Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Onze leestafel.Louis Couperus. De Boeken der Kleine Zielen. - Zielenschemering. - L.J. Veen, Amsterdam. Het derde boek van den cyclus der ‘Kleine Zielen’ is gansch anders dan het tweede. Waren wij daar getuigen van de wijze, waarop Constance ontwaakte tot ‘Het Late Leven’ door haar kennismaking met Brauws, den gevoels-socialist, - hier staat de figuur van Constance op het tweede plan: zij staat daar als de nu sympathieke vrouw, die haar eerzucht van schitteren in de wereld heeft afgelegd en haar in het late leven aangeleerd ‘medegevoel voor gevoel’ toont door te zijn de begrijpende, troostende, medelijdende, helpende, tot verzoening geneigde zuster, dochter en schoondochter. En die gaven kan zij thans gebruiken, want de ‘Zielenschemering’ valt over het huis der Van Lowe's... Daar is in de eerste plaats Ernst, de eenzelvige, in zich gekeerde man, levend te midden der voorbijgegane werelden, ademend in de atmosfeer der ver-vervlogen tijden, voor hem verpersoonlijkt door zijn oude vazen, zijn oude boeken, zijn oude bibelots, verpersoonlijkt zoozeer dat hij de zielen der lang-gestorven geslachten, oprijzend uit die vazen, hoort kermen in zijn kamer. De zenuwlijder wordt naar Nunspeet gebracht, om daar onder den invloed eener hem vreemde en kalme omgeving te herstellen van zijn zinsverbijstering. En hij keert hersteld terug. Daar is ook Paul, niet verbijsterd, maar een ware ‘maniaque’ toch, gek schier op het punt van zindelijkheid en reinheid; die alles - heel de wereld en gansch het leven en alle menschen - vuil vindt en vies .... Maar daar is ook Gerrit, de cavalerist, ‘zwaarspierig gebouwd, een mooie blonde kerel nog, niettegenstaande zijn acht-en-veertig jaren’, gehuwd met een lief huismoedertje, die hem heel een ‘blonden dageraad’ van kinders schonk; Gerrit de stoere, de flinke, de joviale, maar die zich opgevreten voelt door een zonderling monster, worm met pooten, dat aan hem knaagt, smult aan zijn merg. Het zijn de uitspattingen vòòr zijn huwelijk, die zich wreken; het is de afrekening, ‘la douloureuse’! Zijn weer-opvatten van een | |
[pagina 300]
| |
twaalf jaar geleden afgebroken liaison schijnt de physieke oorzaak te zijn van zijn totalen ondergang; met hevige koorts onder de leden zwerft hij door den Haag, ontdekt op het kerkhof het lijk zijner maitresse, die zich van hem had afgewend en zich daarna heeft verdronken; te laat komt hij dus om haar de photographie van zijn kinderen te brengen, waar zij hem om gevraagd had; als ijlend loopt hij verder, bereikt eindelijk zijn huis .... als typhus-lijder. Half maar hersteld, vaag wetend dat het met hem gedaan is, schiet hij zich dood. Daar is de episode van Emilie en Henri, zij de jonge vrouw, wier scheiding na een ongelukkig huwelijksleven wij in Boek II. hebben bijgewoond; hij haar broer, te Leiden studeerend, maar met de hem zoo dierbare zuster zich vestigend in Parijs, waar zij geld verdient met het beschilderen van waaiers en schermpjes, hij ... als clown. Totdat Emilie's man hem ontmoet. Later wordt Henri door een dolkstoot gedood, gevonden. En daar is de oude mevrouw van Lowe, wier Zondagavonden, waarop zij al haar kinderen en kindskinderen om zich heen placht verzamelen in de schijn-eenheid van elkaar genegen familieleden, aldoor gedrukter van stemming en schaarscher bezocht worden, naarmate nieuwe rampen het huis van Lowe treffen, totdat de oude vrouw, die alles voorgevoelt, vòòr-ziet wat gebeuren zal, levensmoede zelf en door de zieleschemering bevangen, die schemering om haar heen dicht ziet worden tot duisteren nacht .... In dit alles vormt de dood van Constance's schoonmoeder, die haar alles vergeeft en haar vraagt ook alles te vergeven, niet meer dan een episode. Zoo wordt er dus in dit derde boek meer dan in het tweede verhaald, is er minder bespiegeling, meer handeling, minder gepraat over ideëen, meer beschrijving van feiten. Steviger is daardoor dit boek, reëeler, dan het tweede, waarin de vage figuur van Brauws, de vage ontwaking van Constance tot wat zoo vaag als het late leven werd aangeduid, ons weinig houvast bood. Met die ontwaking leeren wij nu - achteraf - vrede hebben. Wel blijven wij het vreemd vinden dat een zoo zelf in ongewisheden zwevende zoeker als Brauws, op Constance zoo grooten en zoo gunstigen invloed gehad heeft, maar wij worden met dat al gesteld voor het feit dat de ommekeer in Constance inderdaad een gelukkige werkelijkheid is. Zij lijdt mede, zij troost, beurt op, bemoedigt, helpt en steunt. Zij wil allen en alles begrijpen. Zij is haar kleine ambities van vroeger te boven. Wanneer haar zoon | |
[pagina 301]
| |
Addy de roeping in zich voelt om geneesheer te worden - en niet diplomaat - weet haar verstandige liefde voor haar kind het protest van haar ijdelheid te doen verstommen. En wij nemen aan - al hooren wij het niet - dat zij nu ook in beter verhouding leeft tot haar man. Hij, van der Welcke komt in dit 3de boek nauwelijks voor. Waar Couperus ons teekent de zinsverbijstering van Ernst de manie van Paul, de ziekelijkheid, ziekte en dood van Gerrit, doet hij dat met levendige verven, zoodat het tafereel ons lang bijblijft en wij alles voor ons zien gebeuren. Verheffend en verkwikkelijk was de stof niet en zóó behandeld, als Couperus deed, wordt zij door de intensiteit en realiteit der schildering soms huiveringwekkend, maar zeker is het dat de schrijver ons krachtig aangrijpt, waar hij het leven zoo levend geeft. En hoe weet hij ons te doen gevoelen, te doen zien den diepen weedom der oude vrouw, die alles en allen om zich heen ziet wegzinken en die terugdenkt aan de vroegere glorie van het huis, toen haar man Gouverneur-Generaal was. Troost over de schipbreuk van al die levens is er niet in dit boek; het geeft ons, gezien door een kunstenaars-temperament, al de sombere feiten met al hun droeve bijkomstigheden; dit boek verzoent niet, predikt niet, leert niet; het deelt mee, het registreert op artistieke wijze de lotgevallen eener familie en décadence. Of ligt de prediking in den titel? ... ‘Kleine Zielen’! H.S. Maurits Wagenvoort. Een overwinning. Amsterdam. H.J.W. Becht 1902. Hoezeer onderling verschillend zijn ze, de verhalen in dezen bundel, die zijnen naam ontleent aan het eerste: ‘Een Overwinning,’ waarin ons met heel veel woorden geteekend wordt het bestaan van Geertje, de twee-en-twintigjarige, die onder vage aspiraties naar beter en hooger dingen wegkwijnt in het manufactuurwinkeltje harer moeder ‘waar een droog-fijne textiellucht haar een eindelooslange zucht scheen: zieleademing van ongeklaagde klachten eener langgeleden gestorven vriendin,’ welker ‘textiele ziel’ (sic!) liedjes zingt...! Hoe stevig en gezond staan tegen dit fantastisch gemijmer de praatjes der burgerjuffrouwen, die in het winkeltje haar inkoopen komen doen! Maar de auteur wil hier nu eenmaal het onzegbare zeggen. En waar de ‘hij,’ die in Geertje's leven een te vluchtige plaats komt innemen, als musicus door de muziek | |
[pagina 302]
| |
haar zijn liefde verklaart, daar gaat dan ook de Schr., om ons dat te doen nagevoelen, de bizarre woorden, woordgroepen, beelden in eindelooze zinnen op en over elkaar stapelen, totdat wij den indruk krijgen van overweldigd te worden door zooveel te-veel, dat toch zoo weinig zegt en totdat de Schr. zelf, zijn onmacht gevoelend om dit door woorden weer te geven, zijn toevlucht neemt tot streepjes, tot heele regels van streepjes, met een uitroepteeken vooraan en achteraan en soms een woord er tusschen in en dan weer streepjes .... Is het niet, als wil de auteur ons hier zoo duidelijk mogelijk zwart op wit, doen zien hoe hij worstelt met zijn stof en hoe zij hem te machtig is. Het volgend verhaal Eddie Singleton, brengt ons in Amerika. Geen ‘textiele ziel’ hier, maar een in Weltschmerz-waas gehuld geschiedenisje van een reiziger, die, blasé, een liefdesverbintenis van één zonnigen middag sluit met een meisje, ginds in de wildernis, en dan weer verder trekt... Maar nu komt ‘Lizie’. En dit verhaal is zoo doodgewoon, zoo natuurlijk verteld, de beelden zijn zoo scherp, de menschen zoo mensch, dat we verademen, nu de droog-fijne textiellucht ons niet meer kriebelt en de verzengende zon der Amerikaansche eenzaamheid ons niet langer verzengt, maar de atmosfeer die is der Hollandsche predikantswoning en men ons vertelt van Lizie's stoutigheden als kind met Bob en Willem, met Karel en Gustaaf en de poes. Heerlijk is dat verhaald, dat dolle leventje van die kinders en fijn is dat gezegd, die ontwakende liefde van het ouder-geworden meisje, voor de twee neven, die allebei ook van haar houden, elk op zijn wijs. Dat interesseert, dat boeit, dat laat vlot zich lezen en blijft bij, ook wanneer we daarna weer andere verhalen gelezen hebben. En dat is zoo gewoon, zoo alledaagsch. Zoo eenvoudig en prettig verteld ook. Dat doet roepen om meer. Maar als het uit is, dan komen we weer dik in wat wij vermoeden dat de Schr. zelf als ernstiger, meer artistiek werk beschouwt: ‘Het laatste uur’, de tot paroxisme stijgende wanhoop van den weduwnaar, die bij den laatsten klokslag van Oudejaarsavond in extatischen waanzin sterft; ‘Zoeken’ en ‘Verklaring,’ waarin de zoeker tot rust komt door de herinnering aan klassieke levenswijsheid. En eindelijk: ‘Maran - atha,’ waarin Paulus, de apostel, te Rome gevangen, hoofdpersoon is, waarin Timotheüs ten tooneele verschijnt om op te schrijven wat Paulus hem dicteeren zal als brief aan de gemeente te Colosse. Belangwekkende staalkaart dus, deze bundels van wat de Schr. kan en wil, een merkwaardige reeks proeven van wat deze wel- | |
[pagina 303]
| |
versneden pen weet te componeeren op allerlei motief. Doch, onder de interessante uitingen van dit veelzijdig talent, is de eenvoudigste, Lizie, ons het liefst. H.S. Marie Marx-Koning. Gabrielle. Tweede boek. Uitgave van C.A.J. Dishoeck. Bussum, 1902. In het eerste boek hebben we Gabrielle leeren kennen als het wat stugge, onvriendelijke meisje, dat op kostschool reeds geen vriendschap wist te winnen en later ook bij haar huisgenooten, behalve bij den jongeren broer Bart, noch sympathie wint, noch wekt. Zij is ook zoo anders dan de anderen; zij voelt zich zoo heelemaal niet thuis in dezen engen kring van het kleine stadje; zij ziet zoo klaar en duidelijk al dat flauwe en bekrompene en zij komt zoo vaak daartegen in opstand, vooral waar zij onrechtvaardigheden speurt. En dan wordt zij geplaatst voor een heel bijzonder, heel pijnlijk geval: een fabrieksmeisje zal moeder worden, en de vader is de man, die zich met Gabrielle's zuster Lucie verlooven zal. Maar dàt zal Gabrielle verhoeden; zij zal het haar vader vertellen, en hij, de hoogstaande man, zal gruwen als zij van dit onrecht. Doch Gabrielle's vader staat zoo hoog niet als zij meende; durft hij niet Regers, die bij hem in dienst is, te ontslaan alleen omdat hij ducht dat Gabrielle haar hart aan den jongen man verliezen gaat? En wat dien aanstaanden schoonzoon, Beringer, betreft, hem durft hij niet aan, want hij heeft hem noodig. Gabrielle voelt zich ten doode toe geknakt, nu ook ds. Geeston haar gezegd heeft dat zij geen schandaal moet maken. Zenuwziek gaat zij heen. In het tweede boek vinden wij haar in een Duitsch sanatorium, waar zij den beroemden professor Stendersma ontmoet. Die wekt haar tot nieuw leven. Hoe? Die houdt haar voor dat iedereen gelukkig kan worden ‘die gezond is en niet dom’, zegt haar dat zij een ‘sterk individueel’, een ‘bewust, willend mensch’ is; dat het familieleven de dwaaste van alle uitvindingen is, waardoor de kinderen ‘leven in engen kring, onder vaak redelooze tucht, die vrijheid beneemt, wil verlamt, individualiteit doodt of tracht te dooden, karakters misvormt’; dat ouders ‘gewoonlijk heel verkeerde dingen’ zijn, daar immers ‘niet veel ouders’ er naar streven hun kinderen te begrijpen; dat kinderen daarom eigenlijk ter opvoeding toevertrouwd moesten worden ‘aan bizonder hoogstaande menschen’, die ‘bewijzen van bekwaamheid gegeven hadden’.... O, hij wil haar niet opruien, maar niemand heeft het recht je dood te drukken, | |
[pagina 304]
| |
ook ouders niet. Zij heeft recht om te leven; vòluit. Zij moet met haar bestaan doen wat ze wil. ‘Het leven is vroolijk en mooi en goed voor wie gezond zijn. Wil gezònd wezen.’ Zij kan het immers, want ze heeft een wil en is niet ziek van aanleg. En hij zal haar helpen, want hij - de oude heer, houdt van haar. Later vertelt ‘vadertje’, gelijk Gabrielle hem noemt, haar dat zij een uitzondering is en als zoodanig zichzelf moet leeren dragen. Ook moet zij 't anderen wat makkelijk maken haar te leeren verdragen, want zij heeft het recht niet zich te ergeren aan het gros; het is veel rechtmatiger als het gros zich ergert aan de uitzondering. Om zuiver te staan moet zij voorop stellen dat elke meening recht van bestaan heeft. Zij mag eischen met vree gelaten te worden, maar moet ook anderen met vree laten. De menschen zijn au fond allemaal vijanden van elkaar, want ze zijn levende organismen en elk levend organisme zoekt het grootst-mogelijke levens-genot, dat alleen te bereiken is door krachtsontwikkeling ter onderdrukking van anderen. Het is een domme suggestie, dat men tegenover leed piëteit moet gebruiken; men voelt niets liever dan medelijden, omdat medelijden het individueele gevoel van 't zelf goed te hebben verhoogt. Ongelukkig-zijn is een misdaad tegenover het leven. Gelukkig-zijn is een kunst; het materiaal om die kunst te bereiken is de mensch zelf. Zelfkennis, bewustzijn is daarom vóór alles noodig. Nog later verkondigt hij zijn ideëen over het huwelijk: ‘zoolang de vrouw economisch afhankelijk is van den man, geeft ze zich geheel in de macht van hem die haar onderhoudt’. ‘Vrouwen moesten er daarom vóór alles naar streven economisch onafhankelijk te worden. Maar de meeste zijn daar te lui voor.’ En nog later: alle menschelijke daden zijn gevolgen van geërfden aanleg, opvoeding en omstandigheden. ‘Maatschappelijk moeten we goed en kwaad blijven erkennen, en straf stellen als een remmiddel; maar natuurwetenschappelijk is er geen goed en kwaad; want we kunnen voor elke daad die buiten onzen aangenomen maatstaf van goed valt, een verontschuldiging vinden in de natuur zelf. En dat is een groote factor om vrede te leeren vinden met alles en allen.’ ‘Au fond doen de menschen dàt wat hun 't meeste genot geeft. Geeft 't je nu toevallig genot anderen goed te doen, dan doe je 't; anders doe je 't niet.’ ‘De menschen in 't algemeen zijn nog maar verkapte dieren. De mensch kan het niet helpen als bij toeval in hem een kiem tot ontwikkeling komt. Daarom moeten we elkaar altijd àlles vergeven; want we zijn allen ontoerekenbaar.’ En hij geeft haar ter kennismaking met de ‘zeer waarschijnlijke | |
[pagina 305]
| |
leer’ van Darwin ‘Der Mensch’ van Bölsche te lezen. Het weten, dat dit boek haar gaf, bevredigt haar behoefte aan doorgronden ‘geheel’, maar haar dweepliefde voor Regers leert ze nu kennen als ‘natuurdrift’ en dat maakt haar wel droef. Voor wat haar Beringer's misdaad scheen, vindt ze nu echter veel verontschuldiging door de overweging dat ook hier een groote ‘natuurdrang’ gewerkt heeft; zonder dat ze zijn daad als goed voelt, begrijpt ze hem meer zwak dan slecht te moeten achten; de rem van conventie en wet had niet sterk genoeg op den drang gewerkt. Ook besefte ze nu dat er conventies en wetten moesten zijn om te voorkomen dat de al te krachtige enkeling schadelijk zou worden voor het geheel. Toch, schijnbaar slechts bedwongen, bleven de menschen dierlijk-redeloos egoïst; de enkelen, die 't met een zedeleer ernstig meenden, moesten lijden, omdat goed-zijn niet steunt op de natuur en de energie verzwakt. Het was in deze dagen, onder den invloed dier ideeën, dat Gabrielle een Allegorie ging schrijven ‘die later blijken zou een meesterstuk te wezen’. Ziedaar van alle bijwerk, van alles wat het geschiedenisje is, ontdaan, de quintessence der eerste 150 van de 450 blz.; ziedaar wat uit Gabrielle gegroeid is onder de geestelijke leiding van den beroemden prof. dr. J.C. Stendersma, die o.a. oordeelt dat men het leven niet moet beletten de verschillende vormen van ziek-zijn zoo snel mogelijk te verdelgen, die ook leeraart dat ‘het zoogenaamde gevoelige Christendom’ wreed is, omdat het uit philanthropie den zwakke zoo lang mogelijk in leven tracht te houden, dus tot veel langer lijden doemt dan de natuur wil; die ‘de gezondheidsleer de(n) ware(n) godsdienst’ noemt; die... enz. enz. Al wat overigens in die eerste 150 en in de daarop volgende 300 bladzijden voorvalt, is het gebouw van handelingen en gebeurtenissen, dat op den grondslag dier ideëen wordt opgetrokken. Waarin die handelingen en gebeurtenissen bestaan, kan ons betrekkelijk koud laten. Vermelden wij alleen - want dit heeft de beteekenis eener idee - dat het boek eindigt met Gabrielle's verloving. Is zij dan ‘economisch onafhankelijk’ of zal zij, getrouwd, dat zijn? Wij kunnen het niet gelooven. Zij schrijft meesterstukken, ziet haar werk met graagte geplaatst in de allereerste tijdschriften, is bezig aan een boek, wordt beroemd... Maar wie leeft ten onzent van zijn pen, tenzij hij journalist zij? Maar we dwalen af. Om dit tweede deel te verstaan, moet men naslaan wat als narede achteraan het eerste deel te lezen stond: | |
[pagina 306]
| |
‘Ik stel me voor op dit verhaal een vervolg te schrijven, waarin verteld wordt, hoe Gabrielle, zich ópheffende in het Leven, zichzelf vindt, en daardoor het Geluk.’ - De weg tot het geluk, dat is het dus wat onzen jongen meisjes hier wordt gewezen; de hier verkondigde ideëen worden voorgesteld als leidend tot geluk; deze levensleer, deze wereldbeschouwing heet tot geluk te voeren. Zoo bezien, treedt de schrijfster op als predikster, geeft zij haar boek als een modern Evangelie, een nieuwe blijde boodschap... gegrond op de ‘zeer waarschijnlijke’ leer van Darwin. En als zoodanig is dit boek des te gevaarlijker, omdat het goed geschreven, omdat het knap werk is; omdat er schijnbaar zooveel in geredeneerd wordt, de waarheid er zoo volkomen objectief in gezocht wordt. Daarom kunnen we ons voorstellen hoe malcontente jonge-meisjes met popelende harten en een blos van emotie dit boek zullen ‘verslinden’, Gabrielle benijdend, die zoo'n buitengewonen geestelijken leidsman gevonden heeft. De verloving der heldin moge dezen lezeressen een teleurstelling bezorgen - is het niet akelig vieux jeu, dat ze ‘elkaar krijgen’ aan het eind? - ze zullen dit een dierbaar boek vinden, een openbaring. Laat ons hopen dat ze, alvorens dit nieuwe geloof te omhelzen, de ‘waarschijnlijkheid’ der grondslagen onderzoeken en de consequenties peilen van een geloof, dat het recht van den sterkste verheft tot moraal, immers de gezondheidsleer tot godsdienst proclameert. H.S. Suze La Chapelle-Roobol. Bartje. - Twee deelen. Haarlem. Vincent Loosjes 1902. Wat is het, dat ons dezen roman uit de hand doet leggen met de gewaarwording, dat het geheele verhaal, zoo troosteloos en tragisch, ons toch ten slotte vrij koud heeft gelaten? Wij beginnen met sympathie te gevoelen voor Bartje, de dochter uit het burgergezin, die zelf haar brood verdienen wil en niet ongaarne het ouderlijk huis verlaat, waar de meeste broers en zusters haar niet erg genegen zijn en ook de ouders haar niet geheel waardeeren. Komt dan het flinke meisje in den Haag bij haar tante en zien wij dat de neef, schoon wat te veel ‘heer’, wellicht met Bartje zal willen trouwen, ook al wordt zij ‘meid’, dan hopen we alles goeds voor haar. Maar het lag in den raad der goden besloten dat Bartje verongelukken zou. Haar eerste dienst is bij een jonge weduwe, die haar amant niet slechts overdag ontvangt. Het dwaze gerucht, dat 's mans bezoeken niet de mevrouw, maar | |
[pagina 307]
| |
de dienstbode gelden, wordt geloofd in de buurt en... door den aanvankelijk verliefden neef. Bartje verlaat den dienst en trekt in bij een ouden heer, een alleenwonenden grijsaard, die haar, na wat strubbelingen, geheel weet te plooien naar zijn wil, totdat hij sterft en Bartje, nu radeloos, voor zelfmoord toch terugschrikkend, een zedelijken zelfmoord begaat door te gaan in een huis, waarboven het opschrift van Dante's hel zou passen. Waarom wekt dat alles bij de lezing zelfs geen voorbijgaande emotie schier? Ongetwijfeld omdat de schrijfster, trots het realistische der kijfpartijen in Bartje's ouderlijk huis, trots de uitvoerigheid der teekening, ons het verloop der gebeurtenissen niet waarschijnlijk, niet waar heeft weten te maken. Omdat al wat met, in en om Bartje geschiedt, zoo geheel van buiten af tot haar komt, en zij - de toch zoo flinke meid - geheel passief schijnt tegenover de omstandigheden, waarvan zij een al te gemakkelijke prooi wordt. Wij lezen wel hoe zij daalt en zakt van kwaad tot erger, maar wij gelooven er niets van, krijgen niet de illusie, dat dit gebeurd is of zelfs gebeurlijk was voor deze vrouw onder deze omstandigheden. Zij leeft haar leven niet, maar laat zich leven; zij gaat niet door het leven, maar glijdt een helling af. En dat juist nemen we van haar niet aan. H.S. J. de Meester. Allerlei menschen. - Uitgegeven in 1902 door C.A.J. van Dishoeck te Amsterdam. ‘Allerlei menschen’ is een bundel van allerlei kleine verhalen, schetsjes, novelletjes, brokjes leven, geschiedenisjes, enkele als tooneelstukjes geschreven, een bundel, die denken doet aan een schetsboek, waarin een teekenaar verschillende typen in zeer uiteenloopende milieus zou hebben gefixeerd. En wat hier allermeest in het oog valt, is het rake der teekening, waardoor deze toch vaak zoo vluchtig en luchtig op 't papier gebrachte beelden den lezer bijblijven en voor hem staan als levende figuren, menschen van vleesch en bloed. Daar is ook in bijna al deze verhalen, groot en klein, de humor van den opmerker, die zijn Pappenheimers kent in hun eigenaardigheden, ze beschouwt met het oog niet alleen van den artiest, maar ook van den mede-mensch, die nu ja de belachelijkheden ook wel belachelijk vindt, maar die toch tentoonstelt zonder meer, veeleer met zekere goedmoedigheid, die pleizier heeft in het vermakelijke van het dwaze gedoe; de humor ook, die niet altijd een traan kan inhouden, maar u gelooven doet dat die traan door lachen werd te voorschijn geroepen. | |
[pagina 308]
| |
Het hoogst zouden wij van al deze bonte tafereeltjes de Parijsche stellen, die ons Daudet voor den geest roepen. Het laagst schatten wij het eerste verhaaltje, dat avontuur van den eerzamen Zangvogel. Wekt het niet den schijn, dat geschiedenisje als No. 1 van den bundel, als ware hier een lokaas van bedenkelijk gehalte vooraan geplaatst om zeker slag van lezers te trekken, die overigens in dit dikke deel maar weinig piquants en dus niet veel van hun gading zullen vinden? Doch dat daargelaten, mag worden gezegd dat wie smaak heeft in heel-goed vertelde, zeer-nauwkeurig geobserveerde kijkjes op het leven in Holland en in Parijs; wie houdt van dergelijke heel smakelijk opgedischte kleinigheden; hier te kust en te keur vindt wat hij begeert. H.S. Jacques Perk, geschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter, door Betsy Perk. Tweede druk. S.L.v. Looy, Amsterdam, J. Reddingius, Hilversum 1902. In de October-aflevering van Onze Eeuw (1902) bespraken wij het eerste stuk van dit werk, waarin meer de schrijfster aan het woord was en van den schrijver slechts enkele fragmenten werden meegedeeld. In dit tweede stuk worden uitsluitend ‘nagelaten historische en wijsgeerige artikelen van den dichter’ en ‘proeven van prozastijl’ gegeven. Het getuigt zeker van de groote piëteit der tante, dat zij dit alles zoo zorgvuldig gerangschikt heeft uitgegeven. Of het alles de moeite waard was? Ook de fragmenten uit: ‘De Familie Perk op reis’, een soort journaal? Zijn dit niet eigenlijk studies, ter oefening geschreven, door den auteur niet voor openbaarheid bestemd? H.S. Van Elring. Gedichten. 's Gravenhage, Van der Haar en van Ketel 1902. Er is heel veel leelijks in dit dichtbundeltje: Vriendschap vermoordde het hoogste geluk.
Haat van een broeder smeet vadermin stuk.
Er zijn ook verzen in, die aan van Alphen's kindergedichtjes doen denken: | |
[pagina 309]
| |
Mij lokt de vrijheid, lokt de vrede,
Mij wekt het ijzren plichtbesef,
Dat ik met wijsheid en met rede
Mij tot een vrijen geest verhef.
Ook zijn er strofen, die aan Chretienni, ‘den populairen coupletzanger’, herinneren. Zoo dit, waar een kermis beschreven wordt: De kop van Jut, waarop men slaat;
Hier het electriseeren,
En ginds op ijzeren koeken gaat
Zijn spierkracht men probeeren.
De bioscoop moet schittrend zijn.
De schiettent praalt met een fontein.
Niet waar, daar hoort een deun bij? Nog zijn er blanke verzen, die willekeurig-afgekapt proza schijnen: Ver was de woning
Van 't gruwlik gedrocht,
Door het donkere land van de lommer
In de hijgende hei.
Maar machtig was Siegfried's moed;
Fris en feestelik
Stemde zijn eigen stoutheid hem.
Bovendien vindt men er onbeschrijfelijke fraaiigheden als ‘Tamboerijnendans’: Gij, die daar klep, klarr klep klarr klep
In een rep,
Met een mep,
U ter neder slaat,
En weer opwaarts gaat;
Op de maat
Der muziek, een wervling ras,
Op den trappeltrippelpas
Reit ten dans, brieng brieng,
Tot wie hoort, rieng, rieng.
Welke min -
Koningin
Uw gezin?
Ja, welke? welke? In overigens niet-onaardige gedichtjes (als Dagvlinder) stuit men op allerongelukkigste wendingen, waar het beestje zelf zegt: 'k Schijn geweven uit het leven
Aan den hoogen tinteltrans.
| |
[pagina 310]
| |
Malligheden ook geeft deze bundel als de Ode ‘aan Darwin’, tot wien de dichter zegt: het moge u geringe hulde wezen dat ik uw grootheid met mijn lof begroet, want d'eerzuil, aan uw eigen hand ontrezen (sic!), ontvliedt den blik der menschen aan haar voet... Ik wil nochtans aan u mijn loflied zingen,
Als eereschuld der dichterlijke lier
Wijl nog geen ode tot mij door kwam dringen
Aan het door u ontstoken wijsheidsvier.
Malligheid ook, waar hij aan zijn meisje zegt dat 't geen waarmee zij onherstelbaar hem als minnend man gegriefd heeft, dit is: dat ik u niet meer achten kan.
En nu zijn er wel enkele betere verzen, zooals dat krachtige ‘Spooknacht’: Mijn schip is een drijvend' Aeolusharp
En de stormen bespelen de snaren ..
maar het ‘ubi plura nitent’ vindt hier toch geen toepassing. De vlekken zijn te vele, te groot en te grof. H.S. Charakterköpfe aus der Antiken Literatur. Fünf Vorträge von Eduard Schwartz. Leipzig Teubner 1903. (2 Mk.) ‘Wer einmal die Grenze überschritten hat, weiss sich der eigentümlichen Erfahrung zu erinneren dass ihm die Leute im fremden Lande einander zum Verwechseln ähnlich vorkommen; es gehört schon langer Aufenthalt und eine den ersten Eindruck ignorierende Übung im Beobachten dazu, individuelle Umrisse aus der allgemeinen Gleichmässigkeit bestimmt und scharf heraus zu nehmen. Die grosse Menge des gebildeten Publikums verhält sich zu den antiken Literaturen nicht anders’. Deze woorden, waarmee de eerste der vijf schetsen van dezen zeer lezenswaardigen bundel beginnen verduidelijken de beteekenis van zijn ietwat Schablonenartigen titel. Het is er prof. Schwartz niet om te doen uit ‘stroomingen’, mouvements, milieu's, omstandigheden en volks-lagen een stuk literatuurgeschiedenis mechanisch te construeeren, of de in hun eeuwen-verren afstand van zelf eenigszins vage persoonlijkheden der oude schrijvers tot groepbeelden ter verduidelijking van bepaalde literarische vormen - drama, epos, historie - te doen ineensmelten. Hij wil de persoonlijke belangstelling zijner moderne lezers winnen voor persoonlijk geestesleven in de Oudheid, en teneinde door vergelijking zijne karakters duide- | |
[pagina 311]
| |
lijker te doen spreken, schetst hij ze meerendeels in tegenstellingen: Hesiodus en Pindarus, Thucydides en Euripides, enz. Al zijn natuurlijk niet al deze karakterschetsen van gelijke waarde, en al zullen zij, die door dagelijkschen omgang met de Ouden vertrouwd zijn geworden, niet in ieder beeld die trekken van 't origineel terug vinden, die hun het dierbaarst zijn, toch zijn deze Charakterköpfe de kennismaking overwaard. Schwartz schreef ze opdat ook door zijne medewerking bij zijne landgenooten ‘de vage gestalten van de Idealtypen der klassieke oudheid zich mochten verdichten tot levende individuën.’ In ons vaderland - waar ook zelfs die ‘Idealtypus’ meer en meer dreigt te vervluchtigen - kunnen boeken als deze bundel dienen om het welhaast onbekende weer bemind te maken, en, wellicht, ook onze philologen opwekken tot dergelijken vruchtdragenden arbeid. Het is hier niet de plaats uitvoerig ieder hoofdstuk uit den bundel van Schwartz te bespreken. De titels duiden den gang zijner gedachten duidelijk genoeg aan. Hesiodus en Pindarus zijn de dichters van Boeotië, de een van den boerenstand, de ander van den machtigen adel; Thucydides en Euripides de profeten der Aufklärung, de ernstige, waarheidslievende zonen van het rationalisme; in Socrates en Plato treden uit den ontzaglijken rijkdom van gaven hier vooral twee beginselen op den voorgrond: het onverwoestbaar recht van het individueel geweten, gepredikt door Socrates, en de onsterflijke macht van het persoonlijk zielsgeloof verkondigd door Plato. Overal stelt de schrijver duidelijke, welgefundeerde opvattingen in de plaats van de vage voorstellingen gewekt door Schlagworte als ‘die Sonne Homers’, en ‘der Glanz des Perikleïschen Zeitalters’. Vooral de eerste schets ‘Hesiodos und Pindar’ geeft van de methode des schrijvers een aantrekkelijk beeld. Tegenover het onpersoonlijke Homerische Epos, waar de dichter schuil gaat achter zijne stof, stelt hij Hesiodus als den eersten Griekschen dichter die ‘sein Ich stark genug empfand um es der Welt offen zu zeigen’, flauwelijk nog - ondanks het verhaal van de openbaring door de Muzen op den Helicon hem gegeven - flauwelijk nog in de Theogonie, die slechts dogmatische traditien weergeeft in sterk traditioneele, door 't gebruik gehuldigde Homerische taal; maar krachtig en zelfbewust in dat merkwaardige Evangelie van den Arbeid, de ‘Werken en Dagen’, een boek dat de geheele praktische levenswijsheid van den Boeotischen boerenstand samentrekt binnen den horizont van des dichter eigen leven. Het is eene gelukkige greep van Schwartz, wanneer hij | |
[pagina 312]
| |
tegenover Hesiodus, - den dichter der Boeotische Boeren, wiens stroeve verzen de vereelte hand verraden van een man, die den ploeg gemakkelijker hanteert dan de lier - den grooten Boeotischen dichter plaatst wiens liederen in anderen tijd, immers ruim twee eeuwen later, geboren niet meer spreken van den arbeid des akkers, maar de hooge idealen lezingen van den rijken edelman, die den roem en de kracht zijner gëerfde noblesse vermeerdert in spel en arbeid der athletiek, Pindarus, den zoon des Adels, wien zijne edele afkomst het vergunt met de vorsten van Cyrene en Syracuse op voet van gelijke te verkeeren. De persoonlijkheid van den dichter van Thebe - zijne verhouding tegenover den nationalen oorlog tegen Perzië, zijne idealen ten opzichte van de ontwikkeling van 't Grieksche element op Sicilië, de geheele levensopvatting eindelijk van dezen afstammeling van een oud geslacht, die telkens in botsing kwam met de sterk wassende democratische overtuigingen der vijfde eeuw, dat alles wordt door Schwartz levendig en met vaste hand geteekend. Maar juist omdat wij de zaakkennis waardeeren van welke de teekening getuigt, verbaast ons de einduitspraak: ‘Pindar ist kein grosser Dichtergeist.’ Immers, wat den vorm van Pindarus' gedachten aangaat, dien Schwartz - zelf een hater van ‘Schlagworte’ - eenvoudig met den term ‘konventionnell’ vonnist, vragen wij ons af, of het gemakkelijk zou zijn een Griekschen dichter te noemen, in wien de bronwel van het poetisch aanschouwen onuitputtelijker dichterverbeelding, forscher woordenbouw, kleuriger beeldspraak heeft te voorschijn gebracht. En wat den geest van Pindarus' poëzie betreft, ook Schwartz zou tot warmer erkenning van des dichters geheel éénige gaven zijn gekomen, indien hij niet al het licht had doen vallen op Pindarus' verhouding tot de menschen, maar daarnaast had gelet op de diep religieuze overtuiging die het fundament is van zijnen poëtischen arbeid. Intusschen, verschil van meening sluit de waardeering niet uit. Ondanks verschil van opvatting op allerlei onderdeelen zal het boek van Schwartz ook Hollandschen lezers behagen, en men zal den geleerden schrijver om de wille van veel oorspronkelijks zijn ietwat gedwongen modern doen, zijne gallicismen en gezochte parallellen gaarne vergeven. En indien eens twijfel aangaande de juistheid zijner waardeeringen mocht rijzen bij sommigen onzer, wie weet, of dan niet nog eens ter contrôle een vergeten Plato of Euripides uit de kast wordt gehaald, en het oude boek na jaren weer eens ingekeken aan zijnen bezitter 't gelukkige besef geeft, dat niemand al zijn Grieksch voor goed verleert. K.K. | |
[pagina 313]
| |
Carmen Sylva. Sprookjes eener Koningin. Vertaald door Mevr. B. de Graaff van Capelle. - L.J. Veen, Amsterdam. Wanneer wij sprookjes vertellen, dan zijn de luisterende kinderoogen om ons heen als wonderspiegels, in welke wij ons oordeel lezen. Zij stralen van nieuwsgierig verlangen, zoodra wij beginnen; onrustig flikkeren zij als de angst der kleine luisteraars wordt gespannen door de hachlijke gevaren van ons verhaal; een wazig floers verhult hun klaren glans als de droefheid komt die toch niet uit mag blijven, en o welk een zonnige vreugde licht uit die wonderspiegels als in 't blijde eind ‘alles goed afloopt’! Zal het zoo ook gaan wanneer we aan onze kleinen deze sprookjes eener Koningin voorlezen? Ik weet het niet. Kinderen zijn op het gebied der verdichting, in de sprookjeswereld, strenge deskundige rechters. Zij weten, volgens een wetboek aan hen alleen bekend, wat een aardmannetje wèl, en wat hij niet kan doen. Zij weten, hoe sprookjesprinsen praten, en bemerken wondergauw of alles ‘echt’ is. En zoo vrees ik, dat bij menig sprookje uit dezen bundel de oogen der luisterende kinderen die ongeloovige, of onzeker dwalende uitdrukking zullen aannemen die voor vertellers het ergste vonnis is. De kinderen zullen te zeer merken dat het verhaal ‘bedacht’ is: ze zullen geen oogenblik denken dat de verhaalster ‘er zelve bij is geweest’. Soms ligt de moraal er zoo dik op, dat een kind reeds bij 't begin de lust tot luisteren vergaat. Soms verhalen de sprookjes ons in verdichten vorm 't ware levensleed der dichteres op den koningstroon, die alle smart zou willen heelen, indien ze het slechts vermocht; en dat zijn voor ons volwassenen treffende verhalen, maar de kinderen grijpt dat leed niet zoo aan. Maar vaker nog - en dat is het ergst - hapert er wat aan dé verdichtende fantasie der schrijfster: 't is of we die hooren zwoegen onder 't verhaal; zij ontbeert den snellen wiekslag van de sprokenverdichting, zoekt daarvoor vergoeding in 't opstapelen van wonderbare gebeurtenissen, maar al worden zoo de vertellingen wonderverhalen, wij wachten vergeefs op ‘Zitherklang und Zwergenlieder’, op de ‘Blumen, kühne Wunderblumen, Blätter breit und fabelhaft’ van het waarachtige ‘Märchen.’ Natuurlijk geldt deze opmerking niet alle vertellingen in gelijke mate. De ‘Aardmannetjes’ zullen de kinderen wel boeien, de grootere jongens zullen het krijgsverhaal uit den Turkschen oorlog, dat ‘Halt! Werda?’ heet, wel echt Rumeensch vinden, de vertelling van de schoone en heldhaftige Maroeka zullen de meisjes niet | |
[pagina 314]
| |
zonder hartklopping lezen; en wij zouden zeker nog in vele andereverhalen het talent kunnen waardeeren, waarmee de Duitsche vorstin navertelt wat zij van de Zigeuners heeft gehoord, indien de vertaling in zuiverder Hollandsch en losser, frisscher stijl geschreven was. K.K. P. Biesterveld. Het echt menschelijke. (Rotterdam, D.A Daamen, 1902.) Wij mogen het ons toegezonden geschrift van den nieuwen hoogleeraar aan de vrije, gereformeerde Universiteit te Amsterdam niet ter zijde leggen. Het ontleent zijn belang daaraan dat wij hier den gereformeerden godgeleerde hooren niet over kerkelijke belangen of over theologie in den engeren zin des woords, maar over ‘het echt menschelijke’ dat alleen door het christelijk geloof tot zijn recht komt. In goeden stijl, soms wat te rhetorisch en bloemrijk, handelt de schrijver voor een ‘christelijk publiek’ over de ware humaniteit. Het valt mij eenigszins moeilijk dit werkje te beoordeelen, omdat ik de daarin verkondigde beginselen grootendeels beaam, maar het mij aan de andere zijde in de uiteenzetting veelszins schijnt te kort te schieten. Gaarne erken ik er menige schoone bladzijde; ik denk aan die over den zondeval pag. 94 vlg. veelal door Milton geïnspireerd; en treffende opmerking in gelezen te hebben. Maar in drieërlei opzicht ben ik niet bevredigd. Vooreerst schijnt mij gebiedende eisch, dat in een dergelijk geschrift één hoofdgedachte de draad zij dien wij telkens terugvinden. Nu kan men zeggen dat dit hier de gedachte ‘humaniteit’ is. Maar die is te zwevend, te onbepaald gelaten om ons op de vele terreinen waardoor de schrijver ons heenjaagt, den weg te wijzen. Dan komt het mij voor dat ook wie schrijft voor een ‘christelijk publiek’, waarbij hij dus 't een en ander als vaststaande kan aanmerken, toch daar niet te veel op moet rekenen. Een dergelijk geschrift moet dienen ter bevestiging van 't geloof, waarvan het den inhoud tot het bewustzijn brengt. Dit geschiedt niet, tenzij men de ideeën ontvouwe, omzette, vertale. Een zin als die p. 101 ‘die solidariteit, die natuurlijke en die bondsmatige eenheid van het menschdom verklaart de gemeenschappelijke schuld’, behoeft meer verklaring dan ze die bevat. Eindelijk vooral acht ik dat de schrijver veel te veel, en daaronder, helaas, ook te veel halve kennis omhaalt. Een hoogleeraar mag niet meer zoo oppervlakkig spreken over Buddhisme en Islam, over Plato en Kant als hier telkens geschiedt. De beide eerste hoofd- | |
[pagina 315]
| |
stukken wemelen van onjuistheden, zij hadden achterwege kunnen blijven. Maar zelfs op eigen terrein vergist de schrijver zich soms. Is alleen voor gereformeerden ‘de wet Gods de regel voor het nieuwe leven?’ p. 123. Die tertius usus legis is ook luthersche leer. l.S. Jan Maclaren (Dr. John Watson). Het leven van Jezus, vertaald door Ds. S.A. Baljon. Utrecht C.H.E. Breijer, 1902. Royaal uitgegeven, fraai gedrukt, door platen opgeluisterd: ziehier een Leven van Jezus voor het salon. Indien nu het Evangelie gepredikt moet worden aan alle kreaturen en in alle talen, waarom ook niet aan de salon-kreatuur in litteraire taal? Het zou ons wel zijn, indien het waarlijk het Evangelie ware. Maar is dit Jezus, wiens leven begint met een ‘idylle’, die ‘bij iedere gelegenheid zich gedroeg op gepaste wijze’, van wien ons ‘verstand’ altijd zegt ‘goed gehandeld’? Waarlijk om onzen Heiland te beschrijven is een andere pen noodig dan die, welke de ‘Harten van goud’ van Drumtochty heeft geschetst. Wij hebben Maclaren in 't begin gaarne gelezen, maar zijn zoetelijk gedoe is toch te veel geworden, en over den Heiland wenschen wij hem niet te hooren. De vertaling is mislukt. Telkens krijgen wij den indruk: hier is de rechte uitdrukking niet gevonden, en menige zin is onzin geworden. l.S. Levenservaring door A.T. met een woord uit het hart door E. Snellen. Arnhem H.B. Breijer en Zn. 1902. Wanneer een ‘begaafde schrijfster’ in een ‘voortreffelijk boekje’ ‘diep en klaar’ (ik haal woorden van den inleider aan) van haar levenservaring getuigt, dan is het feit dat die levenservaring een christelijke is, en het boekje dus een pleidooi voor het christelijk geloof, een stichtelijk geschrift, geen reden om het niet tot de letterkunde te rekenen. Inderdaad hebben wij hier een ‘voortreffelijk boekje’, vol van rijke gedachten en opmerkingen die het kenmerk dragen van uit eigen denken en gevoelen geboren te zijn. Wel is waar doet de titel eenigszins iets anders verwachten dan de inhoud geeft, want wij krijgen hier geen confessies, geen beschrijvingen van persoonlijke, innerlijke ervaringen te lezen. Maar de beschouwingen en uiteenzettingen getuigen niet alleen van veel kennis en nadenken, maar ook van een vastheid van geest, die in het christelijk geloof inhoud van het leven en maatstaf van de | |
[pagina 316]
| |
verschijnselen gevonden heeft. Op dien grondslag, en tot dat middelpunt steeds terugkeerend, spreekt de schrijfster over allerlei dat onzen tijd beweegt, over scepticisme, pantheïsme, socialisme, maar ook over ‘de realiteit der goddelijke dingen’ (p. 46); gedachten wekkende en aan het dwalende gevoel leiding gevende. Geen samenhangende redeneeringen maar veeleer wat de Franschen noemen ‘des jets de pensée’. Wat de vrij uitvoerige inleiding van Dr. Snellen betreft: een ‘woord uit het hart’ kritiseert men niet, trouwens kan men het ook wat vreemd vinden het als zoodanig aan te kondigen. Ik vermeld het dus geenszins om mijn instemming met of afwijking van wat daar te lezen staat uit te spreken: maar ik wil wijzen op een zestal pagina's beginnende p. xxx ‘wat maakt den christenprediker?’ bladzijden waaraan niet zoo heel veel ontbreekt om als een klassiek stukje te blijven leven. Trouwens weet ik wel wat zij daarvoor missen: bij den gloed en de innigheid moest de gang meer logisch en de improvisatie niet telkens door anecdoten en litteraire herinneringen afgebroken zijn. In elk geval: het boekje en zijn inleiding kunnen veel goed doen. l.S. Arie van Veen. Een Dominees-vrouw. Roman in 2 dln. Haarlem. Vincent Loosjes 1902. Dit had een mooi boek kunnen worden - als de schrijver het zich niet zoo gemakkelijk gemaakt had. Het is een behandeling van dit schoone en diepe thema: dat de mensch soms opwekker wordt van de zonde zijns naasten, door hem die liefde te onthouden, waarop de naaste recht heeft, en dat, als de zonde dan bedreven is, hij zijn naaste niet heeft te veroordeelen, maar volkomen heeft te vergeven, uit welke ridderlijk aangeboden en kinderlijk aanvaarde vergiffenis dan een krachtige liefde gaat ontspruiten. En dit echt-menschelijke zieledrama wordt hier naar den eisch afgespeeld door slechts weinig personen, die van het begin tot het eind onze aandacht vragen. Als nu die personen maar onze aandacht verdienden, als het maar menschen waren! Maar dat zijn ze zeker niet, hoewel het mij niet duidelijk is, wat ze dan wèl zijn. De dominee heet een man van de studeerkamer, die verslaafd is aan goudsche pijp en dogmatiek - en liefst nog wel aan de transsubstantiatie! Waar we dus een stoeren denker meenden te zullen zien, misschien meedoogenloos, maar dan toch scherpbelijnd en forsch, daar krijgen we echter een sukkel te zien, | |
[pagina 317]
| |
een prent van een vent, met nog minder dan karnemelk in zijn aderen. Zijn vrouw zal daarentegen moeten zijn een echt vrouwelijke vrouw, die leeft voor liefde alleen. Maar we krijgen te zien een weëig, passief wezentje, dat niets kan dan zich vervelen. Dan komt de ingenieur, die op 't Hollandsch dorpje een spoorweg komt aanleggen. Dit is een miniem Don-Juannetje, die in de pastorie komt, of er is - en eindigt met de domineesvrouw tot overspel te verleiden. Dan komt, als een deus ex machina, een orthodox ouderling den dominee bekeeren, en na een ziekte der domineesvrouw, beginnen de dominee en zijn vrouw een nieuw huwelijksleven. Daaromheen veel borrelpraat op de dorpssocieteit, oneindige expectoraties - en 't is niet altijd duidelijk of de schrijver dan wel de hoofdpersonen die vervelende beweringen op hun rekening hebben - en, klaar is de roman. Werkelijk de schrijver heeft het zich te gemakkelijk gemaakt. Hij was blijkbaar blij met zijn thema en heeft toen met erg opzichtige kleuren een tafereeltje in elkaar gezet, dat alleen zij levendig en interessant zullen noemen, die het interessante leven niet kennen. Toch geeft het vinden en het vasthouden van het thema de verwachting van dezen schrijver dat hij ons nog wel een goeden roman kan geven - als hij wat meer bekend is geworden met het zieleleven van echte menschen. G.F.H. Vlaanderen, Maandschrift voor Vlaamsche Letterkunde, onder redactie van Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, E. de Bom, A. Vermeylen, A. Hegenscheidt en P. van Langendonck. 1e. aflevering. C.A.J. van Dishoeck, Bussum. Dat was te verwachten dat de Vlamingen, zoo lang reeds te gast in de Nederlandsche tijdschriften, eindelijk een eigen tijdschrift zouden oprichten; en het is een reden van verheuging nu zij hiertoe zijn overgegaan. En vooral, nu zij het zóó voortreffelijk gedaan hebben, als zij het deden. Want, al was er nog geen woord Vlaamsch geschreven, dan zou deze eerste aflevering van het nieuwe maandschrift ons verzekeren, dat de Vlaamsche Letterkunde niet alleen reeds een verheugend feit is, maar ook zulk een apart karakter vertoont, dat zij een bizondere roeping voor het eigen volk vervult. Want het was wel heel aardig zoo'n frisch, Vlaamsch stuk in een Nederlandsch tijdschrift te lezen, maar het kon zich toch nooit | |
[pagina 318]
| |
geheel ontdoen van het karakter: te zijn een exotische aardigheid, een versnapering op het gebied van het dialect. Maar nu komt, voor wie zulks nog noodig was, deze eerste aflevering van Vlaanderen bewijzen dat het hier niet gaat om de naieve welluidendheid van 't ‘zoetgevooisde Vlaamsch’ maar om de eigen letterkunde van het eigen volk. Stijn Streuvels opent voortreffelijk met zijn Joel, en ik herinner me niet veel beter werk van hem gelezen te hebben. Hoe veel dieper en mystieker is daarentegen Herman Teirlinck in zijn verbazendwekkende schets Het Gesmoor, en hoe brengt hij ons weer opeens in die bizondere stemming waarin zijn prachtige bundel De Wonderbare Wereld ons verplaatste. En met welk een zelfbewustheid zonder aanstellerij spreekt August Vermeylen, in zijn kroniek Iets over ons, over hun doel en roeping. Daarnaast verzen van Karel van de Woestijne, René de Clercq, Edm. van Offel, Willem Gijssels, Caesar Gezelle en Prosper van Langendonck, bijna alle welgelukte natuurbeschrijvingen en waarvan v. Langendonck's Het Woud mij het beste schijnt. Een schoon slagen krone dit dappere begin en geve dezen mannen van ‘Vlaanderen’ die de Vlaamsche spreuk in toepassing brengen: Ieder vogelke
Zingt zijn eigen vooizeke.
ook te roemen in die andere: Wij wilden wat was recht
en wonnen wat wij wilden.
G.F.H. Sarah Grand. Wakker Gekust. Uit het Engelsch door Josephine A.L. 2 dl. Utrecht. J.G. van Terveen en Zoon. Engelsch, zuiver Engelsch is dit verhaal van de bekende schrijfster van Heavenly Twins. De lezer leeft hier tusschen den landadel van een mooie streek in een uithoek van Engeland. Er zijn daar dames te veel en heeren te kort, verder afternoon tea's en copieuse diners aan de orde van den dag, en men komt nooit uit de stramme fatsoenlijkheid dier eigengerechtigden. Zeer aantrekkelijk is het karakter van een impulsief meisje dat doet wat ze denkt en zegt wat ze voelt, en daarbij frisch denkt en eerlijk voelt. Zij, die lieve Babs, is werkelijk prachtig. Maar voor haar moet men dan op den koop toenemen niet alleen al die dinners en tea's maar ook een melodramatischen ploert, die met een soort | |
[pagina 319]
| |
tooverdrank wonderlijke dingen weet klaar te spelen, en die zelf een mengsel is van fatsoenlijkheid, humor en de zwartste ondeugden - quite English! En bleef het daar dan maar bij. Maar neen, dan moet men er ook nog op den koop toe bijnemen een - ja heusch het staat er! - een heks, zoo'n soort Zigeunervrouw, een kaartlegster, die geheimzinnig verschijnt en geheimzinnig verdwijnt! En daar omheen een groep uitstekend uitgebeelde Engelschen, zoodat men dan weer geneigd is dit boek voor een tamelijken Dickens te houden. Vooral ook door de aardige en pittige opmerkingen waaraan het rijk is, als: ‘in het gewone leven zouden zij elkaar nooit gezocht hebben, maar er schijnt tusschen verliefde menschen een soort onbewuste sympathie te bestaan. Zij kunnen zich niet voor elkander verbergen. Een soort teeken is er aan hen en onwillekeurig gaat er van den een naar den ander een geleiding, die hen verbindt in dergelijke omstandigheden, welke contrasten zij ook overigens zijn mogen. Het halve genot van liefdesgeschiedenissen ligt in het redeneeren er over; dat genieten kent zelfs hij die hopeloos liefheeft’ (II bl. 143). Op 't slot verschijnt er dan ook nog een sympathieke feministe en eindelijk gaat de beste helft van 't gezelschap een reis om de wereld maken, en de fatsoenlijke ploert in the House of Commons. Zooals men ziet, quite English! G.F.H. J.B. Meerkerk. Gerechtigheid. Een roman in 2 dln. Sneek. J.F. van Druten. Nu, als ik 't dan zoo maar mag zeggen, dan schijnt mij deze roman wel een beetje te plebeïsch. Daarmede bedoel ik niet dat hij saai, angstig of te weinig dramatisch geschreven is, integendeel, dit werk is vlot gedaan, uit pure overtuiging en 't vuur is niet van de lucht. Het regent interessante voorvallen en karakters. De lezer oordeele: een jonge dominee, zoo fanatiek dat Calvijn er een lammetje bij is en Torquemada zijn meester gevonden heeft; een landheer, die als een vader zorgt voor de 215 monden die op zijn landgoed puur leven van nectar en ambrosia; officieren, die alleen doen aan eer, bitteren en rijke huwelijken sluiten; een notaris, die om de clandisie met iedereen mooi weer speelt; een adellijk advocaat die aan vrije liefde en gevoelsocialisme doet, en dan het peil der Tweede Kamer gaat verhoogen; een ideaal van een materialistisch doctor; een conventioneel dichter met zulk een verleugende ziel en zoo vol schurkestreken dat de schrijver meent hem onder dak te moeten | |
[pagina 320]
| |
brengen in de Roomsche kerk; jonge meisjes die leven van pure zelfverloochening en andere die altijd op kransjes kwaadspreken enz. enz. Dit waarborgt schokkende tafereelen als daar zijn: volksvergaderingen met gebroken beenen en ingeworpen ruiten; rechtszittingen waarbij geestdrijvers psalmen zingen; onthullingen van allerlei aard en als clou: de moord van den edelen landheer die als martelaar sterft, geveld door een boerenjongen, tot fanatisme opgezweept door de donderende preeken van den dominee. Te plebeïsch is dit alles, zooals de wijsheid die een jongen, voor het eerst achter een glas bitter gezeten, uitslaat tegenover zijn vrienden, de wijsheid: ‘nu je moet ze maar kennen, zooals ik ze ken!’ te plebeïsch is. Want een plebeër weet alles en beoordeelt alles. Hoe zwak schijnt tegenover hem de geestelijke aristocraat, die alles niet zoo glashelder vindt, en die, tot welken stand hij ook behoort, zich wacht voor het hooge woord. De schrijver heeft dit blijkbaar gevoeld en teekende ons in Ada zulk een geestelijke aristocrate, die in haar dagboek schrijft: ‘ik heb zóó lang al nagedacht over het wonderbare leven, maar de raadselen niet kunnen ontwarren, waarin we zijn.’ Waarom zegt de schrijver echter van dit dagboek: ‘het zal binnenkort in zijn geheel worden aangeboden, aan wie thans iets van haar leven hebben leeren kennen’ (bl. 155, 156), waarom het niet liever in den roman verwerkt? Hij had ons dan wat tale Kanäans, die we in Multatuli wel kunnen naslaan, kunnen sparen, en dan hadden wij in plaats van die al te schelle tegenstellingen en schrikwekkende voorvallen wat fijner karakterontleding gehad. Het publiek is wel verzot op een verzameling rariora, maar een schrijver, die zoo vlot en frisch kan werken als deze, geve ons menschen, menschen. G.F.H. Gus van de Meer. Hugo. Amsterdam, Cohen en Zonen. Uit de lectuur van dit boek kan de lezer tot de conclusie komen: dat het voor een kantoorman gevaarlijk is naar aanleiding van de Mahâbhârata te jubelen: ‘U, Indische taal heb ik bestudeerd met zoete lust... als een minnaar,’ als hij er straks na moet zuchten: ‘ik heb in allerlei wetenschap geliefhebberd, ik heb van alles gedaan, maar alles even slecht’, (bl. 70, 206), en de welwillende lezer dan moet toegeven: ‘treurig, maar waar’; of: dat als sommige schrijvers het hebben over Romijnen, zij | |
[pagina 321]
| |
dan niet denken aan leden van het geslacht Romijn - zoo ging het nl. mij - maar aan een volk in Italië (bl. 201); ook: dat als een kantoorman erg aan lager wal is geraakt en zijn tafelgenoot in de gaarkeuken - die zijn geld verdronk en nu een dubbeltje te kort komt - van hem een dubbeltje wil leenen, hij dan dezen geen rijksdaalder moet geven, vooral niet als ‘die rijksdaalder was de kleinste helft van het lommergeld voor zijn horloge’ en de kans bestaat dat straks die tafelgenoot geweldig dronken wordt opgebracht door een agent van politie (bl. 264-267). Overigens behoort men een reeks beleefde buigingen te maken voor dit boek; één voor den levendigen stijl en den door vele puntjes telkens afgebroken verhaaltrant; één voor de inderdaad humoristische, beredeneerde inventaris van de verscheiden exemplaren van het Genus: kantoorklerk (bl. 72-78); en één voor 't woord van Hugo: ‘Brown, we moesten ons afwennen zoo zonder eerbied over vrouwen te spreken...’ Maakt de lezer bij deze buiging de restrictie dat het hem spijt dit gulden woord eerst op 't einde van 't boek te hooren, terwijl vele der 238 voorafgaande bladzijden van dien eerbied niets willen weten, dan trooste hij zich met 't oude: beter laat dan nooit. G.F.H. Sophus Michaëlis. Giovanna en Aebelö. Uit het Deensch door D. Logeman-van der Willigen. Haarlem. Vincent Loosjes 1902. Als men zich wee gelezen heeft aan de slappe thee van eenige der jongste, Hollandsche zgn. romans, dan is het lezen van deze twee middeleeuwsche novellen als een dronk vurigen wijn. Derhalve geen lectuur voor jonge gemoederen, want hen zou die vurige wijn te hevig doen blozen, maar genietbaar voor hen, wier hart rustig blijft slaan bij het aanschouwen van het wilde, hartstochtelijke leven. Want wild en hartstochtelijk is dit middel-eeuwsche leven. Wild is de natuur en wild zijn de karakters uit Aebelö, de Deensche novelle die - naar Pol de Mont in zijn uitstekende voorrede terecht opmerkt - ons ‘verplaatst uit onze gewesten in een land van zeeën en rotsen, uit onzen tijd van tucht en orde en veiligheid en braafheid in een tijd van ongebreidelde vrijheid en stout durvende passie.’ Hartstochtelijk zijn de figuren uit Giovanna, zooals de Renaissance hartstochtelijk was in het zich geheel uitleven, in het minachten van ascetisme en tucht, en in het geheel opgaan in een hyper-artisticiteit. Met groote dichterlijke kracht heeft Michaëlis dit leven | |
[pagina 322]
| |
geteekend meer als dichter dan als historicus. Vandaar dan ook dat hij dit leven te mooi maakt. Ook waar hij met realistische kleuren die halfwilde roofridders en condottieri teekent, idealiseert hij ze onwillekeurig. De lezer gevoelt dat de schrijver terug wil naar dien gulden tijd toen de menschen ‘geen vrees, geen ziekelijken godsdienst kenden’ (bl. 432). De oude Sirenenzang klinkt ook hier: terug naar de natuur! Wie het eenzijdige en daarom verleidelijke van dien zang kent, hij kan genieten van die dichterlijke natuurbeschrijvingen, zonder dien tijd met zijn te felle contrasten en natuurvergoding terug te verlangen. Want hooger dan het slechts natuurlijke leven staat het geestelijke leven dat weer natuurlijk is geworden. G.F.H. Wijding. Verzen van Richard de Cneudt. Uitgegeven in het jaar 1902 door C.A.J. van Dishoeck te Amsterdam. Het is zeer jammer voor den Heer de Cneudt, dat hij zich geroepen achtte dit dikke boek (220 blz.) met wat hij verzen noemt te laten drukken Want ik geloof wel, dat verdriet over huiselijke onaangenaamheden (blz. 69 vlgg.) en over de listige wereld waarin hij leven moet, hem veel heeft doen lijden, maar daarbij weet ik ook zeker, dat dit gevoel geen aanleiding heeft gegeven totGa naar voetnoot1) eenigerlei kunstgeboorte. Onze tijd schijnt er een te zijn van uitersten, waarin men maar zelden aantreft menschen, bij wie, zooals Perk mocht zeggen van Mathilde: ‘Een klaar verstand streek over diep gevoel,
‘Gelijk een vlotte beek langs bloemen heen.
| |
[pagina 323]
| |
De hyper-gevoeligen, en de intellectomanen met hun platte-Pannekoek-levensbeschouwing vormen, tot schade voor een gezond schoonheidsleven de meerderheid, en veroorzaken door al te radeloos klagen en al te redeloos redeneeren van twee kanten bederf. Het boek ‘Wijding’ behoort tot de litteratuur der hypergevoeligen, die, zonder opmerkenswaardig talent, vechten tegen een vijandige familie of samenleving, welke voor-als-nog weigert, zonder nadere bewijzen, in hun kunstenaarschap te gelooven, en deswege, tot groote verontwaardiging van den aspirant-dichter .... vonden niet de ziel, het hart,
dat in (z)ijn verzen klaagt en schreit,
en spraken van ingebeelde smart,
gebrek aan karakter en ziekelijkheid (bl. 67).
‘Wijding’ bevat slechts décadenten-poëzie geschreven in een tot doode Rhetorica gestolde, éens, omstreeks 1885, levend-vloeiende taal; het behoort tot de allervervelendste boeken die er bestaan en het doorworstelende vraagt men zich met verwondering af, waar dan toch het publiek leeft, dat zich zonder noodzaak met deze litteratuur gelieft in te laten. Want wie op blz. 2, royaal gedrukt, leest: ‘Daar droomen veel blanke madeliefjes
‘Als witte vlindertjes, op de wei
‘Zij steken schuchter het kopken omhoog en
‘Staren naar den Mei,
en successievelijk de volgende regels aantreft op de daarachter genoemde bladzijden: ‘Veel zoete liedekens van den Mei (2)
‘en zoete streelingen van den Mei (3)
‘Kijkt in de wereld de jonge Mei (5)
‘die opengaan in den Mei (6)
‘en over dat alles de ziel van den Mei (7)
‘Zeer diep in de lanen van Koning Mei (8)
‘Mijn droefheid was niet geliefd door den Mei (9)
‘Om het leed van zijn liefste, de Koning Mei (10)
‘De jeugdige Koning Mei (11) enz.
om eindelijk (p. 171) te stuiten op deze glorificatie van het y-rijm Wij hebben gansch alleen gestaan
In dezen bangen tijd,
Maar alles is voorbijgegaan
en weer tot rust geleid,
Wat griefde als wilde winternood
| |
[pagina 324]
| |
Werd nieuwe heerlijkheid,
en de oogen van dien stillen dood
Zijn tot een Jeugd verwijd ...
Mij is gebleken; dag aan dag,
in dezen grooten strijd
wat Liefde en menschenleed vermag
en 'k heb om u geschreid (enz. nog 3 coupletten)
moet die niet meenen te zijn aangeland bij een van die herkauwende dichters, waarvan Mevr. Lapidoth - Swarth in een harer latere quasi-sonnetten verhaalt? En, waar de Heer de Cneudt geen raad meer weet den regel vol te krijgen schudt hij de woorden reuzen, reuzig en wonderbaar uit zijn geduldige pen: ‘dat de gouden sterren bloeien zoo klaar,
‘lichten zoo hoog, zoo wonderbaar
(enz. blz. 17, 23, 38, 40, 61, 70, 75, 80, 104, 112, 119, 133, 140, 144, 152, 153, 156, 157, 167, 177, 178, 182), of om 't reuzig leed van vroeger dagen (blz. 2)
(enz. blz. 10, 12, 19, 31, 50, 57, 62, 68, 106, 107, 121, 132, 148, 154, 155, 156, 161); terwijl ze gezamenlijk worden aangetroffen in den volgenden, werkelijk reuzig-wonderbaren regel: ‘Ziet naar de boomen - van loveren zwaar
Als zingende reuzen wonderbaar’.
Dat de Heer de Cneudt een decadent is, ja op sommige plaatsen zich een decadent van het decadentisme betoont, behoeft hier niet in den breede te worden betoogd; nagenoeg elke bladzijde van den bundel is daarvoor een bewijs. De meest afgesleten frases en rijmen moeten dienst doen om zijn boekdeel te vullen. Herhaald aangetroffen banaliteiten als ‘leed en druk’ dat dan natuurlijk moet rijmen op ‘geluk’ zijn aan Jan-en-Alleman ontleend; ‘Mijn stappen klinken, vreemd en zwaar. De sterren lichten hoog en klaar’ enz. (blz. 22) en andere verzen bevatten zwakke nagalmen van Mevr. Lapidoth - Swarth's jeugd-verzen; De ‘lange zoen’ en de ‘zwoegende boezem’ op blz. 23 zijn uit de buurt van Pol de Mont's Claribella weggeloopen; Bij ‘De Droom’ op blz. 24 moet de Heer de Cneudt maar eens lezen hoe Jacques Perk in zijn ‘Drie Liedjes’ een soortgelijk motief tot kunst heeft gemaakt; eindelijk als om zelf ons het contrast tusschen | |
[pagina 325]
| |
waarachtige poëzie en rijmelarij te verduidelijken begint de Heer de Cneudt op blz. 32 zijn 12-regelig versje aldus: ‘Daar waren twee Koningskinderen
‘Herinnert ge u 't oude lied?
‘Maar zoo innig een liefde als de onze,
‘Was stellig de hunne niet ...
Geachte Heer, wel wis en drie, stellig wij herinneren het ons maar al te goed, klinkt het niet zoo? ‘Het waren twee conincskinderen
‘Si hadden malcander so lief,
‘Si conden bi malcander niet comen
‘Het water was veel te diep.
‘Wat stac si op? drie keersen
‘Als savonts het dagelicht sonc:
‘Och liefste comt, swemter over,
‘dat deet sconincs sone, was jonc.
Zeer geliefd bij deze decadenten schijnt de navolging van Kloos, en wel in 't bizonder ‘Ik was de groote Minnaar zonder ruste’ te wezen. De Heer Scharten (zie O.E. 1902. p. 574) was ten minste zoo slim zijn versregel: ‘Ik ben de Groote Zondaar van deez' aarde’ te veranderen in ‘wee mij, duistere zondaar van deze aarde’ omdat hij begreep, dat het niet aanging te gelijk iemands criticus, parodist en naschrijver te zijn; de Heer de Cneudt het bejammerende dat zulk een schoon vers ongedrukt zou blijven heeft het, decadentie van de decadentie, aan de vergetelheid onttrokken in zijn: ‘Ik was een groote zondaar op deze aarde’ (blz. 195) en voegt er wat verderop nog bij ‘Mijn Godheid stierf’. Zondaars, heeren, zijt ge, en wel voornamelijk in de kunst, die gij met uwe machtelooze pogingen beleedigt; men maakt nu eenmaal geen Venus de Milo uit gruis van een stukgeslagen Apollo! Waar de Heer de Cneudt dan ook, niet geheel en al ongestreeld in zijn verdriet, zingt: ‘Zij hebben genomen dat boek van mij,
‘Met voor elken traan een innigen zang,
‘en prezen de schoonheid der poezij,
‘het fraaie beeld en den mooien klank (p. 67)
begaat hij de grootste flater die maar mogelijk is; ik wil voor zijn tranen wel respect hebben; maar de fraaie beelden heb ik niet gezien en den mooien klank heb ik niet gehoord en van prijzen kan dus geen sprake zijn. Frans Bastiaanse. | |
[pagina 326]
| |
Braga op Walden, door N.N. Uitgave van de Uitgevers-Maatschappij ‘D'wilde Horzel’. Dit boekje bevat een berijmde critiek op de litteratuur maar ook op de maatschappelijke daden van den dichter Frederik van Eeden. De rijmpjes zijn niet zonder een goor bijsmaakje, nog al vrij zouteloos en kennelijk geschreven meer met de bedoeling den dichter te grieven dan uit litteraire overwegingen. Want zaken, als b.v. behandeld worden in de ‘variaties op een bekend thema’ behooren door een eerlijk man òf niet, òf zoo te worden gepubliceerd, dat de waarheid van wat thans insinuatie blijft, tegelijk onomstootelijk bewezen wordt. Van meer onschuldigen aard is een gedichtje als het volgende, waarin de vegetariër-dichter wordt voorgesteld als zich op oesters vergastende: ‘Oesters, zijn dat plante' of dieren?’
‘denkt-ie hardop en hij brandt
Van verlangen’ .... Eindelijk:
‘Slurpt hij ze en zegt: In 't midden
‘Laten zal ik 't maar en bidden,
‘Dat ze goed zijn voor m'n klieren.
Beter zijn enkele regelen, waarin de al te groote familiariteit, die de Heer van Eeden wel eens jegens den Christus aan den dag legt en die deel uitmaakt van zijn mystiekerig systeem, gehekeld wordt: ‘Velen klopten Jezus' Jongren
‘Paul of Peter op de schoud'ren;
‘(Judas was een vriend vele' oudren)
‘Af en toe van Jezus zong er 'n
‘Dichter, maar het was bescheiden...
‘Wij beleven andre tijden
‘En vertrouwlijk, haast te eigen,
‘Werd met hem, dien 'k liefst hoor zwijgen.
Maar de rijmpjes zijn overigens van te weinig litteraire beteekenis om lang bij stil te staan. F.B. L. Penning, Vredeburg. Een novelle uit den Kaapschen Boerenopstand. Rotterdam, D.A. Daamen, 1902. Een jongensboek, dat ons in romantischen vorm - wat ouderwetsch romantisch misschien, maar dat mag wel voor jongens - de gedachten en droeve ervaringen, de moeilijkheden en avonturen | |
[pagina 327]
| |
eener Kaapsche boerenfamilie gedurende den jongsten oorlog in aan de werkelijkheid ontleende trekken aanschouwelijk voor den geest voert. Toon en strekking van dit boek zijn uitstekend geschikt voor onze jeugd, die nooit mag vergeten wat in Zuid-Afrika is geleden ‘voor Vrijheid en voor Recht’, maar die ook weten moet, hoe, naast moed en zelfopoffering, ook lafheid, eigenbaat en verraad in zulke dagen werken in de huizen en op het veld.... Het was een goede gedachte van den auteur door in zijn slot te wijzen op wat uit dezen bajerd moest voortkomen: de eenheid van geheel Zuid-Afrika, gegrondvest in het bloed van trouwen en ontrouwen. P.J.B. Joh. H. Been. Langs den stormvloed. Amsterdam, S.L. van Looy, 1903. De schrijver, volkomen thuis in het oude Den Briel en zijn omgeving, is het ook in het belangrijke archief der stad zijner inwoning, waarover de heer H. de Jager zooveel merkwaardigs heeft uitgegeven. De geschiedenis van Den Briel in den lateren tijd trok hem aan maar hij besloot daarvan geen methodisch ingericht zuiver geschiedkundig verhaal te geven doch de rijke stof zijner ‘vergeelde papieren’ in aangenaam leesbaren vorm te verwerken. Hij volgde daarbij reeds in zijn ‘Keezenboek’ een eigenaardige methode, die hij thans ook op het vervolg van den door hem uitgekozen tijd toepaste. Dit vervolg loopt over den tijd van 1787 tot 1795, dien wij gewoon zijn den tijd der ‘restauratie’, d.i. van het herstel der oude Oranjeregeering, te noemen. De heer Been laat de gebeurtenissen van dien tijd beschrijven door een tijdgenoot, die, ouder geworden, de herinneringen uit zijne jeugd ophaalt - denzelfden tijdgenoot, wiens vroegere lotgevallen de schering van het Keezenboek vormden. Hij is er in geslaagd ons een levendig beeld van den tijd voor oogen stellen, begeerig als hij was om het ‘concrete’ van den tijd te doen begrijpen. Mijn voornaamste bezwaar zou zijn, dat de ten tooneele gevoerde verhaler wat al te oud geworden is: zijn denkbeelden over het vóór meer dan honderd jaren voorgevallene, het door hem als jongman beleefde, doen meer denken aan iemand van onzen tijd, aan den heer Been zelven bijvoorbeeld, dan aan den ‘tijdgenoot van koning Willem I’, die het verhaal heet te doen. En wat de taal betreft, zij herinnert misschien wat veel aan de huiselijke inkleeding der bekende jongensboeken van den auteur, terwijl dit boek blijkbaar ook voor ouderen geschreven is. Ook is de titel niet geheel overeenkomstig den | |
[pagina 328]
| |
inhoud, want ‘langs den stormvloed’ (der Fransche Revolutie) loopt het verhaal maar voor een zeer gering gedeelte; het bevat voornamelijk de schildering van de wijze, waarop de herstelde Oranjeklanten van hun herstel gebruik maakten en hoe zij op hunne beurt bij de komst der Franschen weder in den hoek gezet werden. De romantische of, wil men, novellistische draad van het verhaal is dun genoeg maar juist daardoor heeft het zijn historisch karakter goed kunnen behouden en is de schrijver niet genoodzaakt geweest zijn geschiedkundige schets naar een romannetje van min of meer alledaagsch allooi te verwringen zooals dikwijls in zulke gevallen geschiedt. Een nuttig en goed boek in ieder opzicht. P.J.B. De Militaire Gids. Orgaan voor weermacht en natie, onder redactie van F.H. Boogaard. gep. kolonel der artillerie. 22e Jaargang (1903). Haarlem, De Erven F. Bohn. Het kan nuttig zijn, de aandacht van de lezers van Onze Eeuw te vestigen op De Militaire Gids, een tijdschrift, dat geen zuiver militair karakter draagt maar, gelijk de redactie verklaart, ‘bestemd is voor het geheele ontwikkelde deel der natie’. Dat aan zoodanigen gids behoefte bestaat, kan bezwaarlijk worden ontkend; waar het staatsbelang eischt dat leger en vloot ‘in orde’ zijn, eischt het algemeen belang tevens dat de lasten, in vredestijd daartoe op de natie drukkende, niet zwaarder zijn dan volstrekt noodig is. Ieder, in deze richting werkzaam, verdient te worden aangehoord. Bij het krijgswezen moet alle verspilling van kracht en van geld worden vermeden, maar evenzeer moet de zuinigheid worden geschuwd die de wijsheid bedriegt. Alleen wanneer deze beginselen worden gevolgd, kan het zoo noodige vertrouwen worden gewonnen, en tevens de door de redactie gewenschte ‘warme belangstelling van geheel het volk’ voor de instellingen, die de volkomen onafhankelijkheid van ons land en het rustig bezit van zijne koloniën zoo goed mogelijk waarborgen. De eerste aflevering van den nieuwen jaargang getuigt, dat verschillende medewerkers een open oog hebben voor de eischen des tijds. E.B.K. |
|