Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Humor en Literatuur
| |
[pagina 258]
| |
het portret van Simia, en die zelf meer had moeten bedenken met hoeveel zelfkennis zijn natie den calembour noemt: un mauvais jeu de mots. En vooral dan zal de literatuur den humor verzaken, als deze zich breed maakt en met zekere achteloosheid zich een literair patronaat laat aanleunen, zooals b.v. geschiedde in de dagen van de ‘hollandsche blijgeestigheid’. Want er is nu letterlijk geen rampzaliger schouwspel te bedenken, dan die hollandsche blijgeestigheid literaire allures te zien aannemen. Daarmee is haar het leven niet ontzegd. O neen, voor die zekere rampzaligen, die zich krachtens hun stand of overtuiging moeten spenen van de vreugdfestijnen van circus of café-chantant, maar wier hart daarheen toch uitgaat, voor hen is die hollandsche blijgeestigheid een zalige troost en vergoeding. Maar dit heeft natuurlijk niets met literatuur te maken. Ja, als iemand in twijfel staat of hij aanleg heeft voor literatuur - 't zij als schepper, 't zij als genieter er van - dan kan hij alvast besluiten dat zulks niet het geval is, indien voor hem de humoristische, de ware literatuur is. Was het omgekeerde nu maar even waar, hoe hoog stond dan onze huidige literatuur! Maar dat deze zich bijna volkomen speent van humor heeft een andere reden. De literatuur toch weerspiegelt het denken en gevoelen der tijdgenooten, van hen namelijk die getuigen moeten, omdat zij iets te zeggen hebben. Want de trage middenstof der maatschappij zweeg altijd, en zwijgt nog. Maar zij die nu spreken, klagen en hopen op reformaties. Onze tijd is hoogst ontevreden met den gang der dingen, is onverzoend met deze wereld, veel boozer nog dan één puritein 't kon zeggen. Maar onze tijd is ook hoogst verzekerd een betere wereld te kunnen scheppen, zoo ideaal, dat de vurigste chiliast er van verbaasd zal staan. Alleen, daartoe is ernst noodig. Ernst bij het zoeken naar een oplossing der wereldraadselen, ernst ook in het propagandeeren der toekomst-theorieën. Aristoteles zou, in onze dagen levende, zijn definitie: ‘de mensch is het dier dat lacht’ onmiddellijk veranderen in deze: ‘de mensch is het dier | |
[pagina 259]
| |
dat doet aan ernst’. Derhalve zijn onze huidige schrijvers, de ‘bewusten’ onzer dagen allen ernstig, heel ernstig - of doen tenminste zoo. Zij zijn zoowat allen eerbiedwaardige, vervelende tobbers, die ieder op hunne wijze de wereld willen verbeteren. Lachen, dat is uit den booze. De lach is voor hen niet alleen ouderwetsch, maar ook lichtzinnig. Wie kan nog lachen in onze ellenden? De lach is egoïstisch, ja kapitalistisch. De humor is hard, gevoellooze spot met wat vreeselijke ernst is; is spel, waar het leven zoo'n ontzettend drama is.... Daartegenover staat dat in de meest ernstige literatuur de humor niet ontbreekt. Plato ging van ernst tot ernst, schreef eerst dithyrambische gedichten, legde zich daarna toe op het epos, vervolgens op de tragedie, om eindelijk nog maar te willen weten van philosophie - en van Aristophanes, wiens comedies hij dagelijks las en wien hij in zijn Symposion een eereplaats gaf naast Socrates, die trouwens ook in de comedie het hardst had staan applaudiseeren, toen Aristophanes hem in de ‘Wolken’ belachelijk had gemaakt. En eenzelfde lijn ware bij Luther aan te wijzen, wiens humor men niet zoeke in zijn Tischredenen, maar in zijn Predigten, hoewel hij nooit vervalt in de grappenmakerijen van den Augustijner barrevoeter Abraham à Sancta Clara. En om maar niet eens stil te staan bij een stelling alsGa naar voetnoot1); ‘Der Humor ist die höchste, eigentlich Theïstische Weltanschauung’ - een eervolle vermelding, waarover ik den humor zelven fijntjes zie glimlachen - hoe treffen wij juist in de ernstigste literatuur den humor aan! Is het niet in zijn aangrijpendste tragedies dat Shakespeare zijn zilveren lach doet hooren? Zijn het niet narren die in den Hamlet het graf delven en in den King Lear vertroosten? Ja, is er hooger humor dan die onzer hoogste literatuur, de Heilige Schrift? Welk een lach als die van Psalm 2, van Hem die in den hemel woont, of als die van Psalm 14, die weet dat alleen de dwaas kan zeggen: er is geen God! Welk een humor in de Spreuken, | |
[pagina 260]
| |
als zij b.v. aanraden den zot naar zijn zotheid te antwoorden; of in dat woord van Petrus tot het Sanhedrin: ‘gij oversten des volks en gij ouderlingen Israëls, alzoo wij heden gerechtelijk onderzocht worden over (een misdaad natuurlijk? neen over) de weldaad aan een krank mensch geschied, waardoor hij gezonden geworden is!’ Om nu maar de prealabele kwestie, of en waarom dan humor inderdaad zoo iets wonderheerlijks is, terzijde te laten - want och, de oude definities van den humor te herkauwen is al even vervelend als een nieuwe uit te vinden - willen we ons tevreden stellen met het constateeren van het feit, dat ieder gezond mensch humor verkiest boven chagrijn, en met het zoeken naar een antwoord op de vraag naar het karakteristieke van den humor. En dan is dadelijk het antwoord: dit ligt niet bij uitstek en niet alleen in zijn lach. Want luidruchtiger dan die van den humor is niet alleen de lach van de platte boert en alle verdere komische en humoristische genres, maar ook de lach van de ironie en het sarcasme. Om van de eersten, wien eigenlijk reeds teveel eer is bewezen met ze te noemen, verder te zwijgen, waarom is de lach van den humor zooveel zachter dan die van de ironie en het sarcasme? Omdat de humor veel meer overtuigd is van het betrekkelijke aller dingen, en hij daarom zijn lach wat intoomt. Die lach is, zooals elke lach, geboren uit de aanschouwing der contrasten. Maar die contrasten zijn voor de ironie en het sarcasme zoo niet volstrekt, dan toch veel scherper dan voor den humor. De ironie ziet die contrasten als geheel onnoodig, het sarcasme bovendien als valsch opzet en gehuichel, de humor als zeer moeilijk te ontloopen, als misschien wel onvermijdbaar. Wat voor het sarcasme satanische schijn is, en voor de ironie onsterfelijke domheid, zal voor den humor licht dwaling wezen, zij 't ook niet geheel onschuldige dwaling. Daarom zal de lach van het sarcasme knarsen en kraken als de lach van een moordenaar over zijn slachtoffer, de lach der ironie hel schateren zooals een verlicht man lacht om dom en slecht bijgeloof, maar de lach van den humor goedmoedig meesmuilen over dat grappig gedoe dat we | |
[pagina 261]
| |
leven noemen. Niets is zoover van den lach als de lach; één onmetelijke scala van den lach des hemels tot den lach der hel, van den lach des engels en des kinds tot den grijns des satyrs en des verleiders, en in 't midden daarvan: de lach van den humor, die is hemelsch noch helsch maar menschelijk, geestelijk noch vleeschelijk maar gemoedelijk. Dit is dus de eerste karaktertrek van den humor: hij is heel zeker van het betrekkelijke der dingen. En de tweede, daarmee bijna één, is dat die zekerheid hem nu niet wanhopig maakt, maar hij daarin kan berusten. Vroolijke berusting in het betrekkelijke der dingen, dat is wel de grondkaraktertrek van den humor. Waar het sarcasme met satyrgrijns schatert over de absolute kleinheid zoo niet gemeenheid aller daar in de diepte, waar de ironie niet zonder hoogheid met een lach neerziet op de hoogmoedige domheid der menschen, eigen menschelijkheid wel eens vergetende, daar gaat de humor op een zekere hoogte staan om te bemerken dat hier beneden niets absoluuts is, dat het alles betrekkelijk is, dat het kleine zijn groote en het groote zijn kleine kanten heeft, dat de geheele wereld nog wel één Godshuis is en elk Godshuis hier toch ook nog veel wereld in zich heeft. Bovenal bezit de humor zelfkennis en kan hij lachen om eigen belachelijkheid. En dit niet bitter, nieuw sarcasme smedend van die absolute betrekkelijkheid - want dit is de karikatuur van den humor, de Galgenhumor, waarin Heine vervalt - neen maar dit zóó, dat zijn droefheid over het maar-betrekkelijke der dingen in evenwicht komt met zijn blijdschap over het daardoor-gelijke der dingen; dit zóó, dat een juiste erkenning van het algemeen menschelijke hem tot vroolijke tevredenheid stemt. Rust, berusting is daartoe zijn onderstelling. Maar zulk 'n rust die zich paart aan de vrijheid en de bewegelijkheid-zelve van den lach, want de lach maakt vrij en alle banden vallen van hem af die kan lachen. Humor is dan de vroolijkheid van den vasten, vrijen geest die tot berusting is gekomen. Humor is dan gaan staan op de grens van ons weten en kunnen, om lachende te weenen en weenende te lachen over ons menschen, die men toch | |
[pagina 262]
| |
als menschen blijft hoogschatten en liefhebben. Humor zit onder de schaduwboomen der gemoedelijkheid uit te rusten van zijn opgangen naar de hoogten en van zijn dwalen langs afgronden, om straks te frisscher den levensweg weer op te gaan. Daaruit volgt dat zeer uiteenloopende typen van humor toch ieder op zich zelve zeer echt kan zijn. Wie b.v. met de Renaissance geknield heeft voor de Natuur, zal van zijne natuuraanbidding gaarne uitrusten bij een der zoogenaamde leugendichten der 16e Eeuw als: Twee Blaesbalghen ende een Lanteerne
Toghen tsamen in 't Land van Aveerne;
of wel: Een Kalver-staert/ ende een Mossel-mande
Toghen beyde te samen uyt den Lande
Over 't wilde Meyr/ om Ridder te zijne;
of zich met da Vinci verlustigen in een van diens dolle karikatuurteekeningen. Een mensch daarentegen van de Middeleeuwen, die, als zoodanig, de Godsregeering op aarde wilde zien en steeds zich verhief tot God, of vocht tegen dood en duivel, ging zich van die ontzettende worsteling verpoozen door te gaan zien naar doodendansen en te luisteren naar de grapjes: hoe Satan door Lucifer lam geslagen wordt, omdat hij Christus niet beter verzocht had, en hoe die, trots zijn list, zoo domme en stakkerige duivel toch altijd de rekening moet betalen. En tusschen deze uitersten van levensbeschouwing liggen nu allerlei schakeeringen, die elk hun eigen humor hebben. Ja, elk waarachtig mensch heeft zijn eigen humor - waaruit dan tegelijk het gedurige tekort aan humor volgt. Het leven moet diep meegemaakt zijn om van de levensrust te genieten; de strijd gekend, het bestand gewonnen zijn; de dwaalwegen betreden, maar het pad des lichts gevonden zijn; de droefheid gesmaakt, de vreugde genoten zijn; het moet zijn: de regenboog na den zondvloed. Humor is dus geen gebrek aan ernst, eer overvloed van ernst; gelijk het gezag van dien vader die, zonder daarvan | |
[pagina 263]
| |
iets in te boeten, met zijn kinderen kan spelen, veel vaster staat, dan van den vader die dit niet durft, uit vrees zijn gezag dan te verliezen. Humor veronderstelt dus geen geringschatting maar positieven eerbied voor het heilige, dat overwint en zal overwinnen, niet krachtens de bezorgdheid zijner pleitbezorgers, maar eer niettegenstaande hen die met hun merkwaardige linkschheid - zullen we het maar beleefdelijk noemen - ‘den Held die ons is beschoren’ zoo vaak in den weg staan. Niet onnatuurlijk was het dat op den trotschen, romeinschen triumphator zijn soldaten volgden, wier spotliederen met den triomf den draak staken; niet onnatuurlijk was het dat de hemelsche architectuur der Gothiek telkens uitloopt in bespottelijke versieringen van duiveltjes en grappige geestelijken; ook niet dat na de vrome mysterie-spelen der Middeleeuwen de narren- en ezelsfeesten kwamen. Vandaar dan ook dat men den humor het meest zal vinden bij ernstige schrijvers. Het is alsof de humor gaarne geestelijk gezelschap opzoekt, als in de zekerheid bij die geestelijke heeren de onontbeerlijke, vaste levensbeschouwing en gemoedelijkheid te vinden. Zoo merkt Carl Busse ergens op, dat het van zelf sprak, dat de held van den huidigen, besten humoristischen roman in Duitschland ‘Der Hungerpastor’ van Wilhelm Raabe, weer een geestelijk heer moest zijn. En ja, als men humor in de literatuur zoekt en men dien vindt bij Rabelais, Luther, Pascal, Swift, Sterne, Abr. à S. Clara, Cervantes, Jean Paul, Hippel, Claudius, merkt men dan niet ineens op dat die zoowat allen waren, werden of bleven: geestelijke heeren? Is het dan zoo vreemd dat men den humor in onze voorlaatste literatuurperiode het zuiverste vindt bij de ernstigste schrijvers als Geel, Hasebroek, Beets? Toch was dit te ingewikkeld voor menschen die van sterk sprekende kleuren en absoluten ernst houden. Beets herinnert in zijn ‘Na vijftig jaren’ hoe hij juist over den humor zijner Camera werd afgestraft o.a. door Dr. W. Hecker in 1844 aldus: | |
[pagina 264]
| |
Wee, wee, wie onze taal van 't zondagspak ontslaan,
En trekken haar barbaarsch het harlekijnspak aan
Des humors; al die kunst zijn koordedansers streken
Daar mij de tranen bij van smart uit de oogen leken.
En Jonathan weet, in zijn Naschrift op ‘Waarheid en Droomen’ er ook van te vertellen hoe men hem schold: ‘een leugenaar! foei en dat een prediker der waarheid’ toen men hem leerde kennen als ‘een jeugdigen borst, in plaats van een bedaagden, bedaarden oud-vrijer.’ Thans ontzegt niemand aan Jonathan ernst en als men over hem zou willen klagen, dan zou het eerder zijn dat zijn humor neigt naar het sentimenteele en huilerige, dan naar het lichtzinnige. Misschien ook omdat hij zijn tegenstellingen ruim scherp ziet. Neem bv. ‘De Koning gaat ten grave.’ Wat een tegenstellingen! Het is zìjn koning, want zìjn Prins van den 10-daagschen veldtocht, zìjn gròòte Koning dus - maar: ‘mijne broeders! God alleen is groot!’ Het is het koninkje van een klein land, maar hoe groot was die geliefde koning bij dien armen Louis Philippe, voor eenige maanden nog schitterend monarch, in het allerschoonst Versailles, en nu balling! Het is op de heide van Rijen, eens zoo levendig, toen de Prins er zijn laatste wapenschouwing hield, die voorafging aan het ‘Voorwaarts’ tegen de Belgen, waar Jonathan nu in doodsche stilte de revue houdt over 's koning's lijkstoet. Het is alom treurmuziek en klokgebom over den grooten held die ten grave gaat, en ondertusschen zingen de leeuwrikken ongestoord hun vroolijk morgenlied ter eere van God, die alleen groot is. En zoo ziet Jonathan bij voorkeur de dingen, altijd het kleine in het groote, het groote in het kleine, den troost in de droefheid, de vreugde in den weemoed - ook als hij lacht-en-schreit over zijn ongelukkige liefde: Betsy - en hoewel hier dus alles betrekkelijk is, plaatst hij ons op zeer vasten bodem en geeft ons êer te veel dan te weinig ethiek. Zoo zijn er dichters die altijd kerken bouwen en nooit uit den orgeltoon komen, zooals ten Kate.Ga naar voetnoot1) Maar er zijn | |
[pagina 265]
| |
ook dichters die ook kerken bouwen, maar tusschen het psalmodieëren in eens gaan ‘stoomen, stoomen, stoomen, heel de wereld door’, of een ‘vedeldeuntje’ gaan zitten strijken bij de wieg van hun jongen, zooals Beets. De liefhebbers van den absoluten ernst ‘vergeven’ nu Beets zijn humor om der wille van zijn ernst, schoon hen ten Kate toch ernstiger is. Mij daarentegen is Beets' humor het bewijs der echtheid van zijn ernst en ik heb ook niet trots maar door zijn humor veel meer fiducie in zijn kerken, dan in die van ten Kate. Die pittige, frissche humor is dan ook een constant element van Beets' werk. Reeds in zijn eerste periode - ik denk b.v. aan zijn vers van 1835 ‘Wij weten’ bezit hij dien; de Camera, waarin heel Nederland voor den fijnen menschenkenner Hildebrand portret moest zitten, is er vol van, en in de vele Gedichten van het genre: ‘Ontwikkeling der vrouw (1871) Jubilarissen (1873), Alleenspraak van een wijsgeerig kuiken pas uit den dop (1882)’ vindt men dien in beschamenden overvloed. Slechts in zijn onrustigen Zwarten Tijd is hij zijn humor even kwijt, om dien straks bij zijn rust en vrijheid weder te vinden. En welk een olympische rust bij dezen prediker, die zoo midden in de dingen is gebleven en ‘geheel zijn volk wil toebehooren’; welk een pracht van vrijheid bij dien professor uit ‘de stad der kerkhoven’ die geen partijman wil wezen; welk een joligheid bij dien huisvader die tot in 't oneindige bij elke nieuwe wieg maar weer zit te vedelen; welk een jeugd bij dien grijsaard, die men kan noemen den vleesch-geworden glimlach van zijn tijd en die ondertusschen is geworden en gebleven het type van den ernstigen, wijzen Nederlander. Maar dat lachen van hem, die wel zorgde altijd het laatst te lachen, en alleen als zulks hem behaagde, heeft velen geïrriteerd, wier tolk zich Busken Huet maakte, toen hij zeide niet te houden van ‘die(n) zich op den voorgrond dringende(n) Hilde brand, in de schaduw van wiens vroege wijsheid niemand staan kan en die een geopend oog heeft voor al het bespottelijke in anderen, maar niet ook tevens voor het gehasardeerde van zijn eigen rol,’ en die daarna den dichter Beets niet | |
[pagina 266]
| |
zonder ironie noemt den ‘apostel van het kleine.’ Die ironie was 't zeker die Busken Huet belette te zien, dat dit geen karakterfouten van Hildebrand of Beets, maar karaktertrekken waren van den humor, daar deze er niets op tegen heeft: ‘apostel van het kleine’ te zijn, integendeel, met een zijner geliefdste zonen Jean Paul, wiens levensdevies dit was, gaarne roept: ‘vive la bagatelle! 't Is maar de vraag of men aan die bagatellen niet den mensch kent. Krachtens zijn humor kon Beets dit, b.v. hier: De mannen van Homerus storten tranen;
Op zijn Olymp klinkt soms een gul gelach,
Wij, die ons helden, die ons goden wanen,
Wij brengen onze grootheid aan den dag,
Door ons van lachen en geween te spanen;
Hoe later mensch, hoe min men mensch zijn mag.
Ook een zekere hoogte in te nemen, om vandaar te kunnen neerzien op die kleine groote-menschjes is eisch van den humor, niet het teeken van een man van pedanterie, maar van een man van humor, die immers ook neerziet op zijn eigen dierbaar Ik, dat al even tragisch-komischen indruk op hem maakt als die andere menschjes, die het zoo goed meenen. Busken Huet heeft nu in zoover gelijk dat deze laatste karaktertrek van den humor die met den vorige verzoent, niet zoo sterk voorkomt in de Camera als in Beets' latere werken. Geheel ontbreken echter doet die niet in de Camera. Als Hildebrand den draak steekt met de ‘Humoristen’ dan weet hij toch ook wel zelf te behooren tot dat onuitstaanbaar-vervelende genus en als hij de diligence-reizigers verdeelt in Slapers, Rookers en Praters en de eersten uitlacht, omdat: ‘ze worden hoe langer hoe breeder! Hunne posteriores, hunne ellebogen, hunne knieën, alles zet zich uit; - en ik heb gereisd met slapende passagiers, die zich op een traject van nog geen vier uren tot het dubbele van hun omtrek hadden uitgebreid’, dan laat hij er op volgen: ‘voor het overige moet ik hen wel dragelijk vinden, aangezien ik den meesten tijd de eer heb tot hunne klasse te behooren.’ Maar veel fijner komt deze trek uit in Beets' latere geschriften. Als hij bv. in zijn | |
[pagina 267]
| |
Gesprek over de moedertaal met Querulus - den vollen neef van Nurks, den neef van Hildebrand - zijn tijdgenooten de les leest, dan krijgt ook Beets zijn deel. Aldus: ‘Zij (de tijdschriften) bevallen mij geen van allen’ zeide Querulus, tot wiens zwakheden het zeker niet behoorde te lichtvaardig met het bestaande ingenomen te zijn. ‘Ook deug ik er niet voor. Ik ben niet universeel genoeg voor de kritiek. Die heeren weten van alles even veel. Alleen voor taalzonden heb ik nu eenmaal een scherp en onverbiddelijk oog, en in mijn binnenkamer houd ik een zwart register waarop ik niemand spaar. Ook gij, mijn vriend...’ ‘Querulus’ zeide ik, op mijn horloge ziende, en hem met een zekeren ijver in de rede vallende, ‘het wordt laat.’ Niet waar, dit tikje humor verzacht het harde oordeel en die zelfkennis is nederigheid, juist wijl ze sober is en daarom beminnelijk. Aangrijpender is het slot van die schoone lezing: Het Doen door Laten: ‘onze hedendaagsche Letterkunde heeft behoefte aan een nieuw meesterstuk. De “verstrooide leden” des dichters zijn overal, maar wij verlangen naar iets groots, iets eenigs, dat aller oogen trekt, alle harten boeit, en overal de geesten opwekt. Wie zal het geven?’ Zie, juist nu de ironie dezen ‘apostel van het kleine’ wilde gaan vragen of hij in dat Doen door Laten niet te veel zijn eigen levensdevies had verheerlijkt, nu verjaagt deze hartewensch van den dichter òm een grooten dichter de ironie, en door deze zelfkennis komt er die weemoed in zijn humor, die stille weemoed die onkwetsbaar maakt voor spot. Maar deze zelfkennis is niet pedant, ziek of bitter en daarom onecht, maar vroolijk en echt, gelijk die zoo oprecht spreekt uit het versje van 1884: Aan mijn Meerderen: Hoog vliegt gij op verbeeldings vlerken,
Ontdekt, vindt uit - Ik niet als gij.
'k Voel mij tot enger kring beperken
Zie rond, merk op, herinner mij.
Niet waar, bescheidener en nederiger kan het al niet, van toon, noch van vorm, noch van inhoud? Maar erkent daarmede de humor ook niet zijn te groote beperktheid, | |
[pagina 268]
| |
daar de dichter toch met rondzien, opmerken en herinneren niet doordringt tot het heilige der heiligen van de kunst, tot de sfeer van het absolute, noch opstijgt tot de profetische aanschouwing? Zeker, Da Costa en - humor! Neen ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’ voor hem - ‘wiens vaderland is daar de zon ontwaakt’ - en humor dan voor ‘den zoon der lauwe Westerstranden.’ Neen, de dichter-profeet lacht om den humor, zoo hij dat nog doet. Neen, de profeet wil het absolute en niet het betrekkelijke, het enthousiasme en niet den humor. Hoe ook anders? Het profeet zijn is eigenlijk zooveel te zwaar voor den mensch dat hij zijn strakgespannen kracht geen oogenblik mag laten verslappen door rust, lach en gemoedelijkheid. ‘De dichter-profeet’ - zegt Dr. Bierens de Haan in het voortreffelijk opstel ‘Humor en Ironie’ uit zijn prachtbundeltje: Ideestudies - ‘is vreemd aan allen humor, want de profeet slaat geen brug tusschen 't verhevene en 't alledaagsche, omdat hij zelf, van de alledaagsche dingen vervreemd, zoo volvaardig in de verhevene vertoeft.’ En toch twijfelt deze schrijver of het niet ‘de humor is, die uit den mond des godlijken sprak: ‘Ik heb u vele treflijke werken getoond van mijnen Vader, om welke van die steenigt gij mij?’ en ik voor mij hoor beslist humor in woorden als deze: ‘zoo zijn dan de zonen vrij. Maar opdat wij hun geenen aanstoot geven, ga henen naar de zee, werp den angel uit, en neem den eersten visch die opkomt; en zijnen mond geopend hebbende, zult gij eenen stater vinden: neem dien en geef hem aan hen, voor mij en u. - Die van ulieden zonder zonde is, werpe het eerst den steen op haar. - Geeft dan den keizer dat des keizers is, en Gode dat Gods is.’ Dus dan toch humor bij dezen Profeet bij uitnemendheid! Ja, maar de woorden van dezen Eénige zijn zoo zuiver de volmaakte openbaring van het ware leven, dat wij met de onze - die zijn benoeming van een betrekkelijk- waar leven - nooit de zijne zuiver kunnen meten en het oordeelen en begrijpen hier altijd over gaat in aanbidden. Daarbij, deze Zone Gods en des Menschen was zooveel meer | |
[pagina 269]
| |
dan profeet. O ja, hij bezat de profetische minachting, toorn en haat tegen het lage en booze, maar daarin wortelt zijn ironie, niet zijn humor. Zou deze niet misschien de de vrucht zijn van zijn priestelijk medelijden met die groote kleine menschjes van één dag, die zoo volmaakt zeker spreken van eeuwige dingen, die zich wel ietwat komisch aftobben om het absolute te bereiken? ‘Het meewaren’ - herinnert toch Bierens de Haan - ‘het meewaren eenigermate op een afstand en in het algemeen, óm de moreel-gebrekkelijke menschen-natuur, en om den mensch die wel niet uit eigen voorkeur zoo ver van de Hoogten wandelt - dit meewaren spreekt de humor als zijn liefste taal.’ Doch al trachten we zelfs niet hier een laatste woord te spreken en al willen we deze kwestie eene opene laten - en dit niet uit scepticisme maar uit eerbied voor de elkaar kruisende stroomingen van dit leven gelijk van elk waar leven - daarmede blijft toch waar: dat de profetie, als op het absolute gericht, den humor uitsluit en omgekeerd. Maar daaruit volgt dan ook onmiddellijk dat het nu sprekend geslacht geen humoristisch kan wezen, daar het een profetisch wil zijn. Het is dan ook alleen voor een ironisch trekje onzer literatuur-historie te houden, als zij verzekert dat juist aan het begin harer jongste periode een eeresaluut aan den humor is gebracht door het boek - zonder jaartal verschenen, naar ik meen van 1881 - getiteld: Het Aardsche Heldendom. De Humor als Grondbeginsel van het Wereldproces. Nieuwe Levensbeschouwing door H. Wolfgang van der Mey. Want heeft een humor-beminnaar toen geroepen: ‘ha, dat belooft iets; ziet eens wat een humor in deze tegenstellingen: aardsch èn heldendom; humor èn wereldproces; levensbeschouwing èn nieuw; ha, is dit niet het toppunt van guitigheid die uitgeleefde negentiende eeuw te laten poseeren voor een held, die N.B. een nieuwe levensbeschouwing aankondigt!’ wat zal die argelooze, toen hij, na den schrijver nagezwoegd en nageploeterd te hebben door alle mogelijke philosophieën - of wat daarvoor door wil gaan -, eindelijk op de 666ste bladzijde bemerkte dat het dezen bloedige ernst was, te | |
[pagina 270]
| |
weten te komen hoe ‘het vaderlandsche heldendom de eereplaats in het aardsche heldendom zal veroveren,’ wat zal hij toen van beschaamdheid onder tafel zijn gekropen dat men hem dit voor humor in de hand had gestopt en hij het er voor aangenomen had! Want dit was immers profetie - of deed tenminste zoo. En sinds dien is die toon de modetoon geworden. Schijnt de wensch van den ouden Mozes: ‘och dat het geheele volk profeten ware!’ niet in vervulling getreden? Is niet aller geest gericht op het absolute en ‘de verflauwing der grenzen’ niet aller schrikbeeld? Zijn de meest geliefde onzer literatoren niet beginselpredikers, schouwers, zieners, verkondigers van hooge en diepe dingen? Zijn ze niet allen enthousiast voor socialisme, feminisme, calvinisme of atheïsme? Zijn ze niet allen profeten van de goddelijke Kunst, de Troosteresse, die zich echter alleen in al haar zachte majesteit kan openbaren onder hun absoluut Isme? Kom hen eens aan met Beets': Aanvang der Beeldende Kunst: ‘De strijd om 't leven riep de kunsten niet in 't leven;
't Genieten van 't bestaan heeft haar 't bestaan gegeven;
Het leven sieren, tot vermeerdering van zijn vreugd
Was 't eerst en eenig werk van d' eenvoud harer jeugd,’ -
hoor hen het dan eens uitschateren: ‘ha, daar is ze weer die hofjespraat: “Ernst ist das Leben, heiter ist die Kunst” (Schiller)! Neen, laat die ulevellenwijsheid voor de jonge dames-kostscholen, maar kom daar nu ons niet mede aan boord, die hooger levenstaak hebben dan “het leven te sieren.”’ ‘De kunst is er om het leven te sieren’ dit moet werkelijk onzen jongeren als een blasphemie klinken. De kunst, vooral de kunst van het woord is er niet om het leven te sieren, maar om, om - ja waarom niet? - om het leven tot leven te maken. De kunst doet voor velen thans wat vroeger 't werk was van godsdienst en wetenschap. Ook is het de kunst alleen die groot maakt, onsterfelijk, ja goddelijk. Zoo leeraart de kunstenaar van Deyssel (Tweem. Tijdschr. 1901 dl. II bl. 281, 265, 287): ‘eigenlijk zoû ik op een heuvel moeten staan en gij daar voor mij, | |
[pagina 271]
| |
jonge-jufvrouwen, mevrouwen, bankiers en arme-menschen, en de woorden, welke ik met zachte luidheid tot u spreken zou, zouden u moeten vormen tot het hoogere leven, dat ik al tijd gemijmerd heb u in te storten’; en: ‘alleen dán is het leven de moeite waard, in deze atheïstische tijden, indien men voelt kracht en wil genoeg te hebben om bij een nageslacht zooveel liefde op te wekken, als door volken tot nu toe slechts aan een god werd besteed’. Dit zou men kunnen houden voor een humoristische of ironische afstraffing van den hoogmoed, die denkt ook wel een Bergrede te kunnen houden, wist men niet dat deze koning onzer stilisten en atheïsten, die ook hier weder belijdt zijn ‘geloof aan de magische, fysische macht van het Woord’, altijd hoogernstig is, zoodat men integendeel er niet van opziet hem, met koninklijk gebaar, elken humor aldus te hooren afwijzen: ‘ook vriendelijke of gemoedelijke “Humor” houdt berusting in... Alle lachen is vernietigend’. En van zijn standpunt is deze haat tegen den humor zelfs natuurlijk. Is de kunst toch een kwestie van geloof, heeft de kunstenaar werkelijk verzekerd te zijn van eigen absoluutheid, ja dan is de humor de doodzonde, die humor die alles betrekkelijk maakt, terwijl de objecten des geloofs absoluut zijn en absoluut moeten blijven. En deze haat tegen den humor is goed, in zooverre zij is een afkeer van overmaat van humor. Terecht heeft Goethe gezegd: ‘der Humor ist eins der Elemente des Genie's, aber, sobald er vorwaltet, nur ein Surrogat desselben; er begleitet die abnehmende Kunst, zerstört, vernichtet sie zuletzt’. Want met één streep meer dan hun toekomt worden èn des humors glimlach èn zijn rust en zijn oog voor het relatieve de dood van alle kunst. Want dat eeuwige glimlachje - precies het tegenovergestelde van eens een enkelen keer één schaterlach - dat eeuwige glimlachje vermoordt de kunst, welke eischt opzien, bewondering, extase, terwijl 't glimlachje beweert dat het best met wat minder kan. En dan dat altijd aankomen met het betrekkelijke van alles, werkt dat niet als een rem op den geestdrift? Laat den humor eens de teugels, en ook de vurigste paarden | |
[pagina 272]
| |
zullen nog maar stappen en zóó stilstaan. Kan hij de gids zijn naar de eeuwige bergen der schouwing, die zoo gemoedelijk beredeneerende dat er achter gindsche bergen weer hoogere en daarachter nog hoogere zijn, den geestdrift ter opstijging in zijn geboorte verstikt? Neêr met dien humor, want hij laat het hooge niet hoog, het groote niet groot, het kleine niet klein. Dan deed onze Vondel anders! Voor zijn Altaargeheimenissen ligt hij werkelijk op de knieën en om zijn Rijn of zijn Amsterdam lof toe te zingen schijnen hem de handenvollen zijner taaljuweelen nog karig genoeg. Zijn engelen reien hemelzangen en zijn duivelen zìjn in opstand tegen den Almachtige. Hem ìs Oldenbarneveldt een martelaar, dus diens rechters beulen, dien hij 't brandmerk indrukt. Die calvinistische predikanten zìjn hem venijnige potentaatjes en hij zal dus die Dordtsche Santen even bijlichten. Goedmoedigheid, rust en humor, neen dat is niet zijn sfeer, maar verheerlijking voor de goede helden en satire en ironie voor de slechte dwergen. Wanneer maakte daarentegen de humor zich breed? Toen de rust van Holland hemelhoog was, en zijn goedmoedigheid geweldig, toen vierde de humor ten onzent zijn hoogtijd in de periode 1825-50, slapper nagedachtenisse. Toen de dikbuikigheid en het pruikje - niet de deftige allonge-pruik, maar het burgerlijke pruikje - toonden hoe weinig men sukkelde aan nare ziekten als ascese, mystiek en realisme; toen alleen zij die tot rijperen leeftijd, d.i. tot dikbuikigheid en pruikje gekomen waren, mochten meêspreken, toen is onze literatuur bijna verdronken in een zondvloed van humor en in de soep der hollandsche blijgeestigheid. Totdat onze literatuur, voor dit gevaar terugschrikkende, omsloeg in een ander uiterste, dat zich kenmerkte door een volslagen gemis aan humor. Busken Huet werd de held van de ironie en noemde Multatuli zeer juist den ‘virtuoos van het sarcasme.’ Dit is misschien niet beter aan te toonen dan Multatuli te hooren over humor. Want in zijn ‘Ideeën’ noemt hij: | |
[pagina 273]
| |
‘Humor 't weergeven van de Natuur. De Natuur zelve namelijk is zeer humoristisch. Ja, zij alleen is humoristisch en meer nog, ze is altijd humoristisch.’ Hij toont dit dan aan door de beschrijving van een machine die een meisje doorknipt, en van een rookenden berg, in welks nabijheid hij woonde. ‘De berg stond er, en blaasde rook. Maar ik leefde. Ik dacht, peinsde, onderging, leed, streefde en streed.... Mijn berg blaasde rook. Ik leed.... hij blaasde. 't Ding kòn niets dan dat. Als ik sprak van geloof, gaf hij rook. Van geluk, rook. Van toekomst, rook. Van eerzucht, rook. Van trouw, liefde, offer, ziel, zaligheid, poëzie, eeuwigheid en God.... altijd gaf hij rook, rook, niets dan rook. 't Ding had niet anders, wist niet anders, verstond niet anders.... Altijd zat me die domme polichinel op den nek, of daar z'n plaats was!’ Niet waar dit is bitter, dit is tragisch, en men gevoelt bijna medelijden met dezen ‘die veel heeft geleden’, als men bedenkt dat hij voor zijn ‘berg’ had kunnen zetten: Multatuli en voor ‘rook’: sarcasme - maar van humor is niets te bekennen. Was die hier ook wel te verwachten? Neen, wèl profetische ironie - waar er nog hoop leefde op iets beters - wèl alles wantrouwend sarcasme - waar de wanhoop meende te weten dat het alles bedrog en egoïsme was - tegen die saaie, slijmerige, slaperige ouwe-heeren-kransjes, die dan op 't allervervelendste waren als ze deftige grapjes gingen maken, maar gèèn, maar vooràl geen humor. Ook wel was, nadat ironie en sarcasme genoeg hadden afgebroken en men eindelijk weer eens wilde gaan opbouwen, ook wel was bij 't voorzetten van deze lijn door onze jongste literatuur de dithyrambische bewondering en extase voor de Kunst, de ‘Groote Literatuur’, maar geen humor te verwachten. Want èn ingeval deze extase steunt op reëele gronden èn indien zulks niet het geval is, in beide gevallen is de humor aan deze ‘Groote Literatuur’ gevaarlijk. Vooral bij de laatste veronderstelling. Zijn toch haar extase, haar profetische toon, visioenen, schitterende techniek en pracht van woordkunst niet de natuurlijke uitingen van zieners, vorsten des geestes en taalbeheerschers, maar | |
[pagina 274]
| |
slechts heroïeke gebaren van bange harten, kwaadaardige houdingen van verlegen jongetjes, lompigheden van botterikken, die alles neêrdonderen omdat ze te dom zijn om te bewonderen; zijn ook haar weemoed, sprookjes-teerheid, fijngevoeligheid en heete tranen niet de argelooze belijdenis van dichters en dichteressen die een betere wereld, dan door de andere menschen gekend wordt, bewonen of beweenen, maar slechts impotente pogingen van zwakkelingen, stormverheerlijkingen van zielige mannetjes die aan watervrees lijden, bevende fausset-klachten van oude hofjesjuffrouwen over de zelfzuchtige mannen die het heilig huwelijk minachten, ja dan heeft de humor hier alleen het heldere licht der zelfkennis te laten schijnen, of dadelijk wordt het contrast van de kleinheid dezer grootheid gezien en de zilveren lach gehoord. Ja, zóó vanzelfsprekend ware dan een oppermachtig heerschen van een nog al ironischen humor, dat uit zijn afwezigheid vrijwel kan besloten worden dat onze literatuur niet ten eenenmale de karaktertrekken eener groote literatuur mist. Maar ook bij de eerste onderstelling is de humor gevaarlijk aan de ‘Groote Literatuur’. Want dan is deze geen tijdverdrijfsliteratuur, maar ernst; geen middel om listiglijk wat moraal aan den man te brengen, maar natuur en leven; geen versleten waarheidjes weer eens aangekleed in de smakelooze japonnetjes, maar individueele schoonheid warm uit het hart; geen melodramatisch gedroom of gezelligheetend gebabbel om zich daarmede de waarheid van het lijf te houden, maar de taalkrachtige uitbeelding van een vol leven; geen dienstmaagd meer van godsdienst, wetenschap of volksveredeling, maar een Koninginne bij de gratie Gods. Maar dan komt dadelijk de humor op dit program zóó goedmoedig zeggen: ‘amen, zoo zij het en anders zoo worde het!’ dat men opeens gevoelt dat dit alles voor den humor te absoluut is en hij zich hier buitengesloten vreest. Toch behoeft dit niet. Ook al stelt de literatuur op 't absoluutste dat zij geen dienstmaagd meer is van godsdienst, wetenschap of volksveredeling, maar Koninginne bij de gratie Gods, daarmede sluit zij den humor niet buiten. Integendeel. | |
[pagina 275]
| |
De Duitschers noemen hem gaarne den ‘souveränen Humor’. En zoo is het. De souvereiniteit, het recht van regeeren, het niet anders kunnen dan regeeren, kenmerkt den humor. Daardoor is zijn hoogheid geen pedanterie, maar de prachtige afstraffing eener holle aanmatiging; daardoor is zijn lach geen beleediging, maar welwillendheid; daardoor gaat zijn nooit aanzichzelf-twijfelen steeds gepaard met de beminnelijkheid van een mensch, die het heusch niet beter weet dan de anderen en die met zachten lach en sterk geloof spreekt over de menschheid. Het eenige dogma echter, waaraan men hier niet mag twijfelen, is dat van het betrekkelijke aller dingen. Heeft men den humor dat toegegeven, dan mag Börne klagen: ‘das war eine schöne Zeit, da man den Humor nicht kannte, weil man Trauer und Sehnsucht nicht kannte und das Leben ein olympisches Spiel war’, dan mag de christelijke hoop juichen: ‘dat zal een schoone tijd zijn, als men den humor niet meer kan kennen, als het betrekkelijke is weggevallen en de levensvreugde absoluut zal zijn’, maar juist op die klacht, dien jubel grondt de humor zijn souverein recht, om in dit leven de schrijnende tegenstellingen een weinig te verzachten door zijn vredigen lach om het betrekkelijke der dingen. En daarom is in de literatuur, die dit leven uitbeeldt, de humor geenszins misplaatst, veeleer gewenscht. Doch dan moet die literatuur tot een aanvankelijke rijpheid zijn gekomen, en dan moet die humor zich niet breed maken. Dat onze jongste literatuur zulk een tekort aan humor vertoonde is dus eensdeels te wijten aan haar jeugd, aan haar nog niet gekomen zijn tot rijpheid, en andersdeels aan de onbescheiden plaats die de humor in een vorige literatuurperiode innam. Natuurlijk zullen zij beiden deze reden afschuwelijk en beleedigend vinden. Want welke jeugd vindt zich niet groot, heel groot en bijna-oud? En blijkt hieruit niet het best de jeugd onzer literatuur dat zij zich zoo groot, zoo heel groot vindt? Maar ook, wie loopt zoo'n gevaar zijn stem onbescheiden uit te zetten als juist de humor? Haalt hem | |
[pagina 276]
| |
niet iedereen in, de een uit bangheid voor 't absolute, de ander uit luiheid en lichtzinnigheid, en bovenal wie encanailleert zich zoo licht als de humor met allerlei deugnieten, die zich aanmelden als leden der humoristische familie? Derhalve die literatuur welke tot aanvankelijke rijpheid is gekomen, die dus een positieven eerbied voor het groote en heilige met een lachenden blik op de dingen, en een vastheid van oordeel met een frissche jeugd weet te paren, die literatuur bezit een weinig humor. En de jongste literatuur bewijst deze stelling. De buitenlandsche, b.v. ‘der souveräner Humor’ in ‘die Hochzeit’ van Ludwig Thoma, of de meer spelende van Jules Renard in ‘Le Vigneron dans sa Vigne’; - om niet eens te noemen de wel wat overdadige van Paul Acker in zijn ‘Humour et Humoristes’ - maar ook onze jongste groot-Nederlandsche literatuur. Zoo blijkt b.v. Jacques Perk niet afkeerig geweest te zijn van humor. In het tweede stuk toch van het boek door Betsy Perk aan dezen voorman der jongste school gewijd, hooren wij in zijn proza onmiskenbaar den toon van den humor. In zijn ‘Aangenaam Gezelschap’ reist de jonge dichter met ‘een zak-Lamartinetje, o allerliefst’ naast ‘een besje met een snuifneus en op haar gerimpeld velletje een baardje’ druk in de weer met ‘eitjespellen’, welk contrast met de verzen van Lamartine doet glimlachen. Straks loopen de assen van den wagon gloeiend. ‘De wagen aan 't branden! En de meisjes, die brandden van nieuwsgierigheid; en de dominé, die brandde van verontwaardiging over het uitlachen der heks, en de moeder, die gloeide van verlangen..... en de zoon die gloeide’, kortom het is om onzen lach te doen. In ‘Een vroolijk Fransje’ teekent Jacques Perk zich zelf, en weer hooren wij iets van humor. Kloos heeft gelijk gehad, toen hij Perk zoo verheerlijkte, te zwijgen van diens proza, maar nu wij het eenmaal hebben, valt ons toch zijn behoefte aan humor op. Niet dat deze zoo hoog is. Neen hij reikt niet hooger of dieper dan het jongensidealisme van een voortreffelijk catechisant van een niet alledaagschen modernen | |
[pagina 277]
| |
dominee - maar hij is er, en ware de jonge idealist ons gespaard gebleven, wellicht zou zijn humor ook dieper tonen hebben gevonden. Zooals b.v. die van Guido Gezelle. Frans Bastiaanse sprak terecht (Onze Eeuw 1902 I bl. 472) van diens zeldzamen humor. En Verriest schrijft vóór diens verzen: ‘Daarbij bezat, en liet hij, in enger verkeer, geern en blijmoedig gelden, eenen wonderbaren schat van veerdigen, nooit kwetsenden, hoogst eigenaardigen humor, waarvan menige blijken in zijn gedichten te vinden zijn.’ Ziet eens, wat een rustige jeugd, wat een blijdschap der ziele in dit versje - op een bromvlieg: O Gij, dikke, welgekleede, welgevoede
vliege die
'k daar zoo dikkens, om end weder om mij,
hoore en zie.
Welk een koninklijke pret over den hoogmoed in dit versje, waarin hij niet op kan tegen een haan: Gekamde Koning Canteclaar,
hoe geren zie 'k u komen daar,
gestapt zoo edeldrachtig
als Alexander, Attila,
of Karloman zijn' wederga:
heel keizerlijk almachtig!
met dit jolige slot: Vaart wel dan: ik ontgeef 't mij, en
'k wil weten dat ik verre ben
bij u voortaan ten onderen;
gij hebt, o haan, den prijs behaald,
kraait koning nu, en zegepraalt,
en laat mij zwijgend wonderen.
En in 't voorbijgaan wijs ik op de ‘Afrikaanse Gedichten’ van Reitz, alsook op zijn vliegende versjes waarvan er uit de laagers enkelen tot ons overwaaiden. Wat taalmuziek betreft kunnen ze niet in één jaar genoemd worden met Gezelle's verzen, maar ook hier die positieve, rustige eerbied voor het groote en heilige, verbonden met dien daverenden pret over die aardig-dolle menschjes, welke b.v. spreekt uit het bekende: | |
[pagina 278]
| |
Eens was daar een getrouwde paar,
Wat leef op hulle gemak nou;
Die vrouwtjie die maak koekies gaar,
Wat in die pan daar bak nou.
Hier, vooral bij Gezelle, blijkt dat die humor niet ‘humoristisch’ is, niet dik opgelegd of aangeplakt, als in de periode der hollandsche blijgeestigheid. Niet ook 't bewijs dat die literatuur al weer ter ruste gaat, maar wel dat ze het geheele leven kent en dit gezond weergeeft. Zooals 't latijnsche woord ‘humor’ oorspronkelijk niets is dan de vochtigheid die 't menschelijk lichaam lenig houdt, zoo is de humor de lenigheid eener literatuur. Niet dè literatuur of een gedeelte er van, maar iets dat meer opvalt door afwezigheid dan door aanwezigheid, evenals gezondheid en liefde. Zonder een weinig humor rammelt het en knarst het en piept het in de literatuur. Maar daaruit volgt ook: teveel ‘humor’ in 't lichaam doodt het lichaam en zoo is een humoristische humor de parasiet der literatuur. Overdaad is hier misdaad - het worde niet vergeten nu de humor zich weer vertoont in onze jongste literatuur. Liefst zoo kort zij hij als in 't Lutherlied: ‘ein Wörtlein kann ihn fällen,’ waar dat ééne woordje, dat dien geweldigen duivel velt, in ons de heiligste rust en vreugde wekt. Een bekende Duitsche sage beschrijft het karakter van den humor aldus: ‘Freude und Schmerz trafen ohne einander zu kennen in einer dunklen Nacht im Walde zusammen. Eins fand am anderen gerade das, was ihm fehlte. Ohne sich näher kennen zu lernen, verheirateten sie sich. Aus dieser Ehe entspross ein Sohn, der mit dem einen Auge lachte und mit dem anderen weinte. Der Vater war über diesen zweifelhaften Sohn sehr betrübt und nannte ihn einen Wechselbalg, die Mutter aber liebte ihn und nannte ihn um seines beständigen wechselnden und fliessenden Gesichtsausdrucks willen “Humor,” zog ihm ein Priesterkleid an und schickte ihn fort, dass er jene beiden Welten kopuliere, aus denen die ungleichen Eltern stammten.’ Zulk een ‘Weltpriester’ die lach en traan verzoent, die vrede maakt tusschen vreugd en smart, is de humor. Maar | |
[pagina 279]
| |
daarom is hem het groote wel groot, het kleine wel klein, hoe zou hij ze anders priesterlijk-bemiddelend kunnen verzoenen? Zulk een Weltpriester is Gezelle. Bij hem is alles op zijn plaats: God in den hemel; het beest op de aarde; en de mensch daar zoo tragisch-komisch tusschenin: eene ziele wijs en vrom
in een lichaam scheef en krom.
Juist omdat hij als een waarachtig Psalmist kon juichen: God alleene - in welker talen
dat gezeid? - na hertenlust
hebben, hebben, en herhalen
‘Ik beminne U’ dat is rust!
en daarom zoo heerlijk kon razen tegen 't Broodbeestig Dier: Van hier! En wilt
ge een verken zijn,
gij, 't menschenlijf onweerde
ten boschwaarde in:
gaat, zijt dan een
en wringt uw' vroete in de eerde!
kon hij ook om den hoogmoedigen mensch, die hem zoo grievend miskende, zoo goedmoedig lachen: Gekamde Koning Canteclaar!
En daar deze elementen in 't leven nooit ontbreken, en dus ook in de literatuur niet mogen gemist worden, heeft deze, in plaats van den humor te haten, eerder te bidden: o heilige humor, blijf bij ons! |
|