| |
| |
| |
Denemarken en zijn volks-hoogescholen.
Door Dr. Edv. Lehmann (Kopenhagen).
De statistische tabellen van Denemarken's export van landbouwproducten (welke voornamelijk naar Engeland gaan) toonen van af 1870, toen men nauwkeurige statistieken begon te maken, den volgenden vooruitgang in de hoofdartikelen: varkensvleesch, boter en eieren.
|
Varkensvleesch. |
Boter. |
Eieren. |
1876-80 |
£ 1,062,000 |
£ 1,116,000 |
£ 66,000 |
1886-90 |
1,538,000 |
2,411,000 |
284,000 |
1896 |
2,322,000 |
4,600,000 |
506,000 |
1900 |
3,223,000 |
6,084,000 |
922,000 |
Ja, de som van het eieren-export is zelfs in 1901 tot 1⅓ mill. £ gestegen, terwijl het export van de meeste andere landbouwprodukten, graan en paarden uitgezonderd, ook gestadig stijgt.
Dorre getallen spreken vaak meer dan de welsprekendste woorden. Dat kleine rijk, waarvan stuk voor stuk groote, gewichtige deelen zijn geamputeerd - een torso met afgerukte ledematen, zooals een zijner dichters heeft gezegd - is bij de laatste operatie niet aan verbloeding gestorven; maar de jaren na den oorlog van 1864 waren integendeel het begin van een grooten, materieëlen vooruitgang, die het aanzien van het gansche land veranderde.
| |
| |
Dezen vooruitgang dankt het land voornamelijk aan den boerenstand. De landbouwhervorming door den minister A.P. Bernstorff tot stand gebracht herschiep de deensche boeren reeds in 1788 van hoorigen aan gemeenschappelijk grondbezit gekluisterd, met al het ongerief dat dit medebracht, in vrije grondeigenaars, met eigen hoeve, op eigen bodem, die ieder hun eigen bedrijf naar eigen goeddunken uitoefenen en welvaart voor hun geslacht verzamelen konden. Natuurlijk bracht dit niet slechts een groote verandering te weeg in het lot van den boer, maar het ontwikkelde ook langzamerhand zijn gemeenschapsgevoel en zelfbewustheid. Hij bewees dit duidelijk in de oorlogsjaren 1848-50 in den nationalen strijd tegen Sleeswijk-Holstein; iedereen vond het billijk toen door een verandering in de staatswet werd voorbereid dat de grondwet van 1849 den vrijen, getrouwen boeren onbeperkt stemrecht en zelfs zitting in den rijksdag gaf. Hiermede had hij het hoogtepunt in zijn positie als staatsburger bereikt, waarop hij volgens recht en billijkheid aanspraak kon maken; maar in materieële welvaart en verstandelijke ontwikkeling stond hij toch nog te zeer achter om de hem toevertrouwde plaats naar behooren te kunnen innemen.
Toen zag men het merkwaardige verschijnsel dat de nederlaag van 1864, die naar menschelijke berekening die boerenbevolking moest verlamd en alle vruchten van hun oekonomische en politieke vrijmaking moest vernietigd hebben, niet slechts aan hun welstand geen afbreuk deed, maar dien zelfs bevorderde.
Dit was wel voor een deel het gevolg van de goede graanprijzen tegen 1870, die na dat jaar hun hoogtepunt bereikten, maar op menig ander gebied nog dan dat van den landbouw toont de statistiek een zoo veelzijdigen vooruitgang aan, en zien wij zoo geheel nieuwe takken van nijverheid ontstaan, dat wij de bron van dezen nieuwen voorspoed wel in iets persoonlijks moeten zoeken: in een groote energie der plattelandsbevolking. Van deze energie, voortgesproten uit het bewustzijn dat de uitwendige nederlaag moest vergoed worden door inwendige kracht, en het
| |
| |
verlies aan grondbezit en politieke beteekenis door het veroveren van land voor de kultuur, spreekt in de eerste plaats die krachtige onderneming, welke op het oogenblik misschien de schoonste getuigenis is van Denemarkens energie en vaderlandsliefde: ‘het Deensche Genootschap voor Heide-ontginning’. De ‘jutlandsche heide’, een woeste heidegrond begroeid met ginster waaronder de schadelijke steensoort ‘ahl’ zich bevindt, besloeg nog in 1864 een onnutte ruimte van ca. 6000 ▭ K. dwars door het schiereiland Jutland heen naar de Noordzee toe, welks vochtige, met zoutdeelen bezwangerde wind ongehinderd over die uitgestrekte vlakten blies, tot schade voor de vruchtbare landstreek ten oosten. Van dien heidegrond bestaat nu nog maar een klein deel; de rest is met dennen en sparren beplant of in bouwland herschapen; de moerassen zijn gedempt, het overige water in kanalen geleid. Dit alles nu was niet het werk van den staat - die het dikwijls genoeg te vergeefs had beproefd - maar van de vlijtige handen van tallooze eerwaardige lieden, onder de leiding van een bekwaam man, den hoofdingenieur Dalgas, die met dezelfde bekwaamheid en geestkracht als de franschman Mr. Chambrelent het deensche volk hetzelfde werk tot stand liet brengen dat de fransche bevolking op zoo bewonderenswaardige wijze in de ‘landes’ volbracht. Een volk dat aldus uit eigen beweging man voor man boomen plant voor volgende geslachten in een steenharden bodem, onder stuivende zandmassaas en snijdende zeewinden, zulk een volk bewijst reeds daardoor zijn recht van bestaan, en toont dat het een nationaal idee niet slechts bezit, maar ook verwezenlijkt.
Deze aaneensluiting van de krachten der enkelen tot een groote, vruchtbare macht is trouwens een volkseigenschap in Denemarken. Zoozeer dat volk in de tragische geschiedenis der laatste eeuw bewezen heeft niet in staat te zijn tot het voeren van buitenlandsche politiek, zoozeer heeft het getoond een deugdelijke binnenlandsche werkzaamheid te kunnen ontwikkelen, geschikt te zijn tot gemeentelijk zelfbestuur, ja, tot een lokaal communisme, waardoor alle krachten van een plaats met gelijk recht samenwerken tot
| |
| |
den vooruitgang der plaatselijke hulpbronnen: een methode van optelling die reeds aardige sommen heeft opgeleverd.
Dit is in de eerste plaats gebleken op een gebied dat nog veel vruchtbaarder is dan de jutlandsche heidegrond, namelijk de melkerij. De aanzienlijke boterproductie waardoor Denemarken hierbij een eersten rang inneemt, evenals Nederland en Zwitserland voor de kaasmarkt, is het werk van een enkel geslacht, en is te danken aan twee eigenschappen van den deenschen boerenstand: een helder verstand dat spoedig weet wat er te doen valt om een goed produkt te verkrijgen, en wat noodig is om een goede oekonomische positie te erlangen, en daarbij de reeds genoemde aanleg tot coöperatief werken. En hoe spoedig heeft de anders zoo onbevattelijke boer in dat land zijn voordeel begrepen! Toen tegen het jaar 1880 de graanprijzen plotseling daalden door de geweldige opkomst der amerikaansche markt, en het er duister uitzag voor diegenen in Europa die tot nu toe van graanlevering moesten leven, wendden de Denen als bekwame schippers plotseling den steven, gaven den graanbouw als hoofdverdienste op en legden zich op de melkerij toe.
Een uitnemend man, docent aan de landbouwschool te Kopenhagen, N.J. Fjord had in dien tijd op zijn laboratorium juist een betere methode van boterbereiding uitgevonden, en doorreisde het land om heereboeren en boeren met die verbetering bekend te maken. Aanzienlijken en eenvoudigen begrepen hem, trachtten hem na te volgen, en zagen weldra in dat het der moeite loonde. Van toen af ontstond de zoo prijzenswaardige samenwerking die heden bestaat tusschen de melkerijen op het platteland en het proef-laboratorium der landbouwschool; het geheel is ingericht als een groote machinerie, waarin geen kracht te loor gaat, en waar geen melk te loor gaat. Van iedere druppel melk in het geheele land, die tot boter is bestemd, wordt ook eerste soort boter bereid. De tweede groote stap tot ontwikkeling is wat in Denemarken wordt genoemd de ‘aandeelen-idee’; een idee die van de boeren zelf is uitgegaan; om de boterproductie van het land als een groot
| |
| |
aktïengezelschap in te richten, waar iedere boer, al heeft hij slechts een paar koeien, zijn melk kan inleveren, en zijn aandeel in de winst uitbetaald krijgt. Daardoor zijn de eilanden en schiereilanden van Denemarken tot aan de grens van de heidestreek met gemeenschappelijke en aandeelmelkerijen bedekt, welker schoorsteenen zich in de lucht verheffen als vereenigingspunten van het cultuurleven, waarheen de blinkende melkemmers 's morgens gaan van uit de woningen, boerderijen en hoeven, terwijl de engelsche ponden sterling, waarvoor de machinerie werkt, in billijke quota-deelen tusschen aanzienlijken en geringen worden verdeeld. Dit systeem heeft men ook gevolgd bij varkensslachterijen, paardenfokkerijen en eierverzending. Steeds in materieele samenwerking met zijn buren, steeds nieuwe kennis opdoende door het voornaamste technische instituut des lands, de koninklijke landbouwschool met deszelfs wetenschappelijke dierenverzameling en praktische scheikundigen, gaat de boerenstand schrede voor schrede vooruit en wordt zijn ijver door geldelijke voordeelen beloond.
Maar welk verband bestaat er tusschen deze boter, paarden en varkens, en het intellektuëele leven in Denemarken? Want een hoogeschool is toch de zetel van intellektuëel leven. En een volks-hoogeschool moet toch geest en geen boter in het volksleven brengen.
Wij kunnen deze vraag het best beantwoorden door te verwijzen naar een rede, eenige jaren geleden door den engelschen minister Sir John Gorst gehouden, bij de opening van een school bij Cambridge. Hij maakte namelijk de opmerking dat, waar Denemarken van een der armste landen in Europa zich tot een der naar verhouding rijkste had opgewerkt, de oorzaak daarvan in de eerste plaats was gelegen in den hoogen graad van gemiddelde, verstandelijke ontwikkeling der deensche landbevolking die zich daardoor vrij kon maken van overgeleverde vooroordeelen en van de lage zelfzucht den onontwikkelden boerenstand eigen, en vermocht mede te gaan met elken vooruitgang op technisch en coöperatief gebied, en alle wantrouwen tegen de wetenschap en jegens de medemenschen te overwinnen.
| |
| |
Evenals een boom aan zijn vruchten wordt gekend, moet men een beschavings-werk naar de vruchten die het voortbrengt beoordeelen, naar den ondernemingsgeest die in een volk geboren wordt; en van uit dit gezichtspunt zouden wij al reden genoeg hebben om kennis te nemen van de bewonderenswaardige instelling in Denemarken waaraan het volk die ontwikkeling te danken heeft, namelijk de Grundtvigsche hoogeschool, en den man naar wien zij genoemd is.
Nikolaj Frederik Severin Grundtvig was een predikantszoon in Seeland, en werd in 1783 geboren. Hij werd predikant en bisschop, en stierf in hoogen ouderdom in 1872. Maar zijn levensloop was alles behalve die van een gewoon geestelijke. Naar de liefhebberijen van den knaap te oordeelen zou men veeleer een aanstaand historikus in hem hebben gezien; of ziet men niet reeds den aanstaanden volksleeraar in den knaap die als leerling der latijnsche school in zijn vrije uren in de provinciestad Aarhus in een schoenmakerswerkplaats den werklieden voorlas uit de deensche kroniek van Saxo Grammatikus? Zoo vroegtijdig ontwaakte reeds in hem de drang tot intellektueel leven; maar de zware schooljaren en de inhoudslooze theologie aan de universiteit hadden zulk een neerdrukkenden invloed op hem, dat hij, zooals hij zelf later zegt, op 22 jarigen leeftijd de hoofdstad verlaat zonder geest en zonder geloof, verward in rationalisme, twijfel en zelfzucht. Hij had toen zoo weinig belangstelling voor hetgeen om hem heen in de wereld gebeurde, dat de tocht van Napoleon in 1800 onbemerkt aan hem voorbijging en zelfs het gedonder der engelsche kanonnen voor Kopenhagen in 1801 geen weerklonk vond in zijn ziel. Evenmin maakte de verkondiging van Schelling's filosofie, waardoor de Noor Steffens, de sedert den strijd der Duitschers tegen Napoleon later zoo beroemde hoogleeraar te Breslau, bij zoo menigeen in Kopenhagen den lust tot de romantiek opwekte, eenigen indruk op hem.
| |
| |
En toch zou hij een discipel van Schelling worden, en toch zou hij een romantiker onder de romantikers worden, dichter en droomer, mytholoog en profetisch geschiedschrijver, bovenal bezield prediker en misschien wel de grootste psalmdichter der christenheid.
Maar eerst moest de ijskorst die zijn hart omgaf verbroken worden en smelten; het middel daartoe werd de adellijke jonge vrouw, bij wier kinderen hij eenige jaren gouverneur was, en voor wie hij een hopelooze liefde had opgevat. Maar dit werd zijn heil; het riep zijn dichtader wakker, het voerde hem terug tot de oude boeken, hij sloot zich op, en zocht troost in de noorsche Edda's en Saga's, in Saxo en den noorschen Snorro, die hij beiden later in het deensch vertaalde. Zijn eerste letterkundige daad was een noorsche mythologie, een reeks kernachtige, dramatische tafereelen uit de noorsche oudheid en een waarschuwend strafdicht op de lichtzinnigen onder zijn landslieden, wie zelfs zulk een ramp als het bombardement van Kopenhagen in 1807 niet tot ernst kon stemmen. Hij leefde een paar jaar in Kopenhagen, geheel in zijn studiën en dichten verdiept, en in zulk een sterken inwendigen strijd dat zijn geestvermogens gevaar liepen. Hij ontvluchtte de krankzinnigheid in zijns vaders pastorie en keerde terug in een kalme zielsrust gelijk die somtijds het gevolg is van een doorgestane, geestelijke crisis; maar ook met een afgerond, dogmatisch, kerkelijk geloof dat plotseling over hem gekomen was, en zich met een daaraan beantwoordende kracht uitte, die hem in menigen strijd met predikanten, bisschoppen, professoren, en consistorium wikkelde.
De luthersche rechtgeloovigheid waarvan hij de woordvoerder werd in den strijd tegen het kerkelijk en burgerlijk rationalisme en die bij wijlen een pïetistischen toon aannam, kwam menigmaal krachtig tot uiting in zijn prediking en vooral in zijn psalmen, maar veranderde toch mettertijd onder zijn handen. Door zijn afkeer van doode boekengeleerdheid en zijn voorkeur voor het levende, gesprokene woord ontviel hem de bijbel als de betrouwbare bron des geloofs en stelde hij de mondelinge traditie der kerk er
| |
| |
voor in de plaats. Daardoor meende hij niet slechts in het apostolische symbool de volkomen uitdrukking van het christendom te hebben gevonden, maar kwam tot de gewaagde bewering dat dat symbool, dat in alle tijden de voorwaarden voor de opname in het christendom was geweest, door Christus zelf was uitgesproken. Dat dit noch litterair, noch historisch goed is, zullen Grundtvigs volgelingen die tegenwoordig een hoofdrol spelen in de deensche kerk, en op dit punt onwrikbaar aan des meesters dogmen vasthouden, moeilijk leeren begrijpen. Toch had hij zelf ook kennis genomen van andere richtingen dan het lutherdom. Niet slechts hadden zijn geleerde studiën in de oude kerkgeschiedenis en zijn hooge opvatting van de katholieke middeneeuwen hem, achter de gewone orthodoxie om, tot een vruchtbaar inzicht in de beteekenis der kerk voor een christelijk volksleven gebracht; maar ook in Engeland, waar hij meermalen vertoefde, trof hij in de van Pusey uitgaande beweging verwante gedachten aan. Hij besteedde nu al zijn krachten om in geschrift en redevoering, gedicht en verkondiging in Denemarken een kerkelijk volk te scheppen, een gemeenschapsleven, een algemeene verlossing van het confessioneele lutherdom dat verkwijnde onder de schriftopvatting der geestelijkheid, en de voogdij der staatskerk. Het valt niet te betwijfelen dat hij hierdoor werkelijk in een leemte der deensch-luthersche kerk heeft voorzien, en in het volk christelijk leven gewekt, het geleerd heeft zich in zang en woord te uiten, kracht te putten uit de mystiek der sacramenten. Grundtvig is in waarheid een deensch kerkvader; maar de katholiseerende stempel op al zijn latere uitingen heeft gevoerd tot een beperking van kerkelijk inzicht, tot verzwakking der protestantsche krachten in Denemarken, een theologische stagnatie; en dit alles wreekt zich nu in een onbeholpen orthodoxisme, dat Grundtvig allerminst als
consequentie van zijn leer zou hebben gewenscht.
Grooter beteekenis echter had Grundtvig als historieschrijver en romantisch dichter dan als eigenlijk theoloog. Wil men den schrijver Grundtvig met een zijner tijd- | |
| |
genooten vergelijken dan moet het Carlyle zijn. Beiden ontleenen hun historische opvatting aan Fichte: zijn wijde blik over de geslachten, zijn zedelijk oordeel, zijn profetische waarschuwingen, zijn roepstem tot mannelijke daden en vertrouwend hopen. Als historieschrijver staat Grundtvig noch in kennis, noch in methode, noch ook in kunst van beschrijving met Carlyle gelijk: hij was te zeer de man van den algemeenen blik om aan de bizonderheden de zorg te besteden die er aan toekomt. Als dichterlijk genie staat hij het dichtst bij Bilderdijk, maar hij overtreft zeer zeker den hollandschen dichter niet slechts in veelzijdigheid maar ook in kracht en eenvoudige schoonheid, die hij vaak bereikt, wanneer hij een grooten vogel gelijk, na menigen zwaren wiekslag zich in de hooge lucht verheft om daar vrij adem te halen en rustig te zweven. Daardoor zijn zijn beste gedichten, zijn psalmen en vaderlandsche liederen, in ieders handen, en een onontbeerlijk bestanddeel van echt deensche beschaving.
Maar Grundtvig stelde zich geenszins tevreden met aldus te prediken en te vermanen, op te heffen en te bezielen; hij wilde opvoeden. De grootste geest van Denemarken in de 18e eeuw, had hetzelfde beoogd: Ludwig Holberg, de Voltaire of zoo men allermeest aan zijn komedies wil denken de Molière van Denemarken, had zijn bezitting te Sörö op Seeland voor een akademie geschonken, waar de deensche jongelingschap zou gevormd worden voor de nieuwe wetenschap en goede zeden - ja, een der grootste mannen der 17e eeuw Tyge Brahe had iets dergelijks gedaan door op zijn landgoed op het eiland Hveen een vrije hoogeschool te stichten voor de weetgierige jeugd. Deze werd opgeheven na de vlucht van den overmoedigen adellijken astronoom uit het vaderland; en Holberg's akademie, ofschoon oekonomisch verzekerd, had een kwijnend bestaan geleid, en daalde langzamerhand tot een gewone latijnsche school, wat zij op het oogenblik ook is. Grundtvig kwam meer en meer tot de overtuiging dat er zulk een middelpunt tot opleiding der jongelingschap moest gesticht worden; en niet zoozeer voor de studeerende jeugd
| |
| |
zooals Holberg zich had voorgesteld, maar voor alle deensche jongelieden wier hart uitging naar het hoogere leven, en die hun verstand wilden ontwikkelen en hun inzicht verruimen eer zij hun levenswerk aanvaardden, hetzij zij leek of geleerde waren. Want Grundtvig was inderdaad niet slechts een zoon der romantiek en een kleinzoon der oude, kerkelijke tijden, maar niet minder een kind van de eeuw der verlichting. Deze had niet alleen Denemarken onder Bernstorff gemaakt tot een model op schoolgebied, maar ook de dagen na de vrijmaking der boeren hadden het stempel gedragen van gezonde en krachtige verlichting. Grundtvig leefde met een groot deel van zijn hart nog in die tijden, en juist nu de boerenstand vrij was, en burger en boer door de toebereidselen die gemaakt werden tot een konstitutioneele verandering in de landsregeering zouden worden opgenomen, kwam het hem dubbel gewichtig voor dat een algemeene verlichting onder het volk zou worden verspreid. Hij vatte zijn plannen samen in een reeks kleine geschriften in de jaren 1836-'47; ‘Scholen voor het leven en de academie in Sörö.’ Het was toen zijn plan om een deensch Oxford te stichten, maar dat aan een grooter deel van het volk zou ten nutte komen; een school ter voorbereiding voor het leven waar alle klassen der maatschappij elkander ontmoetten en waar die staatsbeambten, die geen geleerdheid, maar slechts praktische bekwaamheid behoefden te verwerven, even goed als zij die tot de meer ontwikkelden wenschten te behooren hun opleiding konden ontvangen. Taal en geschiedenis van hun land, staatsinrichting, de oekonomische toestand en de volksliederen moesten het middelpunt van het onderwijs vormen; maar ook taalkundige en mathematische studiën, natuurkunde en onderwijs in de algemeene geschiedenis zouden er aan worden toegevoegd. Het doel van dit onderwijs zou zijn vrije ontwikkeling
van het verstand; daarom zouden er geen examens worden afgenomen, en in die vrije school van het woord zou het mondelinge onderwijs een veel grooter rol spelen dan strenge boekengeleerdheid.
Er scheen veel kans te bestaan dat dit grootsche plan
| |
| |
tot uitvoering zou kunnen komen. Koning Christiaan VIII, die zelf een man was met wetenschappelijke belangstelling en wiens edele gemalin een volgelinge van Grundtvig was, had bepaald beloofd zulk een algemeene hoogeschool te Sörö op te richten, toen in 1848 de dood hem plotseling wegrukte en deze zaak evenals zoo vele andere gewichtige zaken onuitgevoerd bleef. Maar het plan van zulk een hoogeschool was toen reeds door privaat initiatief uitgevoerd, en wel op een plaats in Denemarken waar het bizonder noodig was de deensche bevolking te sterken, nml. in Noord-Sleeswijk, waar de strijd tegen het zich indringende, duitsche element zich zeer deed gevoelen. Hier gaven eenige deensch gezinde mannen, die aan de Kielsche universiteit verbonden waren, voornamelijk prof. Chr. Flor, den stoot tot het oprichten van een hoogeschool, en de sleeswijksche boeren namen er aandeelen in. In 1844 was de hoogeschool te Rödding gesticht, die nadat zij in 1864 over de grenzen naar Askov verplaatst was een der grootste en beste hoogescholen in het noorden werd. Doch dit was nog geen hoogeschool zooals men ze nu in Denemarken vindt. Rödding droeg nog een tamelijk aristocratisch karakter en werd voornamelijk door de zonen van groote landeigenaars en beambten bezocht; de meer populaire toon en de godsdienstige opwekking werden eerst later aangebracht, door een eenvoudigen boer Chr. Kold, die zich deed kennen door zijn bezield, aangrijpend woord. Hij richtte in 1851 de hoogeschool te Ryslinge op Funen op. Hij stichtte ook een hoogeschool voor vrouwen. Eenige jaren later boden eenige vrienden hem op Grundtvig's 70en jaardag een kapitaal aan, waarvan Grundtvig's hoogeschool nu te Lyngby bij Kopenhagen werd gesticht, en nu verrees in Denemarken de eene hoogeschool na de
andere. In Noorwegen, Zweden en Finland nam men hier een voorbeeld aan; er bestaan thans in Denemarken ca. 80 volks-hoogescholen, in Noorwegen ca. 30, in Zweden 28 voor mannen en 13 voor vrouwen, in Finland 15 waar finsch en 6 waar zweedsch de onderwijstaal is. Ook onder de Denen in Amerika zijn verscheidene hoogescholen. Tot de zuidelijke
| |
| |
naburen hebben de volkshoogescholen nog niet kunnen doordringen, ofschoon de bekende paedagoog prof. Rein in Jena er voor ijvert.
Hoe is zulk een volkshoogeschool ingericht, en hoe werkt zij? In den regel zijn de volkshoogescholen groote, goedgebouwde inrichtingen, waar men niet alleen gehoorzalen en leeszalen maar ook woningen voor de leerlingen vindt, die daar in de groote eetzaal samenkomen; dikwijls is er ook een goed gymnastielokaal en een sport-plaats. De grootste der scholen, die te Askov, is een geheel complex van gebouwen met een goed voorziene bibliotheek, physisch laboratorium, proef-station voor plantenteelt, enz. Grundtvig's hoogeschool in Kopenhagen is een statig gebouw, dat met zijn witte muren en hoog dak ver in den omtrek gezien wordt; er behoort een uitgestrekte bezitting bij, waarop een groote landbouwschool met proefvelden en landbouwmuseum. Maar er zijn ook hoogescholen die niet veel grooter zijn dan gewone boerenplaatsen.
Hier verzamelen zich nu de jonge menschen, des zomers de meisjes, des winters de jonge mannen; in sommige scholen slechts 20-30, maar ook vaak in de grootste scholen - en dat zijn er in Denemarken omtrent 10 - 200 leerlingen te gelijk. Op dit oogenblik zijn er meer dan 6000 leerlingen dezer scholen in Denemarken, tusschen 16 en 35 jaar; de helft is boven de 25 jaar, van deze leerlingen zijn de meesten, namelijk meer dan 3000 landbouwers, de eigenlijke boeren ca. 1500 zijn handarbeiders, die een eigen huis bezitten, ca. 1000 zijn handwerkslieden, klein-handelaars, enz., omstreeks 400 zijn uit de koopmans- en beambtenstand. Dat zoovele mannen en vrouwen uit den arbeidenden stand een half jaar kunnen besteden voor verstandelijke ontwikkeling (in Askov is een tweejarige kursus, twee winters of twee zomers), en er geld voor uitgeven, is een bewijs voor den welstand der bevolking. Gewoonlijk wordt 30-35 Kr. (20-23 fl.) in de maand voor kost, logies en onderwijs betaald; maar de armere leerlingen genieten onderstand van den staat, die in het geheel 180.000 kronen (115.000 fl.) beloopt. In het geheel draagt de staat voor
| |
| |
de volks-hoogescholen ca. 350.000 kr. (230.000 fl.) jaarlijks bij.
Het onderwijs, dat zich over den geheelen dag uitstrekt, want de leerlingen kunnen het lang uithouden, bestaat meestal in voordrachten, mondelinge toespraak en vertellen; en ofschoon het levende woord niet meer zoo uitsluitend op den voorgrond staat als vroeger, zoo blijft het toch steeds hoofdzaak. De meeste voordrachten zijn historisch; het onderwijs heeft over het algemeen een historische richting, als het best geschikt voor boeren en lieden uit het volk, die niet gewend zijn met begrippen om te gaan, of een verstandelijke verklaring te volgen.
Zelfs mathesis en physica leeren zij op de uitgebreide hoogeschool te Askov in historischen (kultuurhistorischen) vorm: en prof. la Cour, de bekende physicus en ontdekker, die daar leeraar is, toont zich een meester in het gebruik dezer methode. Ook het godsdienstonderwijs, waaraan veel gewicht wordt gehecht, wordt in bijbel- en kerkhistorische voordrachten gegeven; daarbij let men sterk op geestelijke opwekking en opbouwing. Maar ook het onderwijs in de geschiedenis wordt in denzelfden geest verstrekt, men legt er zich op toe om de persoonlijkheden en hun idealen, het karakter en de beteekenis van de groote tijdperken te schilderen, en meer dan bij gewoon schoolonderwijs geschiedt, de enkele gebeurtenissen scherp in te prenten. Over het algemeen gebruikt men de onderwijsstof om de menschelijke levensvragen toe te lichten en algemeene waarheden te behandelen. Het onderwijs op deze scholen verraadt hier zijn afstamming van Fichte en Schelling en getuigt van Grundtvig's verwantschap met Carlyle. Voornamelijk als er oude sagen worden verteld - en hiertoe bieden de noorsche mythologie en de ijslandsche ‘saga's een rijke stof, worden deze dikwijls met behulp van allegoriën verklaard als inkleeding van levenswaarheden, een methode die Grundtvig zelf op ruime schaal in zijn noorsche mythologie volgt, en die zijn volgelingen vaak met groote willekeur toepassen. Over het algemeen is het doel der hoogescholen het nationale, het christelijke, het menschelijke en ook het poëtische op den voorgrond te plaatsen. In de
| |
| |
romantische jeugd der hoogescholen speelde dit laatste een overmatig groote rol, en thans nog hecht men veel gewicht er aan, dat geen hoogeschool verzuimt om de leerlingen vertrouwd te maken met de deensche en noorsche poëzie; met Holberg en Oehlenschläger, Grundtvig en Ingerman, H.C. Andersen en Blicher, Wergeland, Björnson en Ibsen, ja zelfs met zweedsche dichters als Tegnér en Runeberg, maar in de eerste plaats wordt de zang beoefend, om met zijn levende stem de schoonheid der poëzie te doen herleven voor de jeugd, want het noorsche volk is zeer rijk aan liederen en zangwijzen, van af de heerlijke, oude krijgsliederen, de latere volkszangen en eindelijk de hedendaagsche poëzie, die zoo schoon zich aansluit bij de noorsche muziek. En menigeen die niets anders van zijn schooltijd overhoudt, volgen die zangen in zijn of haar volgend leven, en verlichten menig uur van zwaren arbeid. In Noorwegen en Zweden hecht men veel gewicht aan den dans, nml. de oude volksdansen, gelijk men in 't geheel op die hoogescholen de overgeleverde elementen van het volksleven zoekt te bewaren en te verlevendigen, o.a. houtsnijwerk en het weven van oude, nationale patronen.
De grondtoon van deze hoogescholen is dus zuiver idealistisch; oorspronkelijk beperkte het onderwijs zich geheel tot hetgeen ik genoemd heb. Maar de praktische eischen van het leven hebben zich ook hier doen gelden; vooreerst door de algemeene leervakken in de scholen ingang te doen vinden: schrijven, rekenen, aardrijkskunde, natuurhistorie, die nu op alle scholen geregeld worden onderwezen. Uit Zweden is een groote ijver voor gymnastie overgewaaid, en de beroemde, zweedsche gymnastie-methode (P.H. Lings-systeem) waar de openbare scholen in Denemarken onbegrijpelijker wijze niet aan hebben gewild, heeft zich door de hoogescholen in dat land een weg gebaand. Een vak van nog meer praktischen aard, de landbouw-wetenschap heeft men ook aan de hoogescholen verbonden; op verscheidene wordt oekonomische botanie onderwezen.
Van vele zijden heeft men er over gesproken om het
| |
| |
nuttige geheel op den voorgrond te plaatsen en de oekonomische vakken tot hoofdvakken op de scholen te maken. Maar dit vond geen weerklank. Vooreerst ziet men in dat de landbouwschool op zich zelf moet blijven staan en zijn zuiver technisch karakter moet bewaren; en dan gevoelt men ook dat dit niet is wat de landbevolking wil als zij de hooge scholen bezoekt; de jongelieden wenschen hun gemoedsleven gewekt en hun drang naar verstandelijke ontwikkeling bevredigd te zien, zij willen een korte poos in die gezellige en werkzame omgeving het volle genot smaken van onderwijs en ontwikkeling; een genot dat als een geestelijke luchtstroom de borst verruimt en den hartslag versterkt. Zij weten wel dat dit hen niet verwijdert van, maar juist beter geschikt maakt voor het praktische levenswerk waartoe zij moeten terugkeeren; want dat zij dit nu in een helderder licht zullen beschouwen en beter begrijpen. En dat blijkt ook; wel is waar komt het voor dat jonge menschen (vooral meisjes) te veel van zichzelf en hun ontwikkeling gaan denken als zij de school verlaten, maar dat zijn uitzonderingen; de meest voorkomende, blijvende vrucht der hoogescholen is een geestelijke ontwikkeling; de leerlingen hebben een hoogere levensopvatting verworven, meer geschiktheid voor het praktische leven en steeds meer lust om zich de techniek er van toe te eigenen, hetzij zij zich zullen toeleggen op heideontginning, melkerij, of boerderij met hoenderteelt. De hoogeschool heeft dus juist door haar idealistisch karakter in hooge mate bijgedragen tot den voorbeeldigen toestand van den landbouw in Denemarken en het oekonomisch succes er van, waaruit wij kunnen zien dat idealen ook tot iets nut zijn in de wereld. |
|