Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Gijsbert Karel van Hogendorp in zijn rijpen leeftijdGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 330]
| |
en niet dan hier of daar met de uiterste omzigtigheid open doen .... Wij duchten het licht; het zou iemand kunnen krenken. Hetgeen zoo velen in geheugenis of papieren bezitten, blijft onderdrukt. En zoo men al eens tot eene enkele mededeeling besluit, zij is niet opregt. Al zegt men niets dan de waarheid, de geheele waarheid zegt men niet’Ga naar voetnoot1). Eer en dank aan de Hogendorpen! Ten opzichte van één gewichtige nalatenschap althans, mag de klacht van voor zestig jaar niet meer worden herhaald. De nazaten van Gijsbert Karel hebben ons hem gegeven gelijk zij hem zelf bezaten. Het werk, in volle oprechtheid aangevangen en voltooid, is een nationale arbeid geworden in den edelsten zin des woords. ‘Meer dan kinderpligt drong mij burgerzin tot de uitgave dezer nagelaten papieren’; aldus de zoon, toen hij, vijf en twintig jaar geleden, zich aan zijn taak zette. Hoe zeldzaam is nog deze opvatting onder ons, en met hoe onbezweken trouw hebben, in een arbeid van jaren, zoon en kleinzoon beide haar nageleefd! Dit inzicht en deze gedraging hebben gelijkelijk aanspraak op de erkentelijkheid van ons volk; een reeds geëerde familienaam zal er ongetwijfeld onder ons te schooner om blinken. Die ons Gijsbert Karel geheel doet kennen, bewijst onze geschiedenis den hoogsten dienst. Sterk karakter in een aan karakters armen tijd, trekt hij onweerstaanbaar de aandacht tot zich. Op een voor het nationale leven beslissend oogenblik zien wij hem op eenmaal voorwaarts schieten, ziel en beweegkracht van alles wat gebeurt. Hij voelt zich, hij is in de Novemberdagen van 1813 de ideale Hollander; de vuurkern van een gansch volksbewustzijn, gedurende jaren van afzondering in zijn eenzaam hart besloten, barst op eenmaal uit, en alles wordt weer levend in dien gloed. In hem heeft, nog even te rechter tijd, het verstijfde volk zichzelf herkend. Zulk een dienst wordt nimmer vergeten; zulk een indruk nimmer uitgewischt. Het geheel van echte bescheiden, ons thans ten dienste | |
[pagina 331]
| |
gesteld, lokt uit, het ontwerpen van's mans beeld te beproeven. Een aantrekkelijke taak! Gijsbert Karel is bij zijn leven, hij wordt nog steeds, veel misverstaan. Ons tuit het nog in de ooren, hoe geen minder dan een Nederlandsch hoogleeraar in het staatsrecht hem voor drie jaar uitkreet als een booze fee aan de wieg van onzen nieuwen staat. ‘Een man over wiens vermaardheid ik mij telkens opnieuw verbaas ... Meer dan een menschenleeftijd is door zijn werk de ontwikkeling onzer staatkundige instellingen tegengehouden .... Geen enkele breede gedachte heeft bij den opbouw der nieuwe staatsinrichting voorgezeten .... Zelfs de vestiging der constitutioneele monarchie is niet uit Hogendorps initiatief, maar uit dat van den zooveel liberaler aangelegden Kemper voortgesproten’Ga naar voetnoot1). Heb ik ongelijk, zoo ik de verschijning van het vijfde tot zevende deel der ‘Brieven en Gedenkschriften’, zoo kort na dit oordeel gevolgd, een gunstige beschikking noem? Dank zij zijn kleinzoon, kan nu te rechter tijd de dader zelf in het verhoor worden genomen. Zoo behoort het: eerst een grondslag van door historische kritiek beproefd materiaal, dan overweging en vonnis. Aan niets zoozeer als aan echte bescheiden heeft onze geschiedenis der 19de eeuw behoefte. Wij zijn op dit gebied droevig ten achter. Wat wij - in het algemeen - voor die geschiedenis aan gegevens bezitten is fragmentarisch, dus ontoereikend, en de oordeelvelling, voor zoover die gewaagd wordt, slaat daardoor, al wil zij het niet, in het wild subjectieve over. Deze toestand sluit een ernstig gevaar in; het gebied van onze vaderlandsche historiewetenschap dient verruimd, aan haar methode een tot dusver ontweken gebied onderworpen te worden. Het is graaf van Hogendorp, die ons het eerst een belangrijk geheel van documenten van jonger dagteekening dan 1795 aanbiedt. Natuurlijk onderschat ik geenszins de belangrijke diensten, die Vreede, Jorissen, Mendels | |
[pagina 332]
| |
bewezen; natuurlijk waardeer ik de stukken uit Kemper's portefeuille, het verslag van Röell, de brieven van Falck, de notulen van van Maanen. Maar graaf van Hogendorp is de eerste, die een gansche nalatenschap voor ons openlegt, en ieder, die in historie gewerkt heeft, voelt het onderscheid. Ik wil beproeven, den indruk weer te geven, dien de lezing van de drie laatstverschenen deelen der ‘Brieven en Gedenkschriften’ op mij gemaakt heeft. Maar dit is niet doenlijk, zonder er ook het derde en vierde deel bij te betrekken, die, hoe lang geleden ook verschenen, nog weinig besproken zijn. Hoe gaat het met vervolgdeelen? Men wacht af wat er nog komen zal. Alleen van Gijsbert Karel's ontwikkeling tot het eind van 1787 bezitten wij, van Fruin's hand, een uitgewerkte voorstelling, die ik hier bekend veronderstel. Een enkel woord ter aanknooping. | |
I.
| |
[pagina 333]
| |
‘uitkomen voor zijn redelijk overlegd en vurig omhelsd voornemen: met de goede zaak zijn naam in het geheugen van zijn land zoo lang het bestaat onvergankelijk in te prenten’Ga naar voetnoot1). Wat kan een twintigjarige, die zulke voornemens aan het papier vertrouwt, dringender behoeven dan de invloed van een vrouw? Goddank zij was er, die hoogstaande, nobele Prinses van Oranje, die ons om geen ding liever wezen kan dan om haar gezegenden invloed op Gijsbert Karel. Zij kende en noemde toen reeds in een brief zooals alleen vrouwen die schrijven kunnen het duiveltje waarvoor zulk een natuur, in zulk een omgeving, zich bovenal te hoeden heeft: het duiveltje van den eigenwaanGa naar voetnoot2). Gijsbert Karel heeft, zijn heele leven door, op een scherpen kant geloopen. Eén onhandige beweging meer, en het ware meer dan eens met hem gedaan geweest. Maar hij is, hoe dikwijls struikelend, niet gevallen. Na den leerrijken omgang met Biester, na het prikkelend gesprek met Kinsbergen, was wel de reis naar Amerika het beste wat hem overkomen kon. De opteekening van zijn reisindrukken geeft reeds de volle maat van zijn uitnemendheid. Niet opgetogen kwam hij er vandaan, maar buitengemeen verlicht. Zijn slotsom was: het voorbeeld van zelftoekenning der politieke rechten zal doorwerken, des te zekerder, naarmate het voorloopig nog in stilte gebeurt, als een stroom onder den grondGa naar voetnoot3). De opinie zal voortaan de regenten moeten dragen; uit eigen kracht zullen zij niet meer bestaanGa naar voetnoot4). De heerschappij der publieke meening is echter volstrekt geen onmiddellijke waarborg voor de vrijheid: het volk voelt meer dan het redeneert; voed het met politieke leer, wat gij opwekt is politieke hartstocht. De democratie, zoo zij zegeviert, zal beginnen met onwaardigen aan het hoofd | |
[pagina 334]
| |
te brengenGa naar voetnoot1). Gedachten van een man, die den nieuwen tijd voelt komen, maar ook reeds zijn gevaren onderkent. En nu kwam die buitengemeen verlichte, buitengemeen eerzuchtige jonge man in het benepen vaderland terug, midden in den burlesken partijstrijd van de patriottendagen. Wat moest hij in dien warwinkel? Meebassen in het quasi vrijheidskoor, zooals al wat toen jong was en eerzuchtig? Maar de societeitshelden zouden den beschermeling der Prinses van Oranje geen oogenblik vertrouwen: al zijn persoonlijk belang lag aan de Prinsenzijde. En al ware zijn gemoed voor verraad toegankelijk geweest (wat het nu noch immer was), zijn oog zag te scherp om niet aanstonds onder het vrijheidsmom de oude staatsgezinde tyrannie te herkennen. ‘Een jong en onbedorven gemoed zullen deze staatshervormers aanvankelijk wel misleiden’, vonnist hij aanstonds, ‘maar van nabij gezien verbeuren zij de achting die slechts lichtgeloovigheid van anderen, niet eigen verdienste hun geschonken had. Men ziet wel dat hervorming niet hun doel, maar hun middel is; het fraaie voorwendsel dat zij noodig hebben om te heerschen op hunne beurt; vrij zijn beteekent bij hen, anderen uit te sluiten van de regeering’Ga naar voetnoot2). Zich dan met hart en ziel tegen de hervormingsbeweging te stellen? De hand te helpen houden aan het bestaande? Maar wie en wat waren het die bestonden? Een ‘zwak en koppig’ Prins, ‘ten prooi aan vleijers’. Een hof dat ‘van beuzelingen hoofdzaken maakt’, los van het volk, ‘welks aard met dien van een hof zeer tegenstrijdig is.’ Een stelsel ‘dat niet naar verdiensten bevordert en dus alle bevordering als gunst aanziet’Ga naar voetnoot3), en slechts ondankbaren kweekt. Een staatsinrichting die maakt (nog is Gijsbert Karel officier) | |
[pagina 335]
| |
dat een land, waar andere natiën de ingrediënten halen voor goed kruit, zelf slecht kruit aanschaft, omdat men ‘geen molens voor het land kan krijgen, wijl die van particulieren, zittende in collegies, zouden te grond gaan’Ga naar voetnoot1); dienstopvattingen, die verbieden dat een ambtenaar de misbruiken zijner administratie doe kennen, ‘overtuigd, dat al klaagde men bij den Stadhouder zelven, een ieder slechts werkzaam zou zijn om de zaak te smoren, uit vrees voor een nauwkeurig onderzoek’Ga naar voetnoot2). Een helderziend jong man, die zijn naam onvergankelijk wilde prenten in het geheugen van zijn land, kon kwalijk in de verzoeking komen zich aan ééne van twee zoo geschapen partijen geheel gewonnen te geven. Maar hij helde toch aanstonds over, zoo niet tot de zaak van den Stadhouder, dan toch tot die van het stadhouderschap. Hij had een te helder inzicht in de geschiedenis van de Republiek, om niet te weten, dat verlamming van den stadhouderlijken invloed de gansche staatsmachine lam leggen zou. Zooals de Republiek nu eenmaal georganiseerd was, moest dan onmiddellijk de almacht der regenten in de plaats treden. ‘Het misbruik van het gezag der aristocraten bestaat daarin, dat zij zich zelven als het ware van het volk afzonderen; dat zij zich en de hunnen het vermogen van het gezamenlijk volk willen toeëigenen. Vele ambten bezitten zij, in den koophandel zijn zij bevoorregt, van lasten bevrijden zij zich zoo veel zij kunnen; de regter durft hen niet aantasten; oorlog wordt er gevoerd en de vrede gemaakt om hunnentwille; ... en zij houden elkanderen de geheime belofte van niemand hunner over iets strafwaardigs aan te spreken. Dit eedgenootschap moet in deszelfs opkomst gesmoord, of veel meer geheel belet worden om op te komen’Ga naar voetnoot3). Maar hoe? Aan den huidigen Stadhouder kon men zeker de zaak niet overlaten. Het volk zelf was onmondigGa naar voetnoot4). Een groot minister zou het | |
[pagina 336]
| |
land moeten redden; een man als de jonge Pitt, geen drie jaar zijn oudere, dien hij, op de terugreis uit Amerika, had hooren toejuichen in het Engelsche parlement. Gijsbert Karel had toen, naar zijn eigen getuigenis, gebeefd van vreugde, bij de gedachte aan eigen toekomstGa naar voetnoot1). Welmeenende oude huisvrienden, door den kranigen jongen ingepakt, hielden de hoop bij hem gaande: ‘houd u frisch en gezond’ (schrijft hem er een), ‘en maakt u bekwaam tot Raadpensionaris; die post zal denk ik dit jaar vaceren’Ga naar voetnoot2). En de held zelf, hoe streelt en koestert hij zijn droombeeld: ‘kan men dan een jongeling vinden, die uit ijver zijn ambt wel zou waarnemen, die zeer vroeg eene ministerieele ondervinding zou kunnen verwerven, die vreemde landen gezien heeft en vreemde talen verstaat’ (zou men niet zweren dat het om een plaats op een handelskantoor te doen was?) ‘die, eindelijk, door zijn gedrag het vertrouwen verworven heeft van allen die hem bijzonder kennen, - zoo zou men zich immers durven vleijen, dat [het land gered? de naam ingeprent? neen dat] die jongman voor een ministerieel ambt bekwaam ware’Ga naar voetnoot3). O, Biester en Kinsbergen, welk een val! Het is toch maar zoo, de man, die ons slag op slag subliem schijnt, verwoest gedurig zelf nog dien indruk. Hij was nog maar drie en twintig jaren! De weg naar hooger leidde vooreerst door het Leidsche groot-auditorium, waar hij, den 30sten September 1786, publiek promoveerde. Wilde hij nu in ambten komen, de zoon van wijlen een Rotterdamsch vroedschap en kleinzoon van wijlen een Rotterdamsch burgemeester moest zijn heil verwachten van de stad Rotterdam. Het tweede pensionarisschap der stad werd hem door vermogende vrienden in uitzicht gesteld; de benoeming zou eerst kunnen plaats hebben als hij volle vijf-en-twintig jaar oud was, m.a.w. in October 1787. Maar onderwijl kwam de crisis. De patriotsche partij, tot dusver als een eenheid opgetreden, viel uit elkander; de | |
[pagina 337]
| |
burgerlijke elementen, wien het ernst was geweest met de leuzen van den dag, stelden zich tegen de burgemeesters. De Prins kreeg daardoor tot zekere hoogte het spel in handen. Met welke fractie, aristocraten of democraten, zou hij een verbond aangaan, om de andere helft ten onder te brengen? Moeilijk punt voor van Hogendorp. Liefst zag hij, met de massa des volks, den Prins overwinnen zonder verbond met één van beideGa naar voetnoot1). Maar, ook zonder verbond, kon er toch een partijkiezen bestaan, niet zoozeer op het onmiddellijk gehoopt effect, als op de verre toekomst gericht. De Prins moest niet alle verstandhouding met de burgerlijke elementen afwijzenGa naar voetnoot2), niet alle hoop op bevrediging van billijke verlangens, ook die tot eenigen wettelijk bevestigden volksinvloed op het bestuur, den bodem inslaanGa naar voetnoot3). Intusschen, het was anders beschikt. De democraten eischten niet slechts invloed op de samenstelling van, maar deelneming aan het bestuurGa naar voetnoot4), en Hogendorp schrikte daarvoor nog terugGa naar voetnoot5), om van het stadhouderlijk hof niet te sprekenGa naar voetnoot6); daar achtte men niet alleen de burgergecommitteerden, maar ook het opmaken van een eerste voordracht voor regeeringsposten door de burgerij, uit den booze. | |
[pagina 338]
| |
Nog meer had men tegen op den tweeden eisch van het democratisch program: dat een gemengde commissie van regenten en burgers een instructie voor den Stadhouder zou ontwerpen. De democraten werden afgewezen, of liever, zij werden tot geen eigenlijk gehoor toegelaten. Aan hun zijde was ook zoo weinig vertrouwen, dat zij er niet eens sterk op aandrongen. Zij maakten zich op, de zaak met aristocraten en Stadhouder tegelijk uit te vechten, en joegen met geweld, ook te Rotterdam waar Gijsbert Karel zijn meeste relaties had, hun tegenstanders uit het stadhuis. Zoo bleef er voor hem eenvoudig geen keus: hij moest òf afzien van zijn toekomst, òf, tegen wil en dank, de democraten, die buiten het recht getreden waren, ten onder helpen brengen door een aristocratisch-prinsgezinde coalitie. Met vollen hartstocht wierp hij zich nu in den strijd, en zoo werd hij, in wien men den oranje-democraat gewantrouwd had, de man, die de oorlogsverklaring van den Prins aan de democratie, het bekende Declaratoir, in twintig duizend exemplaren van Nijmegen naar den Haag overbrachtGa naar voetnoot1). Hem was, door het hoofdbestuur der Hollandsche oranjepartij in den Haag, een belangrijke post toevertrouwd: die van rapportganger, ‘go-between’ tusschen de oranjesocieteiten in den Haag, Amsterdam, Rotterdam, en het stadhouderlijk hof te Nijmegen of te Amersfoort; later vervulde hij dezelfde functie bij de Prinses, voor het vertrouwelijk verkeer met den hertog van Brunswijk te Wezel. Al zijn vermogens waren ten sterkste gespannen, hij was alomtegenwoordig, toonde zich opgewassen voor zoo gewichtige taak. Hoe groot vertrouwen in 't bizonder de Prinses in hem stelde, blijkt uit de opdracht om voor haar het berucht geworden ‘Haagsche speelreisje’ ter plaats van aankomst voor te bereiden. Hij moeide zich in alles, en men liet het hem toe. Brief op brief, raad op raad deed hij zijn meesteres toekomen, gevraagd en ongevraagd. In dergelijke tijden, als de waarachtige toewijding zoo zeldzaam, immers | |
[pagina 339]
| |
zoo gevaarlijk is voor wie er zich door onderscheidt, vergeeft men een aandrang en zelfverheffing die in normale omstandigheden niet geduld worden in iemand van vijf-entwintig jaar. Dit laatste ondervond Gijsbert Karel, toen de Prins, dank zij voor eenig deel toch ook zijn inspanning, weer in veiligheid in den Haag zat. Den volgenden morgen reeds, te negen uur, wilde hij den Prins zijn bezoek opdringen; hij moest gehoord; hij had zooeven.... Schoonhoven gerevolutionneerd! Men nam de dépêche van den hertog van Brunswijk aan die hij medebracht, vaardigde daarop een antwoord af, maar hem liet men staan, tot negen uur 's avonds! Had hij niet zijn toevlucht genomen tot een ‘billet assez énergique’, men had Mr. Gijsbert Karel van Hogendorp dien dag wellicht.... vergetenGa naar voetnoot1). Niet minder kenschetsend is zijn verhaal van den intocht der Prinses. Men verdringt zich in de antichambre; buiten krioelt het volk. De hooge vrouw, haar kinderen aan de hand, treedt binnen. Langzaam schrijdt zij door den drom der hovelingen; ook Gijsbert Karel zal zijn woord plaatsen. Hij wijst naar buiten, naar den jubel die opstijgt, en zegt plechtstatig: ‘Ziedaar, Mevrouw, de volksstem’. Zij herhaalt, zonder toon, ‘de volksstem’, en gaat voorbij. ‘Le coeur était trop ému pour que l'esprit pût agir;... aussi doutai-je qu'elle m'eût vu’Ga naar voetnoot2). Ons zou het waarlijk liever zijn geweest, zoo Gijsbert Karel zich niet, volstrekt buiten noodzaak, van het woord bediend had, waarvan heel den Haag wist dat het twee dagen te voren, bij de aankomst van den Prins, uit diens mond tegen Bleiswijk geklonken hadGa naar voetnoot3). Het was meer dan tijd, dat hij in een positie kwam die hem paste. Hoe hoog waren zijn gedachten in den laatsten tijd boven het tweede pensionarisschap der eerzame stad Rotterdam uitgevlogen! Toch werd die post, die hem nu kwalijk aannemelijk scheen, nog niet eens zoo grif | |
[pagina 340]
| |
te zijner beschikking gesteld. Men had in Rotterdam zijn hooge manieren evengoed opgemerkt als elders. De Prinses bracht alles voor hem in het reine. Hij zou tweede pensionaris worden, maar binnen weinige weken invallen als eerste in de plaats van Nederburgh, van wien men, in de gewijzigde omstandigheden, zich wenschte te ontdoen. En zoo geschiedde. | |
II.
| |
[pagina 341]
| |
het enkele feit mede, zoodat wij omtrent Gijsbert Karel's vrijage, bij gebrek aan informatie, onze verbeeldingskracht vrij spel moeten laten. Het vooruitzicht hem getrouwd te zien was zijn liefhebbende moeder, die wij uit de eerste deelen der Gedenkschriften eenigermate kennen, recht aangenaam. ‘Ça quadrera si bien avec votre deftigheid’, schrijft zij hemGa naar voetnoot1). Het huwelijk was hoog aanzienlijk, en rijk, opende hem althans uitzicht op een groot vermogen; het bevestigde ook zijn in het patriottenjaar aangeknoopte relaties met AmsterdamGa naar voetnoot2). Omtrent de persoon der uitverkorene vernemen wij uit de Brieven en Gedenkschriften nagenoeg niets onmiddellijks, maar dit is zeker, dat zijn huwelijk in de eerste jaren een kalmeerenden, weldadigen invloed op hem geoefend heeft. Een hevige, of zelfs maar warme hartstocht is bij hem zeker niet in het spel geweest, maar er was wederzijdsch ontzag, dat een hoogst bevredigende, ja hartelijke verhouding niet uitsloot, eerder de grondslag daarvan was. Hij schijnt redelijk moeite gehad te hebben haar te verkrijgen, en moest ook na het huwelijk moeite doen haar geheel te winnen; voor een man als hij een geluk. Wat hij nu en dan over haar schrijft (brieven van haar hand bevat de verzameling, althans de gedrukte, niet), vestigt den indruk dat zij een koele natuur geweest isGa naar voetnoot3). Behoeft het gezegd dat Gijsbert Karel niet op een- | |
[pagina 342]
| |
maal een aangenaam mensch werd? Hoe heilzaam werkte gedurig weer de invloed der Prinses. Luister met welke woorden zij hem op het Loo aan den koning van Pruisen voorstelt: ‘ne soyez pas surpris de sa gravité; il est à cette heure dans le ministère de la république!’Ga naar voetnoot1). - ‘Laat ik u toch vooral op het hart drukken dat gij na eenigen tijd een rijk gedetailleerde dépêche over het politiek systeem van het Engelsche kabinet schrijft; ook weer niet al te vroeg, want dan zoudt gij u kunnen vergissen; mais une pièce instructive et détaillée établira votre réputation’Ga naar voetnoot2). De aldus aangeschrevene is een meerdere in jaren in welverdiend aanzien, de zeven jaar oudere van Nagell, die als gezant naar het hof van St. James vertrekt. - ‘Après dîner (op het Loo) je fis mon compliment à nos jeunes Princes, mais ils ne me dirent rien. Je veux bien avouer, que je me tenois assez fièrement, et voilà ce que je fais toujours à la cour, malgré moi ...’ Maar hij weet thans ten minste, wat zijn eerste plicht is: ‘adoucir et humaniser mon caractère’Ga naar voetnoot3). Van zijn werkzaamheid als pensionaris bevatten de Brieven en Gedenkschriften al zeer weinig documenten, evenmin van zijn betrekkingen tot andere staatslieden der Republiek, waaronder wij in de eerste plaats die tot van de Spiegel grondig zouden willen kennen. Niet dat die werkzaamheid niet deugdelijk en veelvuldig, die betrekkingen niet levendig en merkwaardig zouden zijn geweest: het weinige dat wij met zekerheid weten, toont genoeg aan van wèl. Maar het geluk heeft ons hier niet gediend. De politieke papieren en daarbij behoorende correspondentie van Gijsbert Karel over de jaren 1788-1795 zijn in Januari van het laatste jaar op zijn eigen, later overhaast geoordeeld, aanraden, door de moeder, naar wier buiten zij waren overgebracht, verbrand, ‘tout ce qui n'est pas purement spéculatif’Ga naar voetnoot4). Ook van de Spiegel heeft, blijkens een aan- | |
[pagina 343]
| |
teekening van het jaar 1799, zijn binnenlandsche correspondentie uit de jaren van zijn raadpensionarisschap van Holland in '95 verbrand, en daaronder gewis een aantal brieven van Gijsbert Karel. Eén slechts is overgebleven. Gijsbert Karel's toekomstige biograaf zal wel doen, eer hij de studie over deze jaren afsluit, een zorgvuldig onderzoek in te stellen in het Rotterdamsch gemeente-archief, en in de Resolutiën en verdere bescheiden van het archief der Staten van Holland. Daarna zal eerst vast te stellen zijn welk aandeel de Rotterdamsche deputatie, en bij haar de pensionaris, aan de politiek dier jaren genomen heeft. Eén der in het reusachtig magazijn der Resolutiën van Holland opgenomen stukken wijst hij zelf als zijn werk aan: het rapport van het groot besogne van 5 November 1788 in zake de West-Indische koloniënGa naar voetnoot1). Het is kenmerkend voor den vrijhandelsman van later tijd, want het bepleit de onbelemmerde vaart op de West-Indische eilanden. Ik wil er de meest opmerkelijke zinsneden uit aanhalen, na voor het onpersoonlijke ‘Heeren Gecommitteerden’ het persoonlijk voornaamwoord in de plaats te hebben gesteld: ‘Een bepaling van den handel op St. Eustatius tot Nederlandsche schepen alleen, komt mij voor direct strijdig te zijn tegen het oogmerk (het meest gemak der ingezetenen). De Europeesche goederen zullen dan in het algemeen te duur zijn op de eilanden; men zal ze voor de naburige koloniën van elders halen, de producten van die koloniën naar elders brengen, en de overschietende handel zal dan wel strekken ten voordeele van de ingezetenen van dezen Staat alleen, maar zal, hoe langs zoo meer verminderende, eindelijk op niets uitloopen. Het middel om den Nederlandschen handel op St. Eustatius en St. Martin uit te breiden, bestaat veelmeer in de openstelling van die havens aan schepen van alle natiën; op die wijze zullen de vreemdelingen wel mede deelen in de voordeelen van die commercie, maar het deel van de ingezetenen van dezen Staat in dezelve zal altijd nog veel grooter zijn dan de geheele handel, | |
[pagina 344]
| |
welken zij bij uitsluiting van anderen zouden kunnen drijven’ ...Ga naar voetnoot1). Ieder speurt hier den baanbreker; dit rapport geeft reeds de ‘Verhandelingen’ en ‘Bijdragen’ van den lateren oeconoom in kiem. Financiën, admiraliteitszaken, koloniën, deze hoofdobjecten der staatkunde van van de Spiegel waren het, die ook Gijsbert Karel's aandacht in de eerste plaats besloegen. Een dergelijke studie kwam met zijn neigingen en aanleg uitnemend overeen. Hij zou geen Gijsbert Karel hebben moeten wezen om niet alras het oog te hebben gericht op hooger dan het pensionarisschap van Rotterdam. In Mei 1793 kwam, door den dood van François van der Hoop, de belangrijke post van Thesaurier-Generaal der Unie open, die als de derde in het ‘ministerie’ van de Republiek gold, onmiddellijk na die van Raadpensionaris van Holland en Griffier der Staten-Generaal, en vóór dien van Secretaris van den Raad van State. Gijsbert Karel dong naar den post, maar bekwam hem nietGa naar voetnoot2). Een bijkomstige tegenvaller was, dat niet de heer Mollerus werd benoemd, in welk geval Gijsbert Karel zich had gevleid dezen op te zullen volgen in het secretariaat van den Raad van State. De benoemde was de bekende Hieronymus van Alphen, pensionaris als hij (van Leiden), maar zestien jaar zijn oudere. Het was de tijd nog niet voor de lieden van Gijsbert Karel's generatie, en bovendien zat hem nog zeer bizonder het volgende in den weg. In 1791 was, door den dood van Mr. Caspar Clotterbooke, het secretariaat der Staten van Holland opengevallen. Royer, secretaris van Gecommitteerde Raden, volgde daarin, naar gebruik, op. Het hof had toen voor Royer's successie Gijsbert Karel op het oog, en liet hem door Larrey zeggen, dat hij het ambt maar voor het vragen had. Maar Gijsbert Karel, de promotie niet al te schitterend vindend, verlangde dat het hem zou worden aangeboden, in welk geval hij niet weigeren zouGa naar voetnoot3). Men | |
[pagina 345]
| |
nam dit geheel anders op dan hij verwacht had: men schrapte hem af en benoemde zonder veel dralen een anderen pensionaris, dien van Delft, Mr. Guiliam Balthazar Emants, weer een veel ouder gediende dan Gijsbert Karel. Bij zijn sollicitatie van 1793 was men zijn hooghartigheid van twee jaar geleden nog niet vergeten. Na van Alphen's benoeming schrijft de Prinses hem een tactvollen, beminnelijken brief, zonder zijn sourire moqueur eenigszins te sparenGa naar voetnoot1). Ditmaal is zijn antwoord beiden waardigGa naar voetnoot2).
Het is tijd om tot het groote feit te komen dat in deze jaren alle andere overschaduwt: de Revolutie. Hoe stelde zich Gijsbert Karel tegenover haar? De afloop der gebeurtenissen van 1787, al had zij hem persoonlijk bevordering gebracht, kon voor iemand van zijn inzicht en aspiraties onmogelijk bevredigend wezen, en was het ook niet; op den bodem van al zijn ‘speculatief’ geschrijf van deze jaren ligt een zeer merkbare ontgoocheling en ontevredenheid. Waarop was, als reeds zoo dikwijls in de geschiedenis der Republiek, de toch wel algemeene, wel ontzagwekkende volksbeweging ten gunste van Oranje uitgeloopen? Op de slechtste van alle verhoudingen: op terrorisme. Men eischte gedurig meer politieke slachtoffers; geen patriot mocht in een ambt blijven, en zoo men er een in liet, kreeg men met de straat te doen. ‘Si à prèsent il s'agit de donner de l'énergie au gouvernement’ roept hij eenmaal uit, ‘il faut ôter au peuple la faculté de s'en mêler’Ga naar voetnoot3). Dit werd dan ook gedaan, en met kracht. De oranjesocieteiten, nu eenmaal het doel bereikt was waarvoor men ze had opgericht, werden ontbonden; het oligarchisch principe zegevierde over de gansche lijn. In 1789 hebben, trots alle geschiede nietigverklaring, Amsterdam en Dordt reeds weder elk zijn contract van correspondentieGa naar voetnoot4); in 1790 | |
[pagina 346]
| |
spreekt Rendorp den Prins reeds weder vaderlijk aan met Monsieur le StadhouderGa naar voetnoot1). En intusschen blijft de kern van den middenstand, voor zoover niet naar Frankrijk uitgeweken, volharden in een stil maar beslist vijandige houdingGa naar voetnoot2); zij wacht haar uur af. ‘Les novateurs de tous les états forment un état nouveau, comparable aux plus grandes Puissances, et qui a du poids dans la balance politique de l'Europe. Paris est pour tous un centre de réunion....’Ga naar voetnoot3). De oorzaak? ‘Il y a plus d'égalité dans les fortunes et par là dans les éducations; ainsi un plus grand nombre d'habitans dans chaque pays peut être admis à une part à l'administration publique, et les gouvernements, s'ils sont sages, se plieront au cours naturel des choses, en favorisant l'égalité qui s'établit, et en s'associant ceux qui, s'ils ne peuvent les servir, deviendront de redoutables adversaires....’ De gevolgtrekking voor de Republiek? ‘se replier sur elle même, se donner le plus de poids possible, non par de folles entreprises au dehorsGa naar voetnoot4), mais par une amélioration interne’Ga naar voetnoot5). Het volk rijp maken voor de nieuwe instellingen, die niet lang meer te keeren zullen zijn, moet nu het doel worden van alle staatkunde. ‘Begint met de opvoeding en gaat dan over tot het staatsgestel. Wij zien in Frankrijk, wat de kwalijk begrepen vrijheid in handen van dom en slegt volk voor rampspoeden voortbrengt. Zoo hebben de Noord-Amerikanen de vrijheid nooit misbruikt. Wagt dan, dat het ongelukkig, verzuimd en veragt gedeelte des volks in Europa zig verheffe tot den zedelijken staat van het geringste volk in Noord-Amerika; werkt daartoe mede en laat dan die zaden gerustelijk opschieten, zij zullen, zonder iemands toedoen, tot vrije | |
[pagina 347]
| |
Regeeringen opschieten. Of in de eerste honderd jaren, weet ik niet. Dog al was het later, slaapt daarom niet, ook gij regenten van Europa, en verzet u niet tegen de naderende volksregeering, zo als gij nu doet.... Gij moet het volk meer deel in het bestuur geven, naarmate het, door meer verligting, bekwamer daartoe wordt. Wilt gij de algemeene hervorming ophouden, zo als de philosophen die willen verhaasten, dan zal uit uw beider dwaze worsteling overal die verwarring geboren worden, die men in Frankrijk ondervindt....’Ga naar voetnoot1). Uitnemende denkbeelden, maar wier toepassing vijftig jaar te laat werd voorgesteld. Had Nederland zijn Frederik de Groote gehad, was uit het jaar 1748 de krachtige, hervormingsgezinde regeering geboren die er potentieel in lag opgesloten, wij zouden - ja vermoedelijk voor het Frankrijk der Revolutie hebben ondergedaan, maar er niet zóóveel aan hebben behoeven te ontleenen; er zou, als in Pruisen, iets geweest zijn dat kon blijven staan, terwijl nu alles viel. Nu, met den jammer van 1787 achter, zijn nasleep om, den revolutiebrand naast zich, was het te laat.... Of wij dan Gijsbert Karel hard zullen vallen, om kortzichtigheid? Veeleer prijzen, om onbevangenheid en waarachtigen staatsmansblik. Juist dat de leidende personen bij ons zóó laat tot inzicht in de eischen van den nieuwen tijd zijn gekomen, geeft eerbied voor de verdienste der uitzondering. Ik voor mij wil gaarne bekennen, voor één enkele dergelijke verheldering van inzicht, op nationalen bodem gewonnen en, zoodra de gelegenheid zich opdeed, in daden trouw nageleefd, meer respect te hebben dan voor vijftig naar vreemde modellen afgeschreven menschenrechten en constituties, die men over drie weken of drie jaren, zoodra de vreemdeling het maar gebiedt, gereed staat in den hoek te werpen. Er waren er toen al genoeg in het land, die heel wat sneller vooruitgaan wilden dan Gijsbert Karel | |
[pagina 348]
| |
met zijn ‘over honderd jaar een vrije regeering’. Hij zegt het zelf in zijn meervermelden brief aan van de Spiegel: ‘verleden jaar (vóór de Terreur) verlangden alle harten naar verandering, en wel bepaaldelijk naar een Fransche hervorming, in den staat’. Eén ding moet men daarbij nooit vergeten: de lieden, die thans Gijsbert Karel vooruitsnelden, en reeds constituties in portefeuille hadden naar Fransch model, zijn goeddeels dezelfden, die onder koning Willem I de zaak van het absolutisme dienden. Gijsbert Karel die thans voor de revolutie huivert, maar de volksregeering voorbereiden wil, heeft na vijf-en-twintig jaar zijn idealisme nog ongeschonden bewaard. Het is het verschil tusschen middelmaat en uitzondering, tusschen massa en individu. Fruin heeft reeds de objectiviteit geprezen waarmede het den jongen man gegeven was de Amerikaansche omwenteling te beoordeelenGa naar voetnoot1). Niet minder komt die uit in zijn beoordeeling van de Fransche. Het is thans een zeer bekende voorstelling geworden, in de gebeurtenissen van 1789 bovenal te zien het in politieken zin vaardig worden van een nieuwe klasse, in de wetgeving van 1791 bovenal de organisatie die den gegoeden burgerstand aan het hoofd moest brengen van den staat. Maar van hoe groote onbevangenheid getuigt het, ditzelfde uit te spreken in October 1791. En toch, niets minder heeft Gijsbert Karel gedaan. Volkssouvereiniteit, zegt hij, is de leus, maar wat wordt daarvan in de toepassing? ‘Ce n'est pas au peuple, c'est à dire à tous les individus de la nation, que les novateurs accordent réellement le droit de citoyen participant de la souveraineté.... Je ne m'arrêterai pas à l'exclusion des femmes, qui répugne aux principes d'une stricte égalité, surtout dans un système de représentation, où elles pourroient du moins voter des représentans.... Aux élections de la seconde législature de France, il parût que de tous les habitans armés pour la révoluton, un peu au delà d'un quart se trouvoient citoyens actifs. Mettons pour le reste | |
[pagina 349]
| |
du royaume un tiers au lieu du quart, et voilà cette nation démocratique essentiellement gouvernée par un tiers de ses individus mâles. Je demande si ceux qui gouvernent ne sont pas réellement aristocrates et le reste sujets?... Je conclus, que dans la France démocratique les gens aisés gouvernent la nation’Ga naar voetnoot1). Het zijn dezelfde ‘gens aisés’, wier actieve of passieve medeplichtigheid het roemloos uiteinde der oude Republiek verhaast heeft. Geen macht ter wereld die deze beweging meer had kunnen tegenhouden, of in wezenlijk andere banen leiden. Maar dat het lagere volk zóó roerloos bleef als in 1795, moet toch voor het grootste deel aan de ontgoocheling van 1787 en '88 worden toegeschreven. Niemand uit het volk gevoelde lust zich te weer te stellen voor het behoud van een Stadhouder, die het patronaat aanvaard had van den heer Rendorp en de zijnen. De ‘coalitie’ van '87 had het geloof in het stadhouderschap bij het volk gedood. 1748, door 1787 gevolgd, had uitgemaakt dat Nederland zijn herschepping niet zou danken aan een eigen monarchie, maar aan vreemd geweld. | |
III.
| |
[pagina 350]
| |
massa; door den dood zijner schoonmoeder de beschikking krijgende over een groot vermogen, trok hij zich niet op een buitenplaats terug om zijn kool te planten, maar verhuisde naar Amsterdam, werd simpel koopman, en trachtte gezien te worden bij zijn pilaar. Weer een krachtig bewijs van zijn ‘vrees voor het spatten van een anderen geest dan in de vooroordeelen der regentenkringen zich thuis voelde’!Ga naar voetnoot1) In Amsterdam is hij gebleven tot het jaar 1806, toen hij het buiten Adrichem bij Beverwijk betrok om zich voortaan geheel aan studie en aan de opvoeding van zijn talrijk kroost te wijden. In 1809 verhuisde hij, om de kinderen, naar den Haag. Met uitzondering van één enkel oogenblik, bij zijn verklaring aan het Staatsbewind, wordt hij in de politieke geschiedenis van het land in al die jaren niet genoemd. Een onbewogen uiterlijke levensgeschiedenis. Des te belangrijker is de innerlijke. De heilstaat zooals hij over ons gebracht was, op de spits van Fransche bajonetten, moest een trotsch gemoed als het zijne met minachting en afgrijzen vervullen. Dat het oude tot onbruikbaar wordens toe versleten en dus terecht bezweken was, ontging hem niet, maar de nieuwe bouw had, om op zijne beurt duurzaam te zijn, een werk moeten wezen van eigen vinding en geen slaafsche navolging van vreemde mode. Dat een blinde hoogmoed en ruw geweld als die der Fransche Revolutie stand zouden houden werd door de scherpste verstanden, ook door het zijne, in twijfel getrokken. Hoe konden de gedurige wisselingen, de lijnrechte tegenspraak van den dag van heden tegen dien van gisteren, waarvan het Frankrijk van Conventie en Directoire het ontzenuwd toonbeeld gaf, toonbeeld dat onze natie, op straffe van de ongenade der Fransche overmacht, onmiddellijk gedwee had na te volgen - hoe konden de tooneelen van omkooping en geweld, tusschen de fraaist denkbare constitutioneele schermen afgespeeld, een gaaf karakter als dat van Gijsbert Karel doen wankelen of bezwijken! De sterke druk der tijden wekte al de veerkracht | |
[pagina 351]
| |
van zijn geest op, hij ontwijkt de Revolutie niet, hij scheldt of lastert haar niet als zoovelen, uit de verte; hij richt en oordeelt haar. De christelijk-nationaal wordt in hem wakker: hij heeft, in die stille jaren van abnegatie en afzondering, woorden neergeschreven die later een Groen zich niet zou geschaamd hebben. Hoe juist maakt hij de balans van den tijd op, als hij, niet blind voor haar groote deugden, in haar nadeel boekt: dat zij, als maatschappelijk ideaal, den ‘homme de bien’ verruild heeft voor den ‘habile homme’, dat zij als regels volgt: ‘ne parvenir au coeur que par la voie de l'esprit’Ga naar voetnoot1); ‘fonder le bonheur de l'homme sur l'usage de sa seule raison’Ga naar voetnoot2). Het gevolg? ‘mille raisonneurs contre un homme vertueux’, - ‘chacun veut être un homme universel’. - ‘Quelle est la passion qui s'éveillera pour maintenir le gouvernement philosophique, et pour le défendre contre toutes les passions des diverses communautés religieuses qu'il persécute également? Quel parti du peuple, rendu à la paix et à quelque repos, le soutiendra?.... Parmi tous les reproches qu'on peut lui faire, celui du manque absolu de caractère est le plus fondé’Ga naar voetnoot3). Dit is de wezenlijke grootheid van mannen als Gijsbert Karel, dat zij een ruimer bewustzijn in zich dragen dan wij menschen van een oogenblik en van een partij. Onze held, meent gij, laat zich hier uit als een anti-revolutionnair, en hij is geëindigd als de eerste Nederlandsche liberaal. Tegenstrijdigheid? Neen, onze kortzichtigheid is het die ons bedriegt. Gijsbert Karel, die meer dan één ander onze achttiende eeuw aan onze negentiende verbindt, is zich, bij alle ontwikkeling van denkbeelden, bij alle aanpassing aan nieuwe vormen, in wezen verwonderlijk gelijk gebleven. Die zich later tegen het absolutisme des konings keert, is geen ander dan die heden het absolutisme van de club veroordeelt. Wat er, bij onverhoopten keer, in plaats moest komen | |
[pagina 352]
| |
van de tyrannie van één tiende van de natieGa naar voetnoot1)? Die vraag heeft hem geheel ingenomen van den aanvang zijner ambteloosheid af. Het doel is hem steeds hetzelfde gebleven: de natie, door haar weder voedsel te doen zoeken in het eigen verleden, te redden van den ondergang. Afgesneden van den stam, waarop zij was gegroeid, zou zij ras verwelkt zijn. Men heeft met de restauratie van 1814, met het hechten aan oude namen, als met het galvaniseeren van lijken den spot gedreven. Ten onrechte. Wat had men dan toch, bij Napoleon's val, moeten opwekken tenzij het eenige dat waarlijk den tijd getrotseerd had en in het bewustzijn des volks leefde? Dit nu was niets minder, maar ook niets meer, dan het besef van volkseenheid, gegroeid in een lange historie, bevestigd in den jongsten tegenspoed, en dat steeds wederom, en ook nu opnieuw, zich liefst en best bewust werd in het gezamenlijk ten schild heffen van een Oranje. De ex-patriotten, op enkele versteeningen na, gevoelden het in de Novemberdagen van 1813 niet anders, dan de oud-oranjeklanten. Door het feit alleen van zijn bestaan is Willem I ons toen van onbeschrijfelijken dienst geweest, een dienst zoo groot, dat al wat later gezondigd mag zijn, daardoor toch op de weegschaal eener onpartijdige geschiedschrijving wordt opgewogen. Het was toen om een Grondwet te doen die, duidelijk den knoop met het verleden leggende, veel ruimte liet voor toekomstige ontwikkeling. Aan dezen eersten en hoogsten eisch is door de Grondwet van 1814 wezenlijk voldaan, en dat zij dit gedaan heeft is de roem van haar vader, van Gijsbert Karel van Hogendorp. Zoo de natie de weldaad van een nationale grondwet nog weinig waardeerde, zoo zij eerst vijf-en-twintig jaar later tot het inzicht kwam, dat die geen vorm, maar een kracht moest wezenGa naar voetnoot2), moet men dan den man niet eeren, die haar zóó ver vooruit was geweest, die zóó goed had onderkend, wat zij eenmaal zou behoeven? Of zou men durven beweren, dat een der opgedrongen, opgepronkte fabrieksconstitutiën van 1798 tot | |
[pagina 253]
| |
1806, een minuut eerder tot een nationale kracht zou zijn geworden dan de grondwet van van Hogendorp? Meer dan de herinnering aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden met haar getemperde aristocratie en haar Prinsen van Oranje, was die aan den revolutiezwijmel van 1798, in 1814 verdoofd. Het is van belang, den langzamen groei der grondwet van 1814 in Gijsbert Karel's geest na te gaan, en wat zijn nazaten ons hebben aangeboden, stelt daartoe geheel in staat. Het eerste document is een memorie uit den zomer van 1795Ga naar voetnoot1), waarin hij zich bezighoudt met de vraag, welke gebreken van de oude Unie behoorden te worden hersteld, wanneer de kans eens keerde en de revolutie het onderspit delven mocht. Als grootste gebrek had de ondervinding hem doen kennen de ontstentenis van een krachtig algemeen bestuur. Dit diende gevestigd in den Stadhouder, die in een constitutioneele betrekking moest komen tot het geheel der Republiek en niet meer uitsluitend tot de provinciën afzonderlijk. Onder den Stadhouder zouden ressorteeren de volgende departementen van algemeen bestuur: Financiën, Landmacht, Marine, Koloniën, Buitenlandsche Zaken. Ten opzichte van al deze onderwerpen zullen de provinciën afstand doen van de souvereiniteit, die zij voor Justitie en Binnenlandsche Zaken onverkort behouden. De wetgevende macht zal ten aanzien van de opgenoemde zaken die aan de Unie zijn afgestaan, worden uitgeoefend door de vergadering der Staten-Generaal, waarvan een ambtenaar onder den titel van Raadpensionaris (titel die dus voortaan een ambt der Unie, geen provinciaal ambt zal aanduiden), het voorzitterschap (of, gelijk het in het vage is uitgedrukt, het beleid) zal hebben; en die Raadpensionaris, leest ieder tusschen de regels, zal geen ander zijn, dan Gijsbert Karel zelf. In de Staten-Generaal zal worden gestemd zonder ruggespraak met de committenten, die evenwel na een bepaald aantal jaren de beslissing zullen hebben over de al | |
[pagina 354]
| |
of niet voortduring van het mandaat der vertegenwoordigers. De Provinciale Staten vaardigen ieder een zeker aantal leden af tot de Staten-Generaal, in de verhouding van de bijdragen der provinciën tot de gemeene lasten. De Generaliteitslanden zullen in de algemeene landsvergadering vertegenwoordigd zijn. Over het gewichtig punt van de samenstelling der Provinciale Staten zwijgt het ontwerp, in zijn systeem terecht, daar het een ontwerp tot herziening eener Unie tusschen souvereine gewesten is, en dus de samenstelling der gewestelijke vertegenwoordiging een huishoudelijke zaak blijft. Uit andere opstellen weten wij evenwel, dat Gijsbert Karel, zonder erkenning der volkssouvereiniteit, evenwel volksinvloed op de samenstelling der gemeentelijke en daardoor der provinciale vertegenwoordiging toelaten wildeGa naar voetnoot1). Twee der kenmerken van dit ontwerp komen gedurig in Gijsbert Karel's werk terug. Het eene: erkenning van de noodzakelijkheid van een krachtig centraal gezag, maar neiging om dit gezag vooral naar buiten te laten werken, schroom om het de volle souvereiniteit op te dragen ten aanzien der binnenlandsche aangelegenheden. Het ander: de constitutioneel bevestigde positie van een eersten minister, meer naast dan onder den stadhouder of vorst. Beide denkbeelden zijn eerst langzamerhand bij Gijsbert Karel uitgeroeid; hoogst moeilijk heeft hij er afstand van kunnen doen, en in de ‘Schets eener Grondwet’ van 1812 zijn er nog sporen van te vinden, die het anderen veel moeite gekost heeft uit de Grondwet van 1814 verwijderd te houden. Voor de nadeelen eener ver gedreven centralisatie heeft hij, als echt Nederlander, steeds open oog gehad. ‘Aujourd'hui’ schrijft hij in 1809, ‘que nous avons tout sacrifié à l'unité du gouvernement, et qu'enfin le gouvernement a été concentré dans une seule personne, qui ne connoît plus d'obstacle à sa volonté, les formes se multiplient tellement, que bientôt la machine du gouvernement sera aussi compliquée qu'autrefois et peut-être davantage, et que le fond sera oublié, | |
[pagina 355]
| |
gâté, perdu, à la suite même de l'unité, comme autrefois en conséquence des fractions de la souveraineté. Ainsi tout tend plus que jamais à prouver, que les formes de gouvernement et les constitutions sont presqu'également imparfaites, et qu'une bonne administration naît bien moins de cette source que des vertus et du bon sens de ceux, qui gouvernent et à plusieurs égards de ceux, qui sont gouvernés’Ga naar voetnoot1). Wie, die de geschiedenis der regeering van Lodewijk Napoleon in bizonderheden heeft nagegaan, zal hem de gegrondheid van dit oordeel niet toegeven; wie, die iets gevoelt voor wat onze vaderen onder burgerlijke vrijheid verstonden, hem niet dank zeggen voor het uitgesproken vertrouwen in de grondtrekken van het Nederlandsche volkskarakter? Het behoud van die onbevangenheid en van dat vertrouwen is ons meer waard, dan het aanstonds aanvaarden van eenige nieuwe vormen en begrippen had kunnen wezen. Want langzaam ging het bij Gijsbert Karel. Maar eerlijk ging het: wat eens aanvaard was, daarop kwam hij ook niet weder terug. Nog weinig verder dan in 1795, is hij gevorderd in 1799, toen hij, voor het geval van het slagen der Anglo-Russische landing en het herstel van het stadhouderschap, wederom een constitutie had opgesteldGa naar voetnoot2). Het is het ontwerp van 1795 met dit onderscheid, dat in plaats van representatie der provinciën naar de bijdragen in de algemeene lasten, representatie naar de volkrijkheid, een moderner beginsel alzoo, in de plaats is gekomen. Verder treedt dit ontwerp, anders dan het vorige, in bizonderheden omtrent de hervorming der provinciale regeering. ‘Alle de steden en dorpen’ zullen in de Staten Provinciaal vertegenwoordigd zijn; in alle steden en dorpen waar de bevolking zeker getal te boven gaat, treden kiescollegiën op. ‘De kiezers behoeven slegts den Christelijken Godsdienst, zonder verder onderscheid, te belijden.’ - Om zich goed voor te stellen hoe enorm ver Gijsbert Karel in die weinige jaren na de omwenteling zich reeds van zijn oud-partijgenooten verwijderd had, legge men zijn ontwerp van Uniereform | |
[pagina 356]
| |
naast dat van van de Spiegel, eveneens van het jaar 1799, en te beschouwen als het ontwerp der georganiseerde oranjepartij, het ontwerp dat het Engelsch-Russische leger achter zich had, en vermoedelijk wet zou zijn geworden, als de landing haar doel bereikt hadGa naar voetnoot1). De Souvereiniteit valt weder in zeven stukken uiteen; Hogendorps ‘punten van gemeengemaakte souvereiniteit’ ontbreken. Er zal niet zijn een Erfgouverneur der Vereenigde Nederlanden als bij Hogendorp, maar een stadhouderlijke waardigheid van Holland, van Zeeland, van Friesland enz. afzonderlijk. Iets als Hogendorp's Hooge Raad, die ‘territoir heeft in alle de Provintien en Colonien, met opzigt tot zaken de Unie aangaande,’ ontbreekt. Brabant en Drente verliezen hun rechten. De provinciale Statencollegiën en stedelijke regeeringen keeren geheel op den ouden voet terug. Ook het jammerlijke quotenstelsel: de Generaliteit krijgt geen eigen middelen dan de schamele die zij voorheen bezeten heeft; of het moest dan zijn, dat de admiraliteiten (let op het meervoud, en stel ze tegenover Hogendorps departement van marine) haar de convooien en licenten zullen uitkeeren. (Bij Gijsbert Karel: ‘de Generaliteit zal de belastingen vaststellen en invorderen, welke noodig bevonden worden.’) Evenmin is er gewag van Gijsbert Karel's overige departementen van algemeen bestuur, ja het herstel der Oost-Indische Compagnie wordt uitdrukkelijk in uitzicht gesteld. De Gereformeerde Godsdienst wordt wederom ‘de eenige geavoueerde Belijdenis van den Staat.’ Gijsbert Karel wil ook ‘herstel van de publieke Kerk,’Ga naar voetnoot2) maar laat tenminste de andersdenkenden tot het kiesrecht toe. De Staat van Oorlog wordt iets verstandiger ingericht, zoodat haar bewilliging door elk der bondgenooten (die vereischt blijft geheel op den ouden voet) iets meer waarborg dan vroeger geeft, dat in de behoeften van land- en zeemacht kan worden voorzien. De soldijen van het krijgsvolk zullen voortaan niet meer onmiddellijk door de provinciën aan de regimenten worden uitgekeerd, maar in de kas der Unie worden gestort, m.a.w. het repartitiestelsel keert niet | |
[pagina 357]
| |
terug. Het Secreet Besogne van de Staten-Generaal krijgt een constitutioneel bestaan. Dit zijn eigenlijk de eenige punten van verschil met het oude, m.a.w. van de Spiegel beperkt zich tot de hervormingen die hij reeds twintig jaren geleden voorstond; voor hem is er geen revolutie geweest. Bij Gijsbert Karel daarentegen speurt men haar invloed op elke bladzijde. Zijn ontwerp van 1799 is te beschouwen als een portefeuillestuk, geschreven ter vastlegging van eigen gedachten; hoop op invoering had hij niet. Hij stond sedert den 18den Januari 1795 met het voorvluchtig hof in geen de minste betrekkingGa naar voetnoot1), en wachtte op zijn buiten bij de Beverwijk, of de Engelschen zoover zouden komen; hij ging noch hun, noch den Erfprins een stap te gemoetGa naar voetnoot2). De tijd voor eenheid onder Oranje was nog niet gekomen, zoolang die eenheid gevestigd moest worden door het geweld van vreemde wapenen; in het mislukken der landing zag hij daarom ook geen ongeluk. ‘Résignés à la volonté de Dieu, constans dans nos principes, patiens dans nos maux, éloignés de toute résistance, et s'il se peut de tout murmure, attendons le retour de l'ordre non pas d'une cause de notre choix, et qui peut-être ne feroit qu'aggraver nos souffrances ....., mais espérons ce retour de causes plus profondes, hors de notre portée, et qui se développeront suivant les décrets de l'éternelle sagesse’Ga naar voetnoot3). Het bleef als hij voor drie jaren had geschreven: ‘Peut-être ma patrie se relèvera-t-elle de sa chute, pour reprendre sa place parmi les états indépendants, et dès lors je serai prêt à la servir; mais la perspective est très éloignée .... J'ai dans ma situation présente le plus grand besoin de n'être pas inquiété ni tiré de l'obscurité de ma retraite politique’Ga naar voetnoot4). Hoe juist gevoeld! Het vaderland moest zich, wilde het nog een toekomst hebben, uit de diepte van zijn val zelf verheffen; een overwinning, door anderen bevochten, kon het in 1799 niet aan zichzelf teruggeven. | |
[pagina 358]
| |
Kort na de nederlaag van het Engelsch-Russische leger had de gebeurtenis van den 18den Brumaire plaats, waarvan Gijsbert Karel de groote beteekenis aanstonds voorgevoeld heeftGa naar voetnoot1). Spoedig genoeg had die gebeurtenis haar verlengstuk in de geschiedenis der Bataafsche Republiek. De revolutie moest ook daar gekanaliseerd worden, en het land in den toestand komen die bij den beoogden Europeeschen vrede paste. De Eerste Consul wilde het zoo, en ons Uitvoerend Bewind gehoorzaamde. Wat men bij ons van den nieuwen heerscher te verwachten had, die in het eigen land al wat van het oude nog eenigermate bruikbaar was, aan den opbouw der nieuwe maatschappelijke orde dienstbaar maakte? Waarom zou hij het hier te lande niet met.... Oranje beproeven? In Etrurië plaatste hij wel een BourbonGa naar voetnoot2). Dit is zeker, dat na de vernedering van 1799 de Erfprins, ware hij de ingeving van zijn spijt gevolgd, wel gaarne met Engeland had gebroken, en dat de positie van Eersten Consul der Bataafsche Republiek aan een op het reëele gerichten geest als de zijne, niet a priori verwerpelijk kon schijnenGa naar voetnoot3). Maar Napoleon wilde niet, en hij zag juist: de | |
[pagina 359]
| |
oude huizen deugden niet voor roi-préfet, en Oranje misschien het minst van al. De Bourbon in Etrurië was ook maar een spoedig afgeloste posthouder. Hij mocht dan honend tot van der Goes zeggen: ‘voulez-vous Schimmelpenninck, voulez-vous le prince de Weilbourg, voulez-vous pour une couple d'années le prince d'Orange? Je m'en f....!’Ga naar voetnoot1), in waarheid wist hij zeer goed, dat hij Oranje niet wilde. Voor ons was het genoeg, de ongestadigheid van den politieken hemel omstreeks den tijd van Lunéville en Amiens te doen kennen, toen alles mogelijk scheen en ieder zich opmaakte om, vóór de mededinging gesloten werd verklaard, zijn plaats te hebben in de nieuwe orde van zaken. De oude wereldmachten maakten hun vrede met de omwenteling; de Kerk, de Keizer, Engeland; waarom zouden de Hollandsche patriciërs wijzer willen wezen? Was ook niet Oranje in onderhandeling met Napoleon, over een schadeloosstelling in Duitschland? De fatsoenlijke lieden van allerhande partij staken in den Haag de hoofden bijeen, en verdeelden eerlang de posten onder elkander: ‘de Staten van den Kneuterdijk’Ga naar voetnoot2). Het burgermanselement werd naar apotheek en dorpspastorie teruggewezen; de nieuwe constitutie die in de maak was zou vooral het karakter hebben van een reconstructie in oligarchischen geest. Voor de leus werd het van den revolutieijver lang bekomen volk om zijn toestemming gevraagd; men wist te goed dat het zich niet verzetten zou. Op dit oogenblik van algemeene politieke en moreele | |
[pagina 360]
| |
inzinking trad Gijsbert Karel naar voren met zijn ‘Verklaring aan het Staatsbewind.’ Hij was van te voren door zijn broer Dirk tot deelneming aan het allegaartje uitgenoodigd. ‘Tous les honnêtes gens, toutes les bonnes têtes de tous les partis, sentent et sont persuadés’.... en zoo voortGa naar voetnoot1). Onmiddellijk had Gijsbert Karel geweigerd. De vergadering van fatsoenlijke en knappe lieden, hield hij Dirk voor, kon bij ons onmogelijk een nieuwe orde van zaken bevestigen, gelijk Bonaparte verlangde dat zou geschieden. In Frankrijk was daar zijn eenhoofdig gezag toe noodig geweest. ‘Il n'y a eu de gouvernement réglé en France que depuis qu'il y a eu un premier Consul. Il a donc fallu un chef à la nation françoise, et comme il en faut un dans chaque nation il nous en faut un de même. Le voulez-vous électif? L'expérience vous a prouvé qu'en France il en falloit un au moins pour dix ans. Ces dix ans évolus et plus tôt même elle vous apprendra qu'il en faut un pour sa vie. Cette vie écoulée vous conviendrez que pour mille raisons il le faut héréditaire. Le voulez-vous choisir parmi vos égaux? Regardez donc la France. Que sont devenus les plats avocats du Luxembourg? Toute cette tourbe de crieurs est rentrée dans le néant, et la gloire militaire a imposé à la nation une obligation morale irrésistible de reconnoître Bonaparte. Mais quel est parmi nous le héros? Il nous faut une autre illustration, il nous faut recourir à celle de la naissance et c'est assez vous indiquer l'auguste famille.... Il y a peut-être quelque fondement dans les bruits, qui courent depuis longtemps d'un établissement de la Maison d'Orange en Allemagne. Il est possible qu'elle renonce à ce pays, mais en attendant je ne saurois donner les mains à un arrangement où elle ne seroit pas comprise.’Ga naar voetnoot2) De Verklaring aan het Staatsbewind is de brief aan Dirk, in andere termen overgezet. ‘Ik keur alle Constitutiën af, welke niet het Huis van Oranje met de erfelijke waardigheid van Hoofd van den Staat bekleeden.... Sedert | |
[pagina 361]
| |
twintig jaren heb ik de Natie leeren kennen, en altijd heb ik opgemerkt, dat zij gesteld is op oude gewoonten, en zo ook op den ouden Regeeringsvorm, bovenal op het Huis van Oranje, 't welk nooit zonder gevaar voor de Regenten vernederd geworden is. De gemeene man vooral, dat is, het talrijkst gedeelte van het volk, gevoelende dat hij niet zelf regeeren kan, en nu meer dan ooit daarvan overtuigd, ziet in den Prins zijn waarborg tegen onderdrukking van van de zijde der Regenten.... Waardoor zo wel het Huis van Oranje, als de Regenten en het volk een tot heden onbekende vastigheid zouden verwerven, is de aanneming van een Grondwet, met een gelijk verbindende kragt voor Prins, Regenten en Volk, en geheel overeenkomstig met de bekende gevoelens van de overgroote meerderheid der Natie’.Ga naar voetnoot1) Op het oogenblik zelf dat de oude regentenkringen, alleen met een aanzienlijk getal homines novi versterkt, maar niet in wezen veranderd, dank zij de constitutie van 1801 de alleenheerschappij gingen aanvaarden en daarmee de wezenlijke volksvrijheid zonder waarborg lieten; - op het oogenblik zelf dat Oranje zich van het vaderland afwendde, dit manifest uit te vaardigen, Oranje aan zijn plicht te herinneren, de zaak, niet van de fatsoenlijke lieden maar van het volk in zijn geheel, opnieuw aan die van Oranje te verbinden, was de daad van een waarlijk groot man en groot patriot. Zoolang vaderschap in de eerste plaats onderstelt kracht van procreatie, zoolang kracht in de eerste plaats uit karakter voortkomt, zoolang blijve aan Gijsbert Karel, om deze daad alleen, het vaderschap onzer constitutioneele staatsinstellingen toegekend, dat men hem dwaselijk betwist heeft. Zijn ‘Verklaring’ redt de kern van onze staatkundige volksontwikkeling uit de moedeloosheid en platheid van dezen epigonentijd, en bergt het kleinood op, in de hoogte van zijn eenzaamheid. Toen het tijd was, heeft hij er zich mede te midden van het volk gesteld, dat zich toen om dezen standaard weder heeft kunnen verzamelen. Dat ons later bestaan niet ten eenen male | |
[pagina 362]
| |
van ons groote verleden is afgesneden geworden, is in de eerste plaats te danken aan deze hooghartige, stroeve, maar eerlijke en diepe natuur, een idealen Hollander in zijn deugden en gebreken. Hoe eenzaam bleef hij staan. De stap was met Hunne Hoogheden niet overlegd, ‘afin qu' Elles ne pûssent pas me détourner d'une démarche que je croyois devoir à ma patrie et à Elles’Ga naar voetnoot1). De Prins en de Erfprins antwoordden met geen woord; zij waren met gansch andere overleggingen bezig, en hun nieuwe belangen konden door het optreden van Gijsbert Karel slechts worden benadeeld. De Prinses antwoordde, in een brief die evenzeer haar groote bevreemding, als haar waardeering voor zulk een vriend doet verstaan: ‘je ne pouvois pas m'attendre qu'au moment, où tout semble fini pour nous dans la République, on oseroit y exprimer de tels sentiments....’Ga naar voetnoot2). De koning van Pruisen liet vragen, wie hem toch had gequalificeerd? De gezant van Napoleon maakte er zich af met een achteloos praatje. Het Staatsbewind zelf legde het stuk ter zijde. Eerst toen het buiten weten van Gijsbert Karel werd gedrukt en verspreid en gerucht maakte, droeg het den Procureur-Generaal op, te onderzoeken of er termen tot vervolging waren. Broeder Dirk en zijn oude moeder werden aangezocht, hem een verblijf in het buitenland aan te raden; bleef hij maar weg tot de zaak doodgebloed was, men zou hem niet moeien. ‘Lieve Carel, laat ik niet dubbel ongelukkig worden door Uw gevaar. Lieve zoon, toe, versta rede, gedraag U voorzigtig als een vader van zeven kinderen’Ga naar voetnoot3). Maar hij bleef: ‘wie mij buiten 's lands gezien had, zou hard getwijfeld hebben aan den grondslag mijner verklaring, dat de Oranjegezinden de groote meerderheid van de natie uitmaakten.’ Die meerderheid evenwel, al onthield zij Gijsbert Karel's naam als die van den man die mogelijk nog ooit een tegenomwenteling zou willen beproeven, geloofde zoo weinig dat er, voor het oogenblik, eenige | |
[pagina 363]
| |
kans was op bevrediging van haar wenschen, en hield zich zoo roerloos, dat de regeering aan geen vervolging meer dacht: het was beter, geen martelaars te maken. De tijd was niet rijp; Gijsbert Karel mocht weder naar zijn kantoor, naar zijn ‘cher commerce’, gelijk hij zijn affaire spottend aanduidt. Het kantoortje was hem te eng; hij dreef ook geen groote zaken; trouwens welk koopman dreef die? De firma, die hij onder zijn eigen naam had voortgezet, was hem van zijn schoonmoeder aangekomen, die evenwel in de laatste jaren van haar leven het meeste geld uit het kantoor gelicht en in obligatiën aangelegd had. ‘Ik was derhalve eigentlijk een groot rentenier en een klein koopman’Ga naar voetnoot1). Hij had gaarne de zaken uitgebreid, maar er waren in het Amsterdam van na 1795, afgesloten als het was van de zee, geen zaken te doen dan in agiotage. De theorie van den handel had hem aangetrokken, niet deze praktijk. Na eenige jaren stond het bij hem vast: ‘La bourse et le bureau ne sont pas mon fait, et avec la meilleure volonté d'y travailler je m'y morfonds’Ga naar voetnoot2). Aan zijn jonger broeder Willem, in 1797 zijn associé geworden, liet hij in 1802 de gansche zaak over. Toegang tot politieke ambten kon hij niet verkrijgen zonder verzaking van zichzelf, en, pas veertig jaar oud, rustig buiten zijn rente te verteren verkoos hij evenmin. Maar er waren belangen in zijn weg gekomen waaraan hij zijn gansche kracht kon geven: hij werd kolonisateur. Alle vraagstukken van staathuishoudkunde hadden van den beginne af zeer zijn aandacht getrokken, en daaronder was het koloniale vraagstuk eigenlijk van den dag zijner ambtsaanvaarding in 1787 af aan de orde geweest. Eerst had hij tot de opheffing der West-Indische Compagnie medegewerkt, toen de groote staatsenquête beleefd naar den toestand der Oost-Indische. De brieven van zijn broer Dirk uit Indië hadden de belangstelling levendig gehouden. Daar kwam plotseling op het eind van 1799 Dirk uit de lucht vallen, met een geruchtmakende ‘zaak- van Hogendorp’ | |
[pagina 364]
| |
gewapend, die hem op eenmaal aan het hoofd der koloniale hervormingspartij stelde en, zoo deze overwon, op den Batavia'schen troon brengen kon. Doch de regeerders der Bataafsche Republiek beschouwden - hadden zij er ongelijk in? - iemand met Dirk's antecedenten niet als den geschikten persoon voor Gouverneur-Generaal. Men maakte van hem een ambassadeur, en lichtte daarmede hem met zijn persoonlijke ‘zaak’ uit het debat, dat overigens op geen principieele beslissing uitliep en sedert de hervatting van den oorlog door Engeland en de hernieuwde stremming van het verkeer met Indië een goed deel van zijn actualiteit verloor. Merkwaardig echter, dat twee maanden na de verschijning van Dirk's eerste Bericht, ook Gijsbert Karel publiek over den Indischen handel gaat schrijvenGa naar voetnoot1). Onder Dirks invloed kan men niet zeggen; daartoe had de jongere broeder zich al veel te lang en te zelfstandig met het vraagstuk van den kolonialen handel bezig gehouden, maar wel toch zeker mede door de verrassing dat zijn broeder (er was van ouds wat naijver tusschen de twee), met de nieuwe denkbeelden zulk een opgang maakte. Een opgang die Gijsbert Karel, met zijn sterk familiezwak en trots alle wrijving hartelijk gevoel voor Dirk, zal hebben gestreeld, maar hem ook geprikkeld dezelfde zaken, die hem immers reeds zoo gemeenzaam waren, uit eigen oogpunt te behandelen. Alras kreeg de belangstelling in het koloniale vraagstuk een zeer bepaald object: de nieuwe inrichting der Kaapkolonie, ons bij den vrede van Amiens teruggegeven. De Kaapkolonie was het stiefkind der Oost-Indische Compagnie geweest; toen zij in 1795 verloren ging, waren twee landdistricten in vollen opstand. De nationale partij aan de Kaap had betrekkingen in Nederland, ook met leden van de regeering, en hoopte dat de Bataafsche Staat, nu de handen ruim hebbende, de kolonie niet langer naar de regels der Compagnie zou besturen. Een der leden van den Aziatischen Raad, de Mist, ontwierp een organisatie in gematigd liberalen geest, en werd zelf benoemd om haar | |
[pagina 365]
| |
in te voeren. Gijsbert Karel werkte mede door het tweede stuk zijner ‘Verhandelingen over den O.I. Handel’ geheel aan de Kaap te wijden. ‘Du moment où j'ai aperçu, que tout étoit dit pour ma patrie, et que la paix alloit consolider son gouvernement et sa situation, je ne me suis plus occupé que d'une grande idée, qui tient à la prospérité nationale....; j'ai espéré pouvoir entreprendre quelque chose de grand et de distingué comme simple particulier’Ga naar voetnoot1). De ‘Verhandelingen’ zijn uit hetzelfde hooge gezichtspunt geschreven. ‘Geschokt tot in hare fundamenten, gedurende eene revolutie en eenen noodlottigen oorlog van zeven jaren, heeft ons Gemeenebest uit den val van vele instellingen toch eenig nut getrokken, en wij kunnen uit de puinen van sommige gebouwen iets beters opvoeren, dan er te voren stond. Zoo is ook deze heerlijke bezitting aan het klein oogmerk ontrukt, om eenige schepen van ververschingen te voorzien, en is de mercantiele regeering, welke alles aan dit gering voordeel opofferen moest, veranderd in een politiek bestuur.... De blijde verwachting van den bloei dezer kolonie is bij sommigen gemengd, ja overwogen door de bekommering, dat zulke koloniën niet kunnen onderhoorig blijven, en dat wij ze verliezen zullen, omdat wij ze zoo sterk maken. Alzoo verliest elk vader zijn kind.... Geen ouder nogthans verzuimt daarom de opvoeding zijner kinderen, ofschoon het onfeilbaar middel, om ze altijd in huis te houden, daarin zoude bestaan, dat men ze aan lichaam en ziel zwak en zieklijk maakte, door hun gebrek aan voedsel en aan onderwijs te laten lijden.... Uit de debatten in het Britsch Parlement op het handelsverdrag met Noord-Amerika blijkt, welke verbazende sommen voor manufacturen Engeland van zijn gewezen koloniën trekt, zoodat de aftrek derwaarts grooter is, dan naar eenig ander land. Dit is het nut van onafhanklijk geworden koloniën voor een land, welk zijn taal, zeden, gewoonten, godsdienst, heeft overgeplant op vreemde kusten.... Naarmate de oudste koloniën vorderen, | |
[pagina 366]
| |
kunnen wij er nieuwen aanleggen, en zoo benoorden de Oranjerivier, als beoosten de Vischrivieren, is de gelegenheid overschoon ....’Ga naar voetnoot1). Natal en Vrijstaat voorgevoeld, door een Hollander uit zijn kantoortje, in 1802! Als de helft der overscharige staatshervormers, die zich sedert '95 in de clubs hadden heesch geschreeuwd, bij Gijsbert Karel had dienst genomen, ware nu misschien Zuid-Afrika een Hollandsche statenbond? Toch niet. Dit alles had vijftig, zoo niet honderd jaar vroeger moeten gebeuren. Er was aan de Kaap zoovéél verzuimd; Gijsbert Karel kwam wel zeer te elfder ure. Te meer eer voor hem, dat hij gezien heeft, wat schier niemand zag. Hij wierf landverhuizers, kocht werktuigen, verkreeg een groote terreinconcessie aan de Plettenbergsbaai, aan de Zuidkust op aanmerkelijken afstand van de Kaapstad gelegen. Daar zou, zonder inroeping der slavernij, het landbouwbedrijf uitgeoefend worden door huurders, die Gijsbert Karel zoo spoedig mogelijk eigenaars wilde maken. Hij voorzag de geleidelijke uitbreiding der cultuur naar het binnenland, en het aanwassen der oorspronkelijke landingsplaats tot een belangrijke in- en uitvoerhavenGa naar voetnoot2). De Mist en Janssens schenen, vóór hun vertrek, ten zeerste met het plan ingenomen, maar nauwelijks waren zij aan de Kaap, of er rezen moeilijkheden. Men trok de oorspronkelijke concessie in en verleende hem een andere, aan de Houtbaai, onder den rook van de Kaapstad, die volstrekt niet aan de bedoelingen van Gijsbert Karel beantwoordde, al was het maar omdat zoo dicht bij de Kaap alleen met slaven werd gewerkt. Men had hem òf niet begrepen, òf niet willen begrijpen. Gijsbert Karel zelf heeft aan de tegenwerking van Kaapstad, waar men de opkomst eener tweede haven vreesde, en aan den weerzin der toongevende Kaapsche kringen tegen opheffing van den slavenarbeid, zijn mis- | |
[pagina 367]
| |
lukking toegeschrevenGa naar voetnoot1); het Kaapsche gouvernement berichtte naar Nederland, dat het de concessie aan Plettenbergsbaai niet had kunnen handhaven, omdat het voor de bescherming der jonge kolonie tegen aanvallen der inboorlingen niet kon instaanGa naar voetnoot2). Ook klaagde men - en naar het schijnt op goeden grond - over den persoon van een van Gijsbert Karel's representanten, majoor van Bouchenröder. Gijsbert Karel zocht recht tegen het Kaapsche gouvernement bij de regeering in Nederland, maar had het nog niet verkregen, toen de Kaap door Engeland vermeesterd werd in 1806. Hij verloor een groot bedrag aan nutteloos besteed geld, bleef met zijn omvangrijke toebereidselen zitten; daarginds moest een eerste bezending immigranten een heenkomen zoeken. Niets dan teleurslelling bleef van de zaak over. In 1814, bij de onderhandeling over het afstaan der Kaap aan Engeland, ware het tijd geweest de aanspraak op het oorspronkelijk geconcedeerde terrein aan de Plettenbergsbaai te doen gelden. Maar zijn ministerschap legde hem toen het zwijgen op; men zou zeggen, dat hij den afstand van de Kaap had bevorderd om eigen voordeel te bejagen. Hij wachtte, en sprak er eerst later de Engelsche regeering over aan. Het bedoelde terrein was toen reeds lang bezet, en werd ontgonnen overeenkomstig Gijsbert Karel's denkbeelden; alleen maar .... door EngelschenGa naar voetnoot3).
Het onmiddellijk gevolg van de mislukking der onderneming was, dat Gijsbert Karel zich moest bekrimpen. Een dubbel etablissement was nu te kostbaar; voor Adrichem kon hij geen kooper vinden, dus vertrok hij in 1806 daarheen en verhuurde zijn huis te Amsterdam. In de eenzaamheid dier Beverwijksche afzondering is een dagboek ontstaan, het Journal d'Adrichem, barometer zijner beproevingen. Het was een vreemde tijd; zou de man van de fiere ‘Verklaring’ geen ongelijk krijgen voor de geschiedenis? Hij moest af en toe, voor de afwikkeling van zijn Kaapsche zaak, naar den | |
[pagina 368]
| |
Haag en op audientie, bij de ministers zijn tijdgenooten, bij den nieuwbakken koning. Hij, de spelbreker van 1801, was een vreemdeling voor dien in klatergoud schitterenden kring; hij was niet ‘meegegaan met zijn tijd’... Nooit was de ambtstrots hatelijker, de afstand tusschen regeerders en volk grooter geweest dan aan het gloednieuwe hof van Lodewijk Napoleon. ‘Pour celui qui n'est rien, il y a mille humiliations à prévoir, on est comme jeté dans la boue. Il y a d'ailleurs cette nuance militaire qui est répandue sur toutes les nouvelles institutions. Quand j'ai vu à l'audience à la Haye tous les costumes, ce premier, second et troisième appartement, suivant les emplois, ces décrorations de l'Ordre royal, j'avoue que le coeur m'a défailli.... Je ne puis me faire au mépris dont je sens bien qu'on veut accabler tout ce qui n'est pas au service, et auquel on se plaît à me livrer’Ga naar voetnoot1).... Een nieuw Holland omgaf hem, een Holland met hoftitels en decoratiën, en met op de vier en twintig duizend inwoners, in Haarlem veertien duizend bedeelden.., Ondertusschen, de oude tijd was dood en voorbij, onherroepelijk. Geheel Europa, geheel het vasteland ten minste, aanbad de nieuwe zon. Het Pruisen van Frederik den Groote, dat Gijsbert Karel nog gekend had in den naglans zijner grootheid, lag ter nederGa naar voetnoot2). De oude Prins van Oranje was dood, de nieuwe, van zijn troon in Fulda afgebonsd, telde bij niemand meer mede. Was het mogelijk, was het plicht, zich langer buitenaf te houden; plicht voor een, die in bekwaamheid de meesten ver te boven ging, plicht voor een vader van opgroeiende kinderen? Een groote deemoed viel hem in de ziel, voor het eerst van zijn leven. ‘Prions Dieu de nous éclairer’Ga naar voetnoot3).... ‘L'orgueil est le vice radical de l'homme et plus particulièrement le mien’Ga naar voetnoot4)..... De krachten, ook van het lichaam, schenen hem te zullen begeven. ‘A l'âge de 46 ans, c'est éprouver | |
[pagina 369]
| |
de bonne heure les maux de la vieillesse. Je suis réellement vieux de corps et d'espritGa naar voetnoot1).... Je ne vivrai pas dans l'histoire’Ga naar voetnoot2). Waartoe verzwegen, wat op iedere bladzijde van het ‘journal d'Adrichem’ te lezen staat. Gijsbert Karel is bereid geweest, te capituleeren. Hij zou uit 's konings handen een ambt aangenomen hebben, indien het hem ware aangeboden geweestGa naar voetnoot3). Er om te vragen, heeft hij niet van zich kunnen verkrijgen, en de koning sprak niet het eerste woord. Hij kende Hogendorp uit diens memoriën over het koloniale vraagstuk, waarvan enkele in vertaling ten hove waren medegedeeld door bemiddeling van Gijsbert Karel's ouden vriend, den gewezen Rotterdamschen regent van IJzendoorn, later lid van den Aziatischen Raad en thans van den Staatsraad. Lodewijk Napoleon had wel oog voor het buitengewone: aanstonds zoude hij gezegd hebben: ‘voilà un homme qui a du ton’, kort daarop: ‘c'est un homme que je pourrois aimer’Ga naar voetnoot4). Toen Daendels naar Batavia zou gaan, droeg hij dezen bepaaldelijk op, met Hogendorp te gaan sprekenGa naar voetnoot5). Gijsbert Karel's naam is dan ook ongetwijfeld genoemd voor het departement van koloniënGa naar voetnoot6); ook wel voor den Staatsraad. Maar de koning had, hoe dan ook verzwakt en verminkt, toch den Bonaparte in zich: hij wilde dat men naar hem toe kwam, en niet omgekeerd. Ook zal de geneigdheid om Gijsbert Karel te gebruiken door een groot deel van 's konings omgeving niet zijn aangemoedigd; onder de lieden van zijn eigen leeftijd, die thans aan het hoofd der zaken waren, was Gijsbert Karel ver van populair, en een Nederburgh en van der Heim konden met zijn liberale denkbeelden op koloniaal gebied niet ingenomen | |
[pagina 370]
| |
zijn. De zaak, ware zij beproefd, zou ook ongetwijfeld op wederzijdsche teleurstelling zijn uitgeloopen. Gijsbert Karel was in zijn hart de regent, hij vatte het ambtenaarschap niet op in den modernen zin. Over al die nieuwe gesterde en gestrikte dignitarissen, hoog tegen het ambtelooze publiek, kruipend dikwijls voor den koninklijken meester, kon hij zich niet genoeg ergeren en verbazen. ‘Je vois les Ministres dans la plus grande dépendance du Roi, se tenir toujours prêts à être appelés chez lui, ne pas découcher sans sa permission’Ga naar voetnoot1).... ‘Tous les Ministres m'ont paru avoir mauvais visage’Ga naar voetnoot2).... ‘Le bourguemaître van de Poll se réjouit comme un enfant d'avoir obtenu du Roi un congé de deux ou trois jours pour passer la fête de Pâques à sa campagne’Ga naar voetnoot3).... Voor een burgemeester van Amsterdam, welk een val! Zijn voorganger betitelde nog voor geen twintig jaar den Prins van Oranje met ‘Monsieur le Stadhouder!’ Beter dan iets anders doet een anecdote als deze het verschil der tijden gevoelen. Wat moet men toen snel hebben geleefd; wat was men, eenmaal midden in den stroom gekomen, ook snel afgedreven. Geen wonder dat een zelfstandige geest bepaald werd bij zelfobservatieGa naar voetnoot4). Wij hebben er een der merkwaardigste dagboeken van een zielebestaan aan te danken, dat ons uit die jaren (niet uit Holland alleen) overgeleverd is. Natuurlijk duurde de onzekerheid, of Gijsbert Karel in een hoog ambt zou komen, niet zoo heel lang. Het eenig gunstige oogenblik zou zijn geweest dadelijk bij, of kort na 's konings komst, toen gansch het land in afwachting lag van het nieuwe, het onbekende in onze geschiedenis... DE KONING. Voor de oud-Nederlandsche politieke gedachte een vreemde, vijandige waardigheid, hier gedragen door Filips II het laatst, en waar de Oranje's nooit de hand naar hadden durven uitsteken. ‘De Prins’, dat was in het vaderlandsche leven een bekende voorstelling geweest, | |
[pagina 371]
| |
maar hoezeer die verschild had van de idee van den Koning, bleek wel in den zomer van 1806. Men verwachtte in Lodewijk Napeleon niet een Franschen opvolger van den zooeven gestorven Willem V, men gevoelde te staan voor het onbekende. Het oude scheen te hebben afgedaan, voor goed; iets nieuws ging beginnen. Die zomermaanden van 1806 zijn in Gijsbert Karel's levensgeschiedenis ongetwijfeld een hoogst belangrijke datum geweest, wij kunnen het uit het vervolg van het Journal d'Adrichem vermoeden, wij zouden het uit het begin waarschijnlijk kunnen lezen, wanneer dit in extenso ware uitgegevenGa naar voetnoot1). Het verschil in standpunt tegenover de Revolutie, vóór en na dien datum, is onmiskenbaar. Tot nu toe was het er Gijsbert Karel wezenlijk om te doen geweest, op de Revolutie terug te komen: niet dat hij een volbloed reactionnair was en het oude alleen als oud terug wenschte, maar hij wilde op de Revolutie terugkomen om de hervormingen in te voeren die hij, gesteld hij ware Raadpensionaris geweest, b.v. in 1790 zou hebben voorgestaan. Al is er spoor van een geleidelijke vervorming van denkbeelden, zijn laatste manifestatie, de Verklaring aan het Staatsbewind, begreep de zaak toch nog wezenlijk in geschetster voege. De hoop op verwezenlijking van dit ideaal bleek tegen den tijd niet bestand; - het nieuwe ideaal kon geen ander zijn, dan aansluiting aan het bestaande, niet om het te vergoden maar om het te verbeteren. In 1806 is het beslist: Gijsbert Karel bleef geen anti-revolutionnair; hij stond bereid de uit de omwenteling voortgekomen regeering te dienen, niet slechts uit ambtsbejag, maar evengoed uit een besef dat het heden, door zijn bestaan alleen, rechten had verkregen, een recht ook op den dienst van wie zich tot dienen bekwaam voelde. Welk een kwelling moet het een geboren regent als Hogendorp zijn geweest, om anderen, zijn broer Dirk b.v., aan het actieve leven te zien deelnemen, en zelf gedoemd te zijn tot een kamerleven, hij | |
[pagina 372]
| |
die geen geleerde was! ‘La sphère des grandes idées administratives est proprement celle qui convient à mon esprit, et dans laquelle il se plaît comme dans son élément’Ga naar voetnoot1)...... ‘Appelé à un emploi je rentrerai dans ma sphère. J'ai pû m'en convaincre le peu de fois, que j'ai paru à la cour. Habillé pour m'y rendre, entretenant le Roi, j'ai toujours eu un sentiment d'aise, qui m'a prouvé que j'étois à ma place’Ga naar voetnoot2). Hoevelen zouden, in zijn geval, niet slechts een oud, verouderd inzicht hebben opgegeven, maar ook den knieval hebben gedaan ten teeken van bekeering! Het werd October 1807 eer hij voor de eerste maal een bizonder gehoor aanvroeg, altijd nog over zijn aanspraak op schadevergoeding wegens het gedrag der Kaapsche regeering. De koning, wiens tegemoetkomende gezegden ten aanzien van Gijsbert Karel toen al meer dan een jaar oud waren, had zeker iets anders van hem gewacht. ‘Il avait un regard froid, qui glaçait’Ga naar voetnoot3). De tijd bracht de twee mannen niet bijeenGa naar voetnoot4). Ook niet den koning en de natie. Lodewijk Napoleon was, bij groote begaafdheid, niet in het bezit van twee eigenschappen die onmisbaar zijn om het Nederlandsche volk te regeeren: bedaardheid en rechtsgevoelGa naar voetnoot5). Met warmte nam hij de Nederlandsche belangen ter harte, die hij te minder dienen kon, naarmate hij er openlijker voor partij trok; immers onmiddellijk kwam hij daardoor in botsing met den Keizer. De pogingen van iemand, in zóó valsche positie geplaatst, hadden wel tot teleurstelling moeten leiden, ook al ware hij persoonlijk nog zoo geschikt geweest voor den omgang met het Nederlandsche volk. Maar hij was dit niet: het zelfbewustzijn der Bonaparte's kwam in zijn onharmonische, | |
[pagina 373]
| |
halfvolgroeide persoon als zenuwachtige eigenzinnigheid aan den dag, die heden eischte, wat gisteren uit den eigen mond was verboden. Hij trok de lieden beurtelings aan en stootte ze weder van zich; verbond zich op den duur niemand. Zijn naaste omgeving sprak na eenige jaren van hem ‘zonder respect’Ga naar voetnoot1); en na zijn val sprak men heelemaal niet meer over hem, of noemde hem: ‘die zot’Ga naar voetnoot2). In 1809 had Gijsbert Karel een beslissenden stap gedaan: hij had het verblijf te Adrichem, dat als iets voorloopigs was bedoeld geweest en als een afwachten kon worden uitgelegd, opgegeven en zich voorgoed als particulier ingericht, in het door het hof verlaten den Haag. Na de wreede ontgoocheling van het eerste gehoor bij den koning had het aanstonds bij hem vastgestaan: ‘Je ne puis pas vivre toujours dans cette solitude avec huit enfans. Dans un an j'irai demeurer à Leyde’Ga naar voetnoot3); nu was den Haag gekozen, dat, na het vertrek van hof en regeering, een binnenstad geworden was, een echte wijkplaatsGa naar voetnoot4). ‘Il m'est assez indifférent de vivre à la Haye ou autre part. Je ne suis charmé de ce changement que pour mes enfans’Ga naar voetnoot5). Het Journal d'Adrichem is niet vervolgd als Journal de la Haye. De tijden waren er niet naar, om vrijuit zijn gedachten op te schrijven, ook niet over zichzelf. Hij zocht afleiding in studiën op het gebied der vaderlandsche geschiedenis, ver verwijderde en zelf beleefde: een Discours sur l'histoire de la Patrie, in gedachten voor den zoon van den Erfprins bestemd, en loopende van de vroegste tijden tot den dood van Maurits; - en een opstel over Nederland op het einde der achttiende eeuw. Van de eerste studie zijn fragmenten afgedruktGa naar voetnoot6) in het derde | |
[pagina 374]
| |
deel der Brieven en Gedenkschriften; de tweede, reeds vroeger uit een vertaling van de hand van van Kampen in de Mnemosyne van 1819 bekend, is in het oorspronkelijke fransch medegedeeld in het tweede deelGa naar voetnoot1). Die mededeeling heeft Fruin overbodig genoemd; hij kende aan het stuk geen bizondere waarde toeGa naar voetnoot2). Ik kan met dit oordeel niet ten volle instemmen; naar mijn inzien getuigen beide studiën, de laatste alleen minder dan de eerste, van een opmerkelijken historischen aanleg, en zijn zij voor de kennis van des auteurs voorstelling van het onmiddellijk en van het verder afliggend verleden van zijn land allermerkwaardigst. Die voorstelling is van wezenlijken invloed geweest op zijn ontwerp van Grondwet en verdiende reeds daarom alleen in de Brieven en Gedenkschriften een plaats. Uit den ganschen arbeid blijkt dat Gijsbert Karel de toen toegankelijke bronnen der vaderlandsche geschiedenis van den opstand af - hij geeft er elders een lijst vanGa naar voetnoot3) - uitnemend kende en zich volgens goede methode een zelfstandig geschiedkundig oordeel wist te vormen. Let men op de dateering van beide stukken, 1810-1813, 9 November 1811, dan klimt, bij vergelijking met het daarvóór en kort daarna door anderen geleverde werk, onze waardeering. Wij zijn hier even ver boven de naieve partijdigheid van een Wagenaar als boven de kleur- en bloedeloosheid van van Kampen. Gijsbert Karel was geen historicus van professie; men proeft gedurig weer den dilettant. Maar hoe scherp heeft hij de omtrekken gezien en hoe wezenlijk modern is hij in zijn resultaten. Dat Fruin zoo weinig hoog tegen het opstel over de tweede heeft der 18de eeuw heeft opgezien verwondert mij hierom te meer, daar diens eigen opvatting der geschiedenis van dat tijdperk hier wezenlijk in eersten aanleg gevonden wordt. Eerst wanneer de schrijver tot het jaar 1795 gevorderd is, wordt het onderwerp hem te machtig, gelijk hij in een naschrift van 1829 ruiterlijk erkentGa naar voetnoot4). Hij zag, onder den druk der vreemde | |
[pagina 375]
| |
heerschappij, de lichtzijden van het tafereel te veel voorbij. Zijn later excuus is aannemelijk, maar toont tevens, dat hij toch niet ten volle de onbevangenheid van den historicus bezat, die zich door het heden zoo weinig mogelijk beheerschen laat: ‘je ne pouvais avoir en vue les principes d'un régime constitutionnel qui n'existait plus nulle part. On n'avait conservé les institutions que nominalement et comme pour se moquer du genre humain.’ Vermoedelijk zou dan ook, in zijn geheel, het andere opstel meer bevredigen; de medegedeelde fragmenten doen dit verwachten. Het oordeel over den tijd van Leicester, de waardeering der staatkunde van Oldenbarnevelt, zijn naar mijn inzien buitengemeen zuiver gevormd en goed uitgedrukt; ook hier is Gijsbert Karel de voorlooper van geen minder dan onze moderne historische school zelf. Alleen het portret van Maurits schijnt mij misteekend, maar Groen's Archives stonden hem dan ook niet ten dienste. In het Discours is opmerkelijk de strekking om te doen gevoelen dat een nieuwe Staat der Nederlanden niet de herleving der Republiek mag zijn, maar eerder zijn zenuw zoeken moet in de monarchale gedachte. De Republiek wordt in het stuk - geheel in overeenstemming met de moderne historische opvatting - als een afwijking beschouwd, te verklaren uit, maar ook alleen te rechtvaardigen door buitengewone omstandigheden, die in 1810 lang hadden opgehouden te bestaan. Dat reeds Maurits niet tot souverein der Nederlanden is verheven, wordt ernstig beklaagd, en daarbij een schets gegeven van de Nederlandsche monarchie zooals zij in 1618 en 1619 in te richten ware geweest. Wij laten de geschiedkundige waarde dier fantasie voor wat zij is; waar het op aankomt is, in te zien hoe Gijsbert Karel in deze jaren van de gedachte der wederoprichting van den Nederlandschen Staat, bepaaldelijk van de inrichting der Nederlandsche constitutioneele monarchie vervuld was. Men leze aandachtig dat zoo het heet aan Maurits gestelde programma: de souvereiniteit, niet der gewesten afzonderlijk, maar over het geheele land, gevestigd in den Prins van Oranje; een constitutioneele adel; steden met kiescollegiën | |
[pagina 376]
| |
die er de regeering stellen; ‘à tous les bourgeois aisés le droit de nommer au scrutin ces Electeurs’...; ‘une démocratie tempérée et très limitée à côté de l'aristocratie, pour empêcher celle-ci de dégénerer comme elle a toujours fait’..; ‘le pouvoir monarchique, aristocratique, populaire, sagement combinés’Ga naar voetnoot1)..., maar het is de Schets zelf van 1812 die hier aan den Maurits van 1619 wordt voorgeschreven! Zoo onmiddellijk knoopt zich het Grondwetsontwerp bij Hogendorp's historische studiën aan. Voorwaar, wij zouden de opstellen niet uit de verzameling willen missen. Het besluit zelf van het Discours is een manifest. ‘Les Princes d'Orange n'ont jamais voulu forcer la nation à leur conférer la puissance souveraine tempérée par les lois, mais ont attendu cet acte de sa gratitude pour leurs services et de sa conviction qu'il y alloit de son propre intérêt. Toute notre histoire postérieure n'est que le développement de ces principes’Ga naar voetnoot2). Het Discours is, in den vorm, gericht tot den zoon van den Erfprins. Of Gijsbert Karel gehoopt heeft, dat hij voor dien zoon het koninkrijk der Nederlanden zou mogen oprichten? De vraag naar den persoon was ijdel, zoolang de oprichting zelf een droombeeld bleef. Het opstel ‘La Hollande à la fin du 18me siècle’ eindigt nog met geen blij verschiet. ‘La nation a obéi...; il ne lui reste que son caractère national qui ne peut être effacé que par le temps. Ce n'est que dans une génération nouvelle que le caractère pourra offrir des changements remarquables’Ga naar voetnoot3). Men schreef toen 1811. Maar Napoleon zou naar Rusland gaan.
(Wordt vervolgd). |
|