Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Winckelmann's laatste reis
| |
[pagina 281]
| |
nooit gehoord was.Ga naar voetnoot1) Kan het alzoo onmogelijk die edele aandoening geweest zijn, welke hem naar het Noorden dreef, toch blijft het een echt menschelijke trek om, wanneer men hoog op de maatschappelijke ladder gestegen is, de plaatsen eens te willen bezoeken, waar men vroeger in nederiger omstandigheden heeft gewoond. In voorspoed herinnert men zich soms niet ongaarne de dagen van kommer en ellende, die men doorleefd heeft. De abt Winckelmann, de gevierde schrijver van ‘die Geschichte der Kunst des Alterthums’, van de ‘Monumenti antichi inediti’ en van zoo talrijke kleinere geschriften, de vriend van den Kardinaal Alexander Albani, scheen na eene bijna twintigjarige scheiding een onweerstaanbaar verlangen te gevoelen de Altmark terug te zien, waar hij zóóveel geleden had. In de Lehmstrasse te Stendal was hij den negenden December 1717 geboren, en opgegroeid onder het strooien dak der vaderlijke woning, wier eenige ruimte tot schoenmakerswerkplaats zoowel als tot woon- en slaapkamer diende; daar had hij de kosten voor zijn onderwijs bestreden door in het koor van arme knapen langs de huizen te zingen en daar had hij later zijn bijna blinden rector Esaias Tappert als amanuensis gediend. Te Seehausen in dezelfde Altmark was hij vijf jaren werkzaam geweest aan het Gymnasium, den treurigsten tijd van zijn leven; want zijn bestaan werd hem tot een hel gemaakt door den ‘Kircheninspector’ Schnakenburg, die den conrector Winckelmann haatte, omdat deze niet gelijk zijn voorganger geneigd was den waardigen Inspector van een deel zijner ambtsbezigheden te ontheffen door nl. zoo vaak als dit verlangd werd voor hem te prediken of katechisatie te houden. Daarom werd de arme conrector vernederd en uitsluitend met het elementaire onderwijs belast. Toen Winckelmann later eens aan deze misère terug | |
[pagina 282]
| |
dacht, schreef hij: ‘ich habe den Schulmeister mit grosser Treue gemacht und liess die Kinder das A B C lesen, wenn ich während dieses Zeitvertreibs sehnlich wünschte, zur Kentniss des Schönen zu gelangen und Gleichnisse aus dem Homer betete.’ Te Seehausen was hij des daags als een slaaf slechts half zich zelf geweest, eerst des nachts opende zich voor hem het leven en noodigde hij de Ouden tot zich; dan zat daar de bleeke, magere man in zijn enge, kille cel, met de kleine, fonkelende oogen boven den adelaarsneus, terwijl hij des winters in zijn mantel gedoken in een perkamenten deeltje van Plutarchos of Sophokles las en te midden van ontoegankelijke, met sneeuw bedekte vlakten gedurig droomde van het schoone Zuiden met zijn blauwe zeeën. En wanneer hij soms aan de Universiteiten te Halle en Jena zijn kennis wenschte te verrijken, dan drong de armoede hem weder spoedig een plaats als huisonderwijzer bij eene aanzienlijke familie aan te nemen. Betere tijden waren aangebroken, toen hij in het jaar 1748 naar Saksen verhuisde, om den geleerden Graaf Heinrich von Bünau op het kasteel Nöthnitz bij Dresden als bibliothecaris ter zijde te staan. De rijke verzamelingen van kunstschatten te Dresden maakten bij hem den zin voor beeldende kunst wakker; kennis van de antieke kunstmonumenten zou voortaan de roeping van zijn leven worden. Het reeds in zijn vroegste jeugd gekoesterde verlangen om eene reis naar Rome te maken werd steeds levendiger in hem en met den pauselijken nuntius Archinto onderhandelde hij over eene aanstelling aan de bibliotheek van Kardinaal Passionei, doch de allereerste voorwaarde was overgang tot de Roomsch-Katholieke Kerk. Winckelmann deed dien stap na lange aarzeling en strijd. Door de voorspraak van Pater Rauch, biechtvader van den Koning van Polen - Keurvorst van Saksen, met eene jaarlijksche toelage van den Koning begiftigd, ging hij eindelijk in het jaar 1755 naar Italië. *** Afgemat en overspannen door bovenmatigen geestesarbeid, begon Winckelmann zijn voorgenomen reis naar | |
[pagina 283]
| |
Duitschland als eene verkwikking te beschouwen, welke hij verdiende en noodig had. ‘Es ist die höchste Zeit, mich selbst und mein Leben zu geniessen’, schreef hij reeds den 4den November 1766. De groote bezwaren, aan de uitgave der ‘Monumenti antichi’ verbonden, deden hem naar rust verlangen. Overdreven en hartstochtelijk zijn de uitingen in zijne brieven, wanneer de reis ter sprake komt. ‘Die Reise liegt mir mehr am Herzen als aller Ruhm, den ich mir aus meinem Werke versprechen kann - ich will dieses mir bevorstehende Vergnügen statt aller Vergeltung meines mühsamen Lebens ansehen: ja ich wünschte sonst nicht gelebt zu haben - ich sterbe vor Ungeduld diese Zeit zu erleben, wo ich sie erlebe.’ Berlijn zou het eerste doel van zijne reis zijn, waar hij zijn vriend Wilhelm Stosch zou ontmoeten, want hij kon, zooals hij schreef, niet rustig sterven zonder hem te hebben weergezien. Ook had Winckelmann volgens Goethe er zijn zinnen op gezet dat Frederik de Groote, die geen hoogen dunk van de ontwikkeling zijner onderdanen had, hem, den meest ontwikkelden Pruis, zou leeren kennen. Na Berlijn zou Dessau bezocht worden, waar de regeerende Hertog Franz van Anhalt-Dessau, die gedurende zijn langdurig verblijf te Rome op de meest vertrouwelijke wijze met Winckelmann omging, den geleerden vriend met ongeduld wachtte. Ook moest hij van uit Dessau den Erfprins Karel van Brunswijk te Salzdahlum bezoeken, die eveneens vele interessante tochten onder het geleide van den Commissaris der Oudheden in de eeuwige stad had meegemaakt. Uit Hannover zond de Minister van Münchhausen, de beschermer van alle Duitsche talenten, hem eene dringende uitnoodiging en dan lag Göttingen met Chr. Gottlob Heyne weder in de onmiddellijke nabijheid. Prins George van Mecklenburg-Strelitz, een derden vriend en leerling van vorstelijken huize, die in het Oostenrijksche leger diende, wilde hij te Weenen gaan zien. Goethe, die zich destijds te Leipzig bevond, verhaalt hoe hij en zijne kameraden met gejuich vernamen dat de | |
[pagina 284]
| |
groote Winckelmann op doorreis een korten tijd bij den schilder Oeser zou doorbrengen. ‘Wir machten keinen Anspruch, mit ihm zu reden; aber wir hofften ihn zu sehen, und weil man in solchen Jahren einen jeden Anlass gern in eine Lustpartie verwandelt, so hatten wir schon Ritt und Fahrt nach Dresden verabredet, wo wir in einer schönen, durch Kunst verherrlichten Gegend, in einem wohl administrirten und zugleich äusserlich geschmückten Lande, bald da, bald dort aufzupassen dachten, um die über uns so weit erhabenen Männer mit eigenen Augen umherwandeln zu sehen. Oeser war selbst ganz exaltirt, wenn er nur daran dachte.’ Toen Winckelmann reeds zoo goed als gereed was met zijn reisplan, werd hij eensklaps aan het weifelen gebracht door een enthousiastischen landgenoot, die hem uitnoodigde tot eene studiereis naar Griekenland en Klein-Azië. Johann Hermann Riedesel, Freiherr zu Eisenbach und auf Altenberg, een jong sympathiek edelman, had oudheidkundige onderzoekingen op het eiland Sicilië gedaan, en drong er thans bij Winckelmann op aan tezamen het Oosten te bezoeken. Bovendien kwam een koopman uit Marseille, Guys genaamd, die te Constantinopel gewoond had en Griekenland nauwkeurig kende, hun van de verheven schoonheid der Grieksche natuur verhalen en bood zich welwillend aan den reizigers met zijne ervaring behulpzaam te zijn. Lang aarzelde Winckelmann, maar zijn verlangen naar rust behaalde ten slotte de overwinning. Hij schreef Riedesel dat het dwaas zou zijn zich aan zoovele moeiten en gevaren bloot te stellen nu het bepaald noodig voor hem was rust te zoeken. Den tienden Mei 1768 scheepte Riedesel zich te Napels in op een Engelsch vaartuig naar Smyrna. Het eenige bezwaar was nu nog van het Pauselijke hof de gewenschte toestemming voor het aanvaarden van de reis naar Duitschland te verkrijgen. Voor eene reis naar Griekenland of zelfs naar Egypte zou hem stellig onmiddellijk verlof gegeven zijn, maar men had eerst weinig lust hem naar Berlijn te laten gaan, omdat men bang was dat de | |
[pagina 285]
| |
geleerde Duitscher niet weder zou terugkomen. Als doel van zijne reis noemde Winckelmann de Berlijnsche uitgave zijner Kunstgeschiedenis. Den 23en Maart 1768 kreeg hij tot zijne groote blijdschap het bericht dat hem een onbeperkt verlof was toegestaan. Aanstonds meldde hij dit in opgewonden bewoordingen aan den Hertog van Anhalt-Dessau en aan verscheidene andere vrienden in het vaderland. Tevens schreef hij dat hij een reisgenoot had gevonden in den beeldhouwer Bartolomeo Cavaceppi, den ‘celebre ristauratore’ van antieke marmerwerken. Cavaceppi verklaarde zelf dat hij uit genegenheid voor Winckelmann de reis wilde meemaken, ook om vreemde landen te zien, maar stellig koesterde de slimme Italiaan tevens het plan te Berlijn en te Dessau goede zaken te doen met zijn gerestaureerde statuen en copieën. Als dag van vertrek werd de 10de April vastgesteld. De route was Venetië, Verona, Augsburg, München, Weenen, Praag en Leipzig; in geene van deze steden wilde men langer dan een paar dagen vertoeven. In de tweede helft van de maand Mei wenschte Winckelmann te Dessau te zijn, tegen het einde van Juni te Berlijn en in het najaar in Zwitserland. 's Avonds voor zijn vertrek had hij nog een onderhoud met den Kardinaal Rezzonico over een tijdelijken plaatsvervanger voor het Commissariaat der Oudheden. Winckelmann stelde den Kardinaal voor zijnen vriend den abt Giovan Battista Visconti te benoemen en hij gaf met eenige regels potloodschrift aan Visconti hiervan kennis. Dit briefje wordt nog thans in de familie Visconti als een kostbare reliquie bewaard. Het luidt: ‘Nell' angustia del tempo che preme Gio. Winckelmann prende egli con questo congedo dall' Illmo. Sig. A (bate) Visconti pregandole di presentarsi all' Emo. Camerlengo il quale è inteso di tutto.’ Onmiddellijk na den dood van Winckelmann werd de plaatsvervanger als zijn opvolger aangewezen. *** | |
[pagina 286]
| |
De eerste plaats waar de vrienden hun reis onderbraken, was Loreto, beroemd door de talrijke bedevaarten naar de Casa Santa, het heilige huis der Madonna, dat in de dertiende eeuw uit Nazareth hierheen zou zijn overgbracht. Om dit heilige huis verrees de prachtige Chiesa della Casa Santa, die in den loop der eeuwen steeds vergroot en met het heerlijkste beeldhouwwerk versierd werd. Winckelmann en Cavaceppi vonden weinig bekoring in de fabelachtige massa van paarlen en diamanten, welke in den Tesoro of schatkamer der kerk lagen opgestapeld; meer boeide hen de verzameling cameeën, waaronder zich enkele zeer oude steenen bevonden. Daarna kwam men te Bologna, waar hoofdzakelijk schilderwerk bewonderd werd, doch meer bevrediging schonk hun het bezoek aan Venetië met de oudheden in de voorzaal der bibliotheek en het onvergelijkelijk bronzen vierspan aan den voorgevel van San Marco. Het standbeeld van Marcus Agrippa in den hof van het paleis Grimani, dat uit den besten tijd der Romeinsche kunst dagteekent, verklaarden ze voor het origineel, eens door Agrippa op het Pantheon te Rome geplaatst. Cavaceppi vergeleek zelfs de afmetingen van de basis der statue met die van het voetstuk op het Pantheon; alles paste nauwkeurig. Te Verona bezochten ze het vermaarde Museum Maffei en in het paleis Bevilacqua troffen de reizigers busten aan van bijzonder hooge kunstwaarde, een Niobide, die niet onderdeed voor het hun bekende exemplaar in de villa Medici, benevens vier antieke kinderen ‘von so schöner und weicher Arbeit, dass sie schon allein das Vorurtheil gegen die Kinder der Alten widerlegen konnten’. Cavaceppi's aanteekeningen over deze reis maken ons bekend met de laatste gesprekken van Winckelmann over kunst; deze kleine Musea van Noord-Italië bevatten de laatste antieken, welke Winckelmann in oogenschouw nam. Toen de reizigers den Italiaanschen bodem verlaten en het bergland van Zuid-Tirol betreden hadden, viel het Cavaceppi eensklaps in het oog, dat het gelaat van zijnen reisgenoot een geheel andere uitdrukking begon aan | |
[pagina 287]
| |
te nemen. Bij het aanschouwen van de trotsche natuur der Alpen deed Winckelmann uitroepen hooren als: ‘Sehen sie, mein Freund, was für eine entsetzliche, schaurige Landschaft! Diese unermesslich emporsteigenden Berge!’ Dan was het weer: ‘O welch eine abgeschmackte Bauart! Sehen Sie nur diese spitzzulaufenden Dächer!’ Hij zeide dit alles met gebaren van afschuw en op zoo heftigen toon, dat Cavaceppi in den beginne geloofde dat het slechts scherts was. Lachend maakte de Italiaan zijn Duitschen vriend opmerkzaam op de eigenaardige verwisseling van rollen, daar de Zuideling het tegenover den Duitscher moest opnemen voor de majesteit der Alpen. Maar tot zijn teleurstelling bemerkte Cavaceppi dat het bij Winckelmann volkomen ernst was, toen deze gedurig verklaarde dat hij geen rust had, wanneer hij de reis moest voortzetten, en hem smeekte toch naar Italië terug te keeren. Geen opwekkende of berispende woorden hielpen; in eene onaangename stemming bereikte men Augsburg en München. De toestand van Winckelmann was zoo vreemd, dat Cavaceppi aan plotselinge verstandsverbijstering begon te denken. Steeds was het dezelfde uitroep: ‘Lasst uns nach Rom zurückkehren!’ Waarop Cavaceppi dan antwoordde: ‘Wir wollen wieder dahin gehen, aber zu seiner Zeit. Rom ist unendlich schön, und wir wollen wie Verliebte nach ihm seufzen, um nachher den Genuss desto lebhafter zu fühlen.’ Te München vond Winckelmann vele vereerders en zijn vriend kreeg weder hoop, dat de omgang met menschen gunstig op zijn melankolieke stemming zou werken; maar al deed het hem veel genoegen een bijzonder mooi gesneden steen ten geschenke te ontvangen, de gemoedstoestand bleef dezelfde. Tenauwernood liet hij zich nog tot Regensburg meêslepen. Hier gaf hij zijn vast besluit te kennen Cavaceppi te verlaten en de terugreis alleen te ondernemen. Thans werd deze toornig en overlaadde zijn reisgenoot met verwijtingen; het ging toch niet aan, dat Winckelmann hem in den steek liet, die nog wel uit vriendschap was meegegaan naar een vreemd land, welks zeden den Italiaan geheel onbekend waren, Winc- | |
[pagina 288]
| |
kelmann kon en mocht hem niet aldus in moeilijkheden brengen. Maar op Winckelmann maakte dergelijke taal geen indruk meer; mat gaf hij ten antwoord dat hij het onrechtvaardige van zijne handelwijze wel inzag, maar dat hij een zeer sterk verlangen in zich voelde, waaraan hij geen weerstand kon bieden. Hij gaf Kardinaal Albani kennis van zijn terugkomst en verzocht den graveur Niccolo Mogalli, die geregeld voor hem werkte, zijne woning te Rome in gereedheid te brengen. Reeds waren deze brieven verzonden, toen Cavaceppi nogmaals pogingen aanwendde hem van zijn besluit af te brengen; het eenige resultaat was, dat Winckelmann beloofde nog tot Weenen met hem te zullen gaan. Winckelmann had een schrijven bij zich van Kardinaal Albani aan Keizerin Maria Theresia en den Minister von Kaunitz. De Keizerin verleende hem eene audiëntie op het slot Schönbrunn en bij het afscheid begiftigde zij hem met eenige gouden en zilveren gedenkpenningen. Philipp Lippert, de groote kenner van antieke cameeën, deelt mede dat Winckelmann aan de Keizerin moest beloven het volgend jaar terug te komen om haar kabinet van oudheden te ordenen. Ook von Kaunitz, wien Cavaceppi zijn nood geklaagd had over de zonderlinge handelwijze van zijn reisgenoot, trachtte in kalme bewoordingen Winckelmann tot andere gedachten te brengen, maar toen deze bleek en somber zonder iets te zeggen zich als een wanhopige aanstelde, durfde de Minister zich niet verder met de zaak in te laten. Bij het afscheid reikte Cavaceppi Winckelmann de hand met de woorden: ‘Lieber Freund, Sie thun übel; aber weil es Ihnen so gefällt, so tragen Sie nur Sorge für sich selbst, Gott befohlen.’ Kort daarop had Winckelmann een hevigen aanval van koorts en moest hij te Weenen eenige dagen het bed houden. In zijn brieven bekent hij dat hij door zwaarmoedigheid gekweld werd, waarvoor meer dan één oorzaak bestond. Hij had zich de grootste moeite gegeven opgewekt te blijven, doch hij kon zijn plotselingen afkeer tegen de verre reis niet meer overwinnen. Aan zijn vriend Giovan | |
[pagina 289]
| |
Bianconi te Dresden, lijfarts van den Keurvorst van Saxen, schreef hij over zich zelf dat hij was ‘infastidito del lungo penoso viaggio e della Germania medesima.’ Aan Wilhelm Stosch en den Hertog van Anhalt-Dessau werd ‘mit der innersten Wehmuth’ gemeld: ‘Da mir dieser sehnlichste Wunsch vergällt ist, so bin ich überzeugt, dass für mich ausser Rom kein wahres Vergnügen zu hoffen ist.’ Wanneer men naar de oorzaak van dezen treurigen toestand onderzoek wil doen, kan men het natuurlijk slechts tot gissingen brengen. Hoewel die aanvallen van onrust en melancholie bij Noord-Europeanen, die eenmaal in het Zuiden tehuis geraakt zijn, niet zeldzaam zijn, is het toch zeker dat zich bij Winckelmann ook symptomen van zielsziekte vertoonden. Waarschijnlijk lag hieraan eene overspanning der zenuwen ten grondslag, die al geruimen tijd bestond, maar bij deze aanleiding eerst tot eene uitbarsting kwam. Reeds in het begin van 1768 klaagde hij over hevige duizelingen, vermoeidheid van de oogen en groote zwakte der maag. Overdreven en ziekelijk waren zijn opwinding en vreugde, toen hij de reis naar Duitschland nog moest ondernemen; nadat die reis eenmaal werkelijkheid geworden was, miste hij de aanleiding voor die opgewonden stemming en kon bij de eerste teleurstelling een terugslag niet uitblijven. Die teleurstelling was de langdurige, met allerlei ongemakken gepaard gaande reis. Voordat hij ergens een vriend kon begroeten, moest hij zich gedurende weken in postwagens laten schudden en schokken. Op die lange vervelende reis overviel hem het heimwee naar Rome met overweldigende kracht; het betreden der eenzame wilde Alpennatuur veroorzaakte bij hem, die gewoon was aan de milde Italiaansche lente en eene fijne artistieke omgeving, een pijnigend gevoel van physieke onbehaaglijkheid. Het was alsof het vaderland, waarover Winckelmann zich zoo dikwijls op bitteren toon had uitgelaten, hem, nu hij het weder ging opzoeken, toornig van zich wilde stooten. *** Den 28sten Mei verliet Winckelmann Weenen en den | |
[pagina 290]
| |
1sten Juni bereikte hij met de postkoets Triest, vanwaar hij over zee naar Ancona wilde reizen. Hij stapte in het groote hotel aan den Petersplatz af en kreeg op de tweede verdieping de kamer No. 10. Twee vensters zagen uit op de binnenhaven van Triest, een op den tuin van het logement. Enkele passen van zijn deur was de toegang tot een klein vertrek No. 9, alwaar vóór twee dagen een persoon zonder geld of bagage zijn intrek genomen had. Dadelijk na zijn aankomst nam Winckelmann plaats aan de table d'hôte en kreeg als buurman een Italiaan van ongeveer dertigjarigen leeftijd, in schamele kleedij, maar overigens met het uiterlijk van een heer. Deze man had een dik, rond, gebruind gelaat met laag voorhoofd en kleinen neus; met zijne grijze oogen nam hij den pas aangekomen vreemdeling nieuwsgierig en nauwkeurig op. Toen Winckelmann bij den hotelhouder inlichtingen vroeg betreffende een goede gelegenheid om Triest per schip te verlaten, mengde de Italiaan zich in het gesprek en noemde den schipper, Stephan Ragusini. Na tafel moest de vreemdeling hem van uit het raam Ragusini's vaartuig toonen en ging hij vervolgens met Winckelmann op diens verzoek naar de haven. De schipper had zijne volle lading nog niet, maar men hoorde van een ander, Viezzoli, die zoo goed als gereed lag om uit te zeilen; daar deze niet aanwezig was, keerden zij naar het hotel terug en hielden siesta. Tegen 5 uur begaven zij zich weder naar de haven en troffen Viezzoli aan; Winckelmann beloofde hem twee dukaten, wanneer hij Zaterdags den 4en Juni of op zijn laatst Zondags kon vertrekken. Daarna zat men in een café, er werd eene wandeling door de stad gemaakt en Winckelmann gebruikte zijn avondeten, dat uit brood en wijn bestond, op de kamer van den Italiaan. Op deze wijze sloot zich de geleerde geheel bij den slimmen Zuideling aan, die hem allerlei beleefdheden bewees. Elken dag gingen de beide mannen in de morgenuren wandelen, daarna in het café, zaten naast elkaar aan tafel, maakten eene avondwandeling en steeds gebruikte Winckelmann het avondeten bij zijn nieuwen vriend. | |
[pagina 291]
| |
Deze, die Francesco Arcangeli heette en uit Campiglio bij Pistoja afkomstig was, was een door en door slecht individu. Van zijn zestiende jaar kok in Florence, daarna te Weenen, waar hij zijn meester bestal, voor korten tijd uit de gevangenis ontslagen na een tuchthuisstraf van drie jaren te hebben ondergaan, had Arcangeli zich in gezelschap van een publiek vrouwspersoon te Venetië gevestigd en bevond hij zich thans voor de tweede maal te Triest, waarschijnlijk met het voornemen een of ander schelmstuk te bedrijven. Men heeft zich er dikwijls over verbaasd, hoe het mogelijk geweest is dat iemand, die zoo hoog stond als Winckelmann, met een mensch van de laagste soort en zonder eenige ontwikkeling vertrouwelijk kon omgaan. Men vergete echter niet dat Winckelmann te Triest incognito wilde blijven en geen notabiliteiten wenschte te ontmoeten. Hij gevoelde zich wel is waar niet meer ziek, doch na de koortsachtige overspanning der laatste weken zal hij natuurlijk niet vrij van vermoeidheid geweest zijn. Daarom was hem het gezelschap van een onontwikkeld persoon 't gemakkelijkst; hun gesprek liep niet dan over de meest alledaagsche onderwerpen. Bovendien is het eene bekende zaak hoe voorname Italianen dikwijls op zeer vertrouwelijken voet leven met hunne kamerdienaren, koks of kappers; de dienstvaardigheid van dergelijke lieden wordt allengs onontbeerlijk, de nieuwsgierigheid wordt door hen bevredigd, van hen hooren ze wat op straat gebeurt, wat er in de huizen verteld of gefluisterd wordt. Dan verdwijnt de klove, welke anders den beschaafden aanzienlijken man van deze klasse scheidt. Ook behoort het bij velen tot de bekoringen van het reizen om nu en dan eens af te dalen tot lagere kringen van de maatschappij. Kieskeurig was Winckelmann dus niet, wanneer hij een groot gedeelte van den dag in het gezelschap van Arcangeli sleet, maar hij wachtte zich er wel voor den Italiaan zijnen naam te noemen. De nieuwsgierigheid van dezen amuseerde hem. Eindelijk vroeg Arcangeli hem naar zijn naam en maatschappelijke positie, onder voor- | |
[pagina 292]
| |
wendsel dat de hotelhouder hem hiertoe had aangezet. Winckelmann verzekerde hem, dat hij geen, ‘uomo suppetto nè di mal affare’ was, hij liet hem zijn paspoort uit Weenen en brieven van aanbeveling aan bankiers te Görz en Venetië zien. Zelfs had hij de onvoorzichtigheid hem van zijn bezoek bij Keizerin Maria Theresia te verhalen en van de gouden penningen, die hij van de Vorstin ontvangen had. Nadat de booswicht hem drie dagen had nagegaan, dwong hij hem den volgenden morgen, den vijfden Juni, op hunne wandeling de belofte af hem de munten eens te laten zien, hetgeen ook gebeurde, want Winckelmann vond er, zooals alle vrienden van kunst, behagen in zijne kunstschatten te toonen. Maar goud en roof zijn in het brein van iemand als Arcangeli zeer nauw verwante begrippen en volgens zijn opvatting had Winckelmann, zooals de misdadiger later voor de rechtbank getuigde, meer schuld dan hij zelf, omdat deze hem de gouden munten had laten zien (e lui è più colpa che tutto coll' avermele mostrate); Winckelmann had hem als 't ware tot de misdaad uitgedaagd. Het goud, het hoogste doel van Arcangeli's wenschen, schitterde den booswicht tegen uit munten, zoo groot als hij ze nog nooit had aanschouwd, zooals eene Keizerin ze schenkt, en hij voelde zich aangegrepen door een hartstochtelijke begeerte ze te bezitten. Maar Arcangeli was nog geen moordenaar; een paar gouden munten tot een gezamenlijke waarde van hoogstens 17 ducaten waren geen voldoend motief voor een moord. Eerst toen hij bij zich zelf tot de overtuiging was gekomen was dat er bij den geheimzinnigen vreemdeling meer buit te behalen viel, besloot hij de gruweldaad te bedrijven. Arcangeli meende ook dat men met een man als Signor Giovanni niet zooveel omslag behoefde te maken, niemand kende hem, het verhaal van de zending naar Weenen deed aan een spion denken, misschien was hij wel een Lutheraan, omdat hij de mis niet wilde bezoeken en bij de kerkdeuren het hoofd niet ontblootte. Het vaartuig, dat Winckelmann naar Venetië of | |
[pagina 293]
| |
Ancona zou brengen, kreeg vertraging; eerst was de 5e Juni de vastgestelde datum, daarop werd het vertrek tot den 8en uitgesteld. Hij bleef nog liever eenige dagen dan dat hij de reis over land maakte, want van het rijden in postkoetsen had hij meer dan genoeg en de zeereis trok hem zeer aan. Ook was hij gekalmeerd door de zekerheid binnen enkele dagen te Rome te kunnen zijn, hij zag de zee voor zich en wist dat aan de overzijde Venetië en Ancona lagen. Hij las wat in Homeros, schreef aan zijn Kunstgeschichte en verheugde zich bij de gedachte, dat hij, voordat de maan weder vol was, in het schoone Casino der oude Vorstin Albani te Porto d'Anzo zou zitten. Het naderend vertrek dreef Arcangeli tot handelen. In den avond van den 7en Juni kocht hij een mes en een strik, maar door het vertrouwelijk praten van Winckelmann bij het avondeten ontzonk hem de moed om het misdrijf te volvoeren. Den volgenden morgen sterkte hij zich door een eenzame wandeling en begaf zich daarop in de kamer van Winckelmann. Deze was half gekleed aan zijn schrijftafel gezeten; hij had juist aanwijzingen gegeven voor de nieuwe uitgave der Kunstgeschichte, over het drukken der eigennamen met niet te groote letter, enz. Hij stond op en ging Arcangeli tegemoet; het gesprek liep over het vertrek van Winckelmann, dat in den loop van den avond zou plaats hebben. Winckelmann was in eene zeer opgewekte stemming, daar de dag van het uitzeilen nu eindelijk verschenen was, en sprak over zijn geliefd Rome, terwijl hij tevens doorging met zijn schrijfwerk. Zelfs noodigde hij Arcangeli uit hem eens te komen bezoeken en vertelde hem van het paleis Albani, dat hij hem zou laten zien; dan zou hij tevens meedeelen, wie hij eigenlijk was, en Arcangeli zou dan eens kunnen merken hoe algemeen bekend en geacht hij te Rome was. Twee dienstmeisjes, die achtereenvolgens in de kamer kwamen, hoorden de beide mannen vriendschappelijk en opgewekt met elkaar spreken. Kort daarop ging Arcangeli naar zijn eigen kamer en kwam weder terug, voorgevend dat hij zijn zakdoek had laten liggen; hij had toen het | |
[pagina 294]
| |
mes en den strop bij zich. Hij vroeg Winckelmann of hij de gouden munten 's middags aan tafel wilde laten zien, waarop een weigerend antwoord volgde. Winckelmann wilde geen opzien baren ‘non voglio fare publicità’. Op de vraag waarom hij toch niet zeggen wilde, wie hij was, antwoordde Winckelmann dat hij onbekend wilde blijven ‘non voglio farmi conoscere’. Toen zette hij zich weder aan zijn schrijftafel, terwijl hij Arcangeli den rug toekeerde. Thans achtte deze het oogenblik gekomen; Winckelmann schreef verder aanwijzingen voor zijn drukker: ‘5) Es soll’ .... Plotseling wierp de booswicht hem van achteren den strop om den hals en trok hem met alle kracht toe. Maar Winckelmann sprong op en stiet den moordenaar van zich, die thans met het getrokken mes op hem loskwam. De aangevallene greep in het mes, waarbij hij zich de hand wondde, en met de andere hand greep hij Arcangeli in de borst, zoodat hij hem bijna tot de deur voortdrong. Door zijne sterkte en ook omdat hij grooter was dan zijn aanrander, zou Winckelmann den ellendeling, die reeds van angst sidderde, stellig in zijn macht gekregen hebben, indien zij niet beiden uitgegleden waren. Winckelmann kwam ongelukkig op zijn rug te vallen en de moordenaar was thans in staat zijn slachtoffer verscheidene messteken toe te brengen. De kellner Harthaber hoorde beneden in de eetzaal een zwaren val en snelde naar boven, opende de deur en zag den Italiaan op een knie gebukt met beide handen op de borst van Winckelmann. Onmiddellijk nadat hij den kellner gewaar werd, snelde Arcangeli de kamer uit, naar beneden, de straat op. Harthaber ging op Winckelmann toe om hem te helpen en deze maakte zijn hemd los om de wonden te toonen, terwijl hij zeide: ‘guarda, guarda, cosa mi ha fatto’. Helaas bemerkte de kellner den strop niet, maar verwijderde zich aanstonds om een arts te halen. Het arme slachtoffer, half geworgd, uit vijf wonden bloedend, stond in doodsangst op, en ging met veel moeite naar de eerste verdieping, in de hoop iemand te vinden, die hem van den strop zou bevrijden. | |
[pagina 295]
| |
Het kamermeisje Therese kwam hem tegen, maar toen zij de mannengestalte zag met een gelaat, blauwachtig van benauwdheid, met bebloede borst en handen, die haar wenkte en haar naam noemde, kwam zij niet op de gedachte dat zij hem kon helpen; vol ontzetting liep zij weg en snelde naar den arts en den biechtvader. Winckelmann trachtte de eetzaal binnen te gaan, doch de deur was gesloten; tegen de trap geleund en met de rechterhand zijn wonden bedekkend, bleef hij eenigen tijd op de gang staan. Dienstmaagden passeerden hem en keken hem vol onsteltenis aan, daar zij meenden dat hij in een vlaag van waanzin de hand aan zich zelf had geslagen. Ontzettend moet Winckelmann geleden hebben, toen vervolgens ook drie mannen hem voorbij gingen zonder hem bijstand te verleenen; de een haastte zich weder naar den biechtvader, de andere werd duizelig door het vreeslijke schouwspel en de derde, een bediende, die den bloedigen strop voor de ingewanden hield, welke uit het lichaam van den gewonde hingen, liep naar zijn meester. Eindelijk kwam er een verstandig mensch, een kamerdienaar, die hem van den strop bevrijdde. Men legde den door bloedverlies uitgeputte op eene sofa en toen de arts verscheen, vroeg Winckelmann hem onmiddellijk of de wonden doodelijk waren. De arts antwoordde, dat twee wonden van zeer ernstigen aard waren. Een matras werd op den grond neergelegd en men trok den ongelukkige op zijn verlangen de schoenen en kousen uit. Was hij tot nu toe slechts door kellners, dienstmaagden en lakeien omringd geweest, thans kwam ook een man van stand en beschaving hem bezoeken; de Cavaliere Cajetan Vannucci uit Livorno knielde aan de zijde van Winckelmann en trachtte het een en ander van hem te weten te komen. De gewonde kon door vermoeidheid weinig spreken; toen men hem aan een fleschje had laten ruiken, voelde hij zich iets sterker en zeide: ‘mi ha assassinato quello che abitava accanto la mia stanza’. Daarop nam Vannucci maatregelen om den moordenaar te laten vervolgen. Een Capucijnermonnik nam hem de biecht af en bleef tot het | |
[pagina 296]
| |
laatste oogenblik bij hem. Ook verschenen eenige rechterlijke ambtenaren en een priester met de heilige sacramenten. Daar het met hem scheen af te loopen, kreeg hij het laatste oliesel, hij leefde echter weder een weinig op en ontving toen de heilige Eucharistie. Hij verlangde nog te schrijven, maar hiertoe ontbraken hem de krachten. Toen men hem naar zijn naam, ouderdom en stand vroeg, verwees hij naar zijn reisvalies; daarin lag zijn paspoort, waaruit men kon lezen wie hij was. Met de grootste inspanning deelde hij nog iets aangaande den moord mede en antwoordde op verdere vragen met de woorden: ‘lasciatemi, non posso parlare, dal mio passaporto lo rileverete’. Hij dicteerde toch nog zijn testament, waarbij de Kardinaal Albani de vrije beschikking kreeg over alles, wat hij naliet, behalve eenige legaten, zooals 350 ducaten voor den graveur Mogalli, 100 ducaten voor den abt Piremei, 20 voor het armenfonds te Triest, 10 scudi voor lijkmissen, en 2 ducaten voor Andreas Harthaber. Hij was niet meer in staat zijne handteekening onder deze laatste beschikkingen te zetten. Te 4 uur, dus zes uren nadat Arcangeli hem getroffen had, overleed Winckelmann, terwijl de zon van het Zuiden, die hij bij zijn leven zoo had liefgehad, al haar warmte uitstraalde over de stad en de zee. Behalve eenige kostbaarheden en een vrij aanzienlijk bedrag aan geld vond men in zijn valies brieven van den Minister von Münchhausen uit Hannover, van den Erfprins van Brunswijk, van den Deenschen Graaf Adam Moltke en twee brieven van Prins George van Mecklenburg, in het kamp geschreven. De reisbibliotheek van Winckelmann omvatte de werken van Homeros, Plautus en Martialis, benevens een klein exemplaar van de Kunstgeschichte en een lijst van aanteekeningen voor de Monumenti. Den negenden Juni werd het lijk van den vermoorde naar de parochiekerk gebracht en vervolgens op het gemeenschappelijke kerkhof van eene broederschap begraven. De moordenaar werd weldra gegrepen en eindigde den twintigsten Juli onder het venster der kamer, waar hij de daad bedreven had, zijn leven op het rad. | |
[pagina 297]
| |
Tragisch in vele opzichten was het slot van een zoo rijk en werkzaam leven. Niet alleen lichamelijke smarten zullen Winckelmann gedurende de laatste uren gekweld hebben, maar wellicht nog meer heeft hij geleden, wanneer hij bedacht onder welke omstandigheden hij moest sterven, ver van allen, die hem kenden en lief hadden. Om zich zag hij slechts bedienden van een hotel, rechterlijke ambtenaren, die het hem lastig maakten met vragen, telkens wanneer de bijna uitgebluschte levensvlam weder scheen op te flikkeren, monniken en priesters met de symbolen van een godsdienst, dien hij nooit met hart en ziel beleden had. En dan de vreeslijke gedachte dat de man, die zijn moordenaar werd, zijn eenige gezelschap was geweest gedurende de laatste week van zijn leven. En toch is het niet alles ramp zoo eensklaps te worden weggenomen, wanneer men op de middaghoogte van het leven staat. Johann Joachim Winckelmann heeft alles erlangd, wat hij in zijn droeve jeugd heeft kunnen wenschen, geleerdheid, roem, vrijheid, levensgenot, waardeering en vriendschap; hoewel hij ‘der Spätkluge’ (zooals hij zich zelf gaarne noemde) 38 jaren heeft noodig gehad om zijn ideaal te bereiken, hij heeft het bereikt en hij heeft dertien jaren van geluk gekend. Op het toppunt van zijn roem is hij gestorven en hem bleven de gebreken van den ouderdom en het zwakker worden van den geest bespaard. Zoo blijft hij voor allen, die de door hem geopende banen volgen, de krachtige persoonlijkheid, die in onze beschaving nieuwe elementen bracht, de leeraar van de kunst voor geheel Europa. De geschriften van Winckelmann deden de menschheid smaak krijgen in den eenvoud, de waarheid en de grootheid der antieke kunst. ‘In Winckelmann, zegt Goethe, war eine antike Natur, insofern man es nur von einem unserer Zeitgenossen behaupten kann, wiedererschienen; - er hatte aus den Alten genommen, was die Philologen von der Gilde gewöhnlich zuletzt oder gar nicht lernen, weil es sich nicht aus, sondern an ihnen lernen lässt: ihren Geist. So wurde er den gesamten Alterthümern gleichsam ein göttlicher | |
[pagina 298]
| |
Ausleger.’ Met Winckelmann moet ieder rekening houden, die over schoonheid en kunst durft schrijven. Zoowel Italië als Duitschland eeren de nagedachtenis van den grooten man, die de taaiheid en het geduld van den Noord-Europeaan vereenigde met den zinnelijken gloed en de aandoeningen van den Zuideling. Het Instituto Archeologico Germanico op den Monte Caprino te RomeGa naar voetnoot1) en de Archäologische Gesellschaft te Berlijn vieren den geboortedag van Winckelmann met eene plechtige zitting, terwijl men ook aan de Universiteiten te Bonn, Greifswald, Göttingen en Kiel Winckelmannsfeste ingesteld heeft. Niet alleen te Rome in de vorstelijke villa Albani bij de Porta Salara vindt men hem vereeuwigd door de reusachtige buste, welke de Beiersche Koning Ludwig I daar liet oprichten, maar ook te Stendal, in het leelijke stadje der Noord-Duitsche vlakte, verrees het standbeeld van Winckelmann. Op het Johanneskerkhof hebben de inwoners van Stendal voor hunnen grootsten medeburger een bronzen standbeeld doen plaatsen; daar staat hij, het blad in de eene, de schrijfstift in de andere hand, in peinzende houding, alsof hij den indruk wil weergeven, dien een of ander belangrijk kunstvoorwerp op hem gemaakt heeft. Doch dat kunstvoorwerp zal men tevergeefs in Stendal of zijn prozaïsche omgeving zoeken; daarvoor moet men ver weg, naar de oevers van den blonden Tiber, waar deze hoogepriester in den dienst van het Schoone heeft geleefd en gewrocht. |
|