| |
| |
| |
Onze leestafel.
Charles Albert. Vrije Liefde, vertaald door P.M. Wink, bandteekening van O.J. Wilk. - C.J.W. Grentzebach. Bussum 1901.
Gelijk een nieuwe godsdienst zal het communisme, volgens hen die daarin gelooven, ‘tot alle dingen nut’ zijn. Ook tot de liefde ‘dat mooie één-zijn van twee menschen naar geest en naar lichaam.’ Om die stelling te bewijzen (voorzoover ze bewezen kan worden) heeft de heer Albert gebruik gemaakt van het beproefde procédé: hevig wordt gescholden op ‘het smerige handelszaakje, dat maatschappij heet’, op de ‘dwangarbeid-onderneming’, welke maatschappij genoemd wordt, op de ‘bourgeois’ en op het ‘bourgeois-huwelijk’; met groote stelligheid wordt geleeraard dat onze kapitalistische productiewijze, ons op uitbuiten ingericht loonstelsel eenig en alleen en volstrekt de oorzaak is van al wat er verkeerds is in moderne huwelijkslevens; dan wordt het blaadje omgekeerd, wordt de communistische samenleving geschilderd als de ware heilstaat, wordt betoogd dat bij het wegvallen der verderf-aanbrengende oorzaken ook de verderfelijke gevolgen zullen uitblijven en... le tour est joué. We zijn er. Zoo ge nu dit alles maar gelooven wilt, zult ge u overtuigd moeten verklaren. Er is immers geen ontkomen aan het klemmende van deze redeneering: de bourgeois-maatschappij heeft het huwelijksleven bedorven; ruim die bourgeois-maatschappij op en het huwelijksleven zal onbedorven zijn.
Ja, ja, die Botschaft hör' ich wohl.... Doch laat ons maar niets gaan afdingen op al de ‘historische’ beschouwingen, die ons hier worden geleverd; laat ons dit alles maar langs ons heen laten gaan als een ijdel gerucht en laat ons maar niet er op wijzen dat al de heerlijkheden van den communistischen heilstaat op gissingen berusten, noch ook de aandacht vestigen op de wonderlijke paradoxe dat de liefde edeler, reiner, zuiverder en hechter zal worden, wanneer het huwelijk zoolang bij wijze van ‘proefneming’ kan gesloten en zonder formaliteit ontbonden kan worden totdat de ware Jozef zijn gezellin voor het leven gevonden heeft...!
| |
| |
Het is waarlijk niet doenlijk zoovele en zoo krasse beweringen, als in deze 150 blz. worden geboden, in een beknopte aankondiging stuk voor stuk te bespreken, veel min te weerleggen.
Toch veroorlooven wij ons twee vragen:
De schrijver verklaart dat de liefde door de middeleeuwen en de moderne tijden heen, met de zeden, àl zuiverder, zich uitgestrekt heeft over alle maatschappelijke lagen, langzamerhand de oude, onzuivere elementen uitgebannen heeft en in zich nieuwe elementen heeft opgenomen, totdat de liefde nu in onze dagen ‘een zielkundige werkelijkheid’ is geworden, een menschelijk sentiment, waarmee men wel rekening moet houden. Een zeker aantal verbintenissen zijn thans het gevolg niet van economische berekeningen, maar van het bijzonder gevoel, dat liefde heet; men mag gelooven dat dit aantal verbintenissen, uit liefde aangegaan, voortdurend toeneemt; de liefde heeft onder ons burgerrecht verkregen, de liefde heeft in onze dagen kracht van zedelijke verplichting gekregen en ‘dat is het beste teeken van den enormen vooruitgang sinds de tijden der barbaren.’ Tot zoover de schr. Nu de vraag: indien die enorme vooruitgang bereikbaar was onder het door u zoo heftig gevloekte kapitalistisch stelsel, overschat ge dan niet den invloed van dit stelsel op het gebied der onstoffelijke dingen?
En ten tweede: de schr. ontkent dat voor deze gelukkige evolutie één bepaalde, enkelvoudige oorzaak kan worden aangewezen. ‘Evenals voor zoovele andere verschijnselen zoekt men ook voor dit een uitsluitend godsdienstige, politieke, ekonomische, zedelijke, maatschappelijke of zielkundige oorzaak, naarmate men zich meer in 't bijzonder bezighoudt met overwegingen van dezen of genen aard. De waarheid zou eer te vinden zijn door 't samenvoegen van al die verschillende verklaringen’, want de vooruitgang op één gebied hangt samen met dien op elk ander gebied. Tot zoover weer de schr. Maar dan rijst toch de vraag of - wanneer de evolutie veroorzaakt werd door godsdienstige èn politieke èn economische èn zedelijke èn maatschappelijke èn zielkundige oorzaken - de groote hervorming, waarvan de schr. droomt, door ‘één bepaalde, enkelvoudige oorzaak’, door een louter economische revolutie, zal worden tot stand gebracht?! Of - wil men de vraag liever anders stellen - of zal die economische revolutie tegelijk op godsdienstig, politiek, zedelijk, maatschappelijk, zielkundig gebied van zoo overwegenden invloed zijn?
Het antwoord op die beide vragen ligt voor de hand. De heer Albert, belijder van het historisch materialisme, viel hier
| |
| |
onbewust terug in de bourgeois-leer dat ook onder het kapitalistisch stelsel evolutie op zedelijk en geestelijk gebied bereikbaar en bereikt is en in een oogenblik, toen de macht der feiten sterker tot hem sprak dan de vooropgezette grauwe theorie, erkende hij dat niet economische oorzaken alleen de evolutie op zedelijk gebied verklaren. Habemus reum. Waarvan acte.
H.S.
G. van Hulzen. Cinematograaf. Tril-beelden. L.J. Veen, Amsterdam.
De schrijver van Cinematograaf heeft de - naar wij meenen - onvoorzichtigheid begaan zijn ‘trilbeelden’ opleverend instrument in zijn Proloog te verheffen boven de.... camera obscura. ‘De beelden van camera obscura, zoo aandoenlijk in hun tijd, zijn aan 't verbleeken - en ook de vervolmaakte fotograaf, die werkt met koolzwart en onvergaanbre touche, mist wat cinematograaf geeft: het eigen moevement, het feitelijk leven.’ Wel wil hij bekennen ‘dat het verbleekend camerabeeld in de oude kamer aan den wand’ hem ‘nog bekoort’ en nog tot hem spreekt; ‘het beeld wat deugdlijk in zijn tijd genomen, en wel-bewaard’ voor hem vertoont ‘een voorbijgegane wereld’, waarin hij wel hervindt ‘met elken trek en lijn, het eigenst-wezen’; wel gelooft hij zelfs ‘dat uit die zuiver-genomen afbeeldingen, al zijn ze ook verfletst en in verouderd kader, meer innigheid kan spreken dan bij 't bliksemend gebeuren van cinematoskoop, dat in zijn snelle trilgeledingen, het leven koortsig-reëel, in felle schokjes openvouwt’... maar elk tijdsbestek heeft zijn eigen eischen, zijn eigen gebreken. En dus, hier wordt gegeven ander werk, ook ander soort tafereelen; ‘er is dus geen reden tot vergelijken’.
Geen reden tot vergelijken? Maar waarom smaalt dan de vertooner der trilbeelden op den ‘camera-man’, op diens ‘vormelijklief bewerken van 't gegeven, produkt van netheid’; op diens ‘zorgelijk-nauwgezet beelden volgens vastgestelde wijze’; op de ‘strak deftige pose bij 't groepeeren, het aanminnig-zoet gezicht, de deugdelijke moraal, eerbare aankleeding van omgeving’, een en ander ‘tot groote vreugd van 't braaf publiek’, doch ‘'n weinig on-echt en on-eerlijk’?
Zij er tot vergelijken reden of niet, nu het woord ‘camera obscura’ genoemd is, laat het ons niet meer los en dwingt ons tot het trekken van een parallel. En ziehier onze conclusie: de camera obscura geeft een blik op het leven, juist zooals het leven is, met de eigen kleur der menschen en dingen, met juist op ver- | |
| |
kleinde schaal de bewegingen en houdingen van alle figuren, de echte standen, de ware trekken, zoo opgevangen uit de werkelijkheid, zoo weergegeven aan het oog; - de cinematograaf geeft het leven in tril-beelden, in schokkerige, beverige beelden, die een caricatuur van de realiteit schijnen te geven, kleurloos of in dien neutralen grijzen toon van photo's, alles schokkend en schuddend, zoodat het vermoeide oog nauwelijks onderscheidt wat het ziet en een visioen krijgt van heel veel drukte, van rammelig gedoe, dat niet het leven is, maar een tril-beeld daarvan.....
Mocht onze tijd blijken boven de rustige contemplatie der zuiver-reeële camerabeelden de voorkeur te geven aan het gejaagd volgen der onnatuurlijk-‘echte’ cinematograaf-photo's; - wij zouden meenen dat hier een der gebreken van ons ‘tijdsbestek’ is. Wij verkiezen de innigheid der camera.
H.S.
M. Reepmaker. Emma Beaumont. Roman. Paris. - Ier. P.V. Stock, Editeur 1902.
Men vermoedt niet, als men dit boek begint te lezen, dat het zoo vreemd zal eindigen. Niet minder dan 342 van de 377 bladzijden heeft men reeds onder de oogen gehad, voordat eindelijk blijkt dat hier eigenlijk de vraag der zielsverhuizing de gansche geschiedenis beheerscht. En dat slot volgt zoo vreemd als een nutteloos aanhangsel op al het voorgaande, dat men zich afvraagt, waarom het wel door den auteur mag zijn aangebracht.
Emma Beaumont, een Arnhemsche ‘reine du bal’ uit de dagen, dat onze koning Willem III nog leefde, engageert zich met Victor Sonoy, den officier. (Het is een eigenaardigheid van bijna alle Arnhemsche heeren en dames in dit boek, dat zij ten pleiziere der Fransche lezers Fransche namen dragen). Het trotsche, ongenaakbare meisje smelt weg van liefde voor den ‘beau cavalier’; zij ademt slechts in zijn nabijheid enz. enz. Maar Victor, de ‘lion’, is een treurige zwakkeling, die naar de pijpen van zijn berekenende zuster Mondina danst en dus besluit Emma te laten zitten, zoodra hij de rijkere Henriette tot een huwelijk met hem zal overhalen. Doch Henriette, die reeds geëngageerd was geweest met een harer niet waardig man, reikt juist nog bijtijds haar hand aan Philippe Vendville (ook een officier) en Emma ontdekt dat haar Victor haar verwaarloosde om een nog rijker goudvischje te vangen. Een scène volgt en het engagement is ‘af’. - Dit alles met veel (deels overbodig) bijwerk vult de 342 bladzijden. En nu is het uit? Neen, nu komt het eerst - want Emma, die den dood
| |
| |
zocht tijdens een dollen rit te paard en toen in haar heilloos voornemen belemmerd werd door den eerwaardigen grijsaard de Cordettes, gaat - nu alles in haar gebroken is en zij zich pijnigt met de vraag, waarom ze zooveel onverdiend leed moet lijden - den ouden heer opzoeken, die de specialiteit bezit dat hij elke handeling, die in vroeger tijden heeft plaats gegrepen, kan doen herleven. ‘Ik zou u zelfs’ - zoo zegt hij - ‘den oorsprong van het menschdom kunnen toonen en u de schepping der wereld doen bijwonen.’ En met verklaarbaren trots voegt de grijsaard daaraan toe: ‘wanneer ik de geschiedenis zou willen schrijven, gelijk deze annalen mij haar openbaren, zouden mijn tijdgenooten verwonderd zijn.’ Ja, inderdaad!
Welnu, deze wonderdoener laat dan Emma, gezeten op zijn canapé in zijn huis te Arnhem, eenige episodes zien uit het leven van zekere Drosis, een Atheensch meisje uit de dagen van Pericles, toen Alcibiades nog maar een kleine jongen was. Drosis nu is erger dan een ‘flirt’; zij zweert eeuwige liefde aan den krijgsman Paralos, doch laat hem in den steek voor den rijkeren Chrysantes.... De parallel is duidelijk: Emma is Drosis; haar leed is welverdiend; zij krijgt vergolden wat zij meer dan 2000 jaar geleden misdaan heeft!
En in die overtuiging vindt zij troost. ‘Gij hebt mij het leven weergegeven’ - zegt zij; ‘ik begrijp eindelijk Gods rechtvaardigheid. Alles wat ik geleden heb en wat ik in de toekomst zal lijden, schijnt mij nu billijk en verdiend’.
Het is hier de plaats niet over de ‘thèse’, die dit boek besluit, te debatteeren. Toch dringt de vraag zich op of ‘verdiend’ mag heeten een straf, die 2000 jaar na datum eerst wordt toegediend ter zake van iets, waarvan het later levend sujet geen flauw vermoeden hoeft! De vraag ook.... doch wij zouden ons van commentaar onthouden.
Laat ons, wat het Fransch van dezen Rotterdamschen romancier betreft, echter deze vraag mogen stellen: of zijn gebruik van tu en vous niet bepaald onjuist is?
H.S.
Dr. Med. Anna Fischer-Dückelmann. Het Gulden Vrouwenboek. Wat iedere vrouw van gezondheidsleer en geneeskunde weten moet. Voor Nederland bewerkt door A. Gorter, arts. - Boekhandel en Drukkerij v/h. E.J. Brill te Leiden en Vincent Loosjes te Haarlem 1902.
Met dit boek, waarvan de eerste aflevering voor ons ligt, wil
| |
| |
de schrijfster tweeërlei bereiken: de lezers (speciaal de lezeressen) meer van het menschelijk lichaam, zijn bouw en samenstelling leeren, dan zij als leeken vermoedelijk daarvan zullen weten; en voorts propaganda voor ‘de bevrijding van het over leven en gezondheid gebiedend gezag van den geneesheer’. Van dit laatste wordt gezegd dat ‘elke dokter, die dit inziet (n.l. dat het volk begonnen is zich zelf te willen helpen) en niet alleen de belangen van zijn beroep, doch ook die der menschheid op het oog heeft, dit streven een schrede zal vinden op den goeden weg van vooruitgang’.
Voor zoover wij, als leeken, een oordeel over een uitgave als deze mogen uitspreken, zouden wij dit willen zeggen: het is zeker gewenscht dat de menschen wat juister inzicht verkrijgen omtrent het menschelijke lichaam en omtrent de verschillende organische functies. Schromelijke dwaalbegrippen heerschen vooral onder de maatschappelijk lager staanden. Maakt een Duitsche doktores zich op, in bevattelijken, populairen vorm de kennis van wat ieder op dit gebied moet weten onder ieders bereik te brengen en wil een Nederlandsche arts haar werk ook voor het niet Duitsch lezend publiek verstaanbaar maken, dan kan men dit niet anders dan toejuichen, al ligt ook de opmerking voor de hand dat de prijs van het complete werk (f 9.-) den kring van lezers al te zeer beperkt.
Maar wanneer die meerdere kennis den leeken wordt meegedeeld met de uitgesproken bedoeling dat zij, in het bezit daarvan, nu beter dan vroeger in staat zullen zijn - niet om door voorkoming van verkeerdheden ook stoornissen te voorkomen -, doch bovendien om den geneesheer overbodig te achten, dan veroorloven wij, zelfs als leeken, ons de vraag of de onkundige van voorheen, die zijn vertrouwden geneesheer bij eventueele ziekte raadpleegt, niet in gunstiger conditie verkeert dan de populair-onderrichte, die zich van den geneesheer ‘bevrijd’ rekent. Tot het stellen dier vraag is te meer aanleiding, daar de bewerker (de arts Gorter) zelf meedeelt den uitgevers de voorwaarde te hebben gesteld dat het hem vrij zou staan door wijzigingen, aanvullingen enz. dit boek tot een werkelijken nuttigen raadgever voor de Nederlandsche vrouw te maken.
Of de bewerker hierin geslaagd is, mogen de vakmannen beslissen.
H.S.
Frans Coenen Jr. Zondagsrust. L.J. Veen. Amsterdam.
Wanneer men iemand zou willen aantoonen welk onverkwikke- | |
| |
lijk vocabulaire van allerlaagste straattaal beschikbaar moet zijn voor hem, die pijnlijk-nauwkeurig gesprekken wil weergeven van lieden uit achterbuurten; aantoonen welke viezigheden en platheden wel beschreven moeten worden door iemand, die er zich op spitst ook daarvan niets te verzwijgen; aantoonen hoe volstrekt smakeloos, ja weerzinwekkend een schildering van het leven in een volksbuurt zijn kan; aantoonen hoe de lezer bij het kennisnemen van dergelijk geschrijf hunkeren kan naar het einde om uit die atmospheer van jenever, gemarineerde haring, tabakswalm, vloeken en kibbelpartijen tusschen man, vrouw, kind en schoonmoeder te zijn; aantoonen in één woord waartoe dit hyper- en ultra-naturalisme leidt; - welnu, dan zou men tot zoo iemand zeggen: lees Frans Coenen's Zondagsrust; lees het en walg.
H.S.
H. Steengracht. De Berg der Pagoden. - Haarlem. De Erven F. Bohn. 1902.
Een ‘detective’-geschiedenis in den letterlijken zin van het woord is dit verhaal niet, maar toch is er veel in dit boek dat aan Conan Doyle's creaties denken doet: de scherpzinnigheid, waarmee de auteur uit allerlei bijkomstige bijzonderheden conclusies weet te trekken, die leiden tot de ontdekking van den diep onder de aarde verborgen schat. De ‘geweldenaars van het leven’, gelijk de auteur zichzelven en zijn drie oud-studiegenooten uit Delft noemt, mogen wat ruw in den mond zijn en wat al te duchtige potators; de philosophische overwegingen van den schrijver mogen hier en daar wat duister zijn (blz. 12 en 13); men moge wenschen dat er in dit wonderlijk boek wat minder drank en minder gevloek en minder bespiegeling voorkwam; dat alles en meer nog neemt niet weg dat dit verhaal bijna van het begin tot het eind den lezer boeit, hem niet loslaat voordat hij weet ‘hoe het afloopt’. Vooral die beschijving van den tocht onder de aarde, vele dagen lang, grijpt den lezer aan. Wie van fantastische, spannende lectuur houdt, vindt hier zijn gading.
H.S.
Marie Marx - Koning. Intermezzo. C.A.J.v. Dishoeck, Amsterdam, 1902.
Ze zijn ons vrij wat beter bevallen dan de sprookjes voor groote menschen, die deze schrijfster onlangs in Nacht-Silene gaf; - deze korte verhaaltjes, waarvan ‘Intermezzo’ het eerste en een der
| |
| |
beste is. Een der beste, omdat het geval zoo eenvoudig, de toestand zoo gewoon, de menschen zoo menschelijk zijn en de geschiedenis ‘af’ is. In andere schetsen uit dezen bundel missen wij een of meer dier qualiteiten te vaak. In ‘Het Klokje’ gebeurt niet anders dan dat een jonge vrouw, die niet meer in God gelooft, een jongske van vijf jaar ontmoet, die haar van God spreekt. In ‘Fatum’ vindt men de stelling dat de man steeds-door minder van zijn vrouw gaat houden, zonder dat de schrijfster ‘het diep-tragische van deze eenvoudige waarheid’ anders beziet dan van puur physiek standpunt! In ‘Nacht’ hooren we heusch te weinig van de heldin om ons voor haar singulier gedoe te interesseeren. ‘Angst’ heet het vreemd avontuur van een erfelijk met waanzin belast jongmensch, die door onverklaarbaren angst gefolterd van een bal wegloopt, op straat een jong naaistertje ontmoet, haar een ring geeft en gelukkig is als het kind hem belooft voor hem te zullen bidden.... Zoo is er meer vreemds in dezen bundel. Hoeveel aantrekkelijker is verderop weer ‘Drijfzand’! Waarom, waarom toch moet er liefst een bijsmaak van vaag, modern sentiment aan elk geschiedenisje zijn, alsof het anders niet toonbaar was?
H.S.
G.F. Haspels. Zee en Heide. - Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Het is voor drie vierden overbodig dezen bundel bij de lezers van Onze Eeuw in te leiden. Voor drie vierden, want ‘Opgevischt’, ‘Strandjutten’ en ‘De oplossing’ zijn onzen lezers reeds bekend. Nieuw voor hen is alleen ‘Eene proefneming’; laat ons van dit laatste slechts dit zeggen dat het geheel en al staat op dezelfde hoogte als de drie overige verhalen. - Zoo wij ons van verderen commentaar onthouden, het is niet slechts, omdat onze lezers zelven reeds zich een oordeel over dezen auteur hebben kunnen vormen; het is ook omdat wij zelfs elken schijn van ‘adoration mutuelle’ of van ‘camaraderie’ willen vermijden. Merkt nu iemand op dat ook in deze motiveering van ons zwijgen een zekere waardeering toch bedektelijk gelegen is, dan zij hem het genoegen dezer vondst gegund.
H.S.
J. Postmus. Lente. Jac. C. van der Stal. Utrecht.
Het is toch merkwaardig dat de menschen altijd iets anders willen, dan ze werkelijk kunnen. Goethe b.v. meende in ernst
| |
| |
dat hij zijn roeping was misgeloopen en hij schilder had moeten worden, en was dan ook veel dankbaarder voor een verheerlijking van zijn aquarelletjes dan van zijn gedichten. En het komt vaker voor dat wij die abnormaliteit dan de groote gaven gemeen hebben met den ouden wijze van Weimar.
Hieraan dacht ik na het lezen van ‘Lente’. Indertijd toch had ik van den heer Postmus met genoegen diens historische essay over ‘Het Wilhelmus’ gelezen en dus nam ik met goede verwachting zijn eerste novelle ter hand. Maar - het doorbladeren viel al niet mee, en het lezen viel bepaald tegen. En dit zou me niets gehinderd hebben - want een eerste werk staat zoo dikwijls het laagste - indien ik er niet telkens aan herinnerd was dat deze vervelende belletrist een uitstekend historicus was. En die herinnering kwam van den schrijver zelven. Want 't waren werkelijk verkwikkende momenten, als de schrijver ons op den saaien, rechten weg van zijn ‘Lente’ eens staande hield en ons wees de schoone vergezichten der historie. Dan was hij een oogenblik een kloek man, naar wien we luisterden, 't zij hij dan gelijk of ongelijk had, naar onze meening. Maar spoedig werd hij weer vervelend, precies zoo vervelend als de inhoud van ‘Lente’.
Arnoud is een brave jurist, die geluidloos afstudeert, dan nijver arbeidt op een Ministerie, zich engageert met een lichtzinnig meisje, dat hem echter leelijk laat loopen, waarna hij een ernstig meisje vraagt, dat wel verstandiger blijkt te zijn. Verder houdt hij lange expectoraties over de historie - ik denk uit beleefdheid voor den schrijver van ‘Het Wilhelmus’ - en blijkt proefhoudend ten opzichte van de algemeen-antirevolutionaire en ongetwijfeldchristelijke staatkunde. zoodat de lieve lezers gerust mogen zijn: Arnoud's zetel in de Tweede Kamer wacht reeds op hem, zoo niet die achter de Groene Tafel....
Zooals men ziet: dit is alles de zuivere waarheid en heelemaal ‘up to date’. Maar als men nu daarvoor 293 compres gedrukte bladzijden moet lezen, dan maakt deze auteur ons hoogmoedig en doet ons zeggen: zoo dom als die schrijver nu van me denkt, ben ik gelukkig niet, en hij moest voor zich zelf eens een stuk schrijven over: le secret d'ennuyer c'est celui de tout dire.
Doch al is het thema wat gewoon en al laboreert de beschrijving, evenals de ouverture van een Wagneropera, wel wat aan ‘die göttliche Länge’, de novelle had nog kunnen gered worden door den stijl. Maar de stijl is, is werkelijk: een mijnheer, met een glad, vleezig gezicht, hoogen hoed, gekleede jas - en fiets- | |
| |
broek. Standaard-stijl en Multatuli-stijl arm in arm. B.v. een Leidsch student zegt aan Arnoud dat hij hem ‘nog een eindweegs zal vergezellen’, en een vrome bootsman leeraart: ‘Eerst als de satan het hart intreedt wordt de majesteit van het kind, dat is die van zijn Schepper geschonden. Aan deze bloemen uit Gods hof raakt enkel de hand van den zeer goddelooze’ (bl. 74, 93). Maar als we dan juist in de stemming zijn, doet de schrijver ons uit de koets vallen met stoutigheden als: ‘Of 'ie; dat'i; verslikdorpt; op flinken, een weinig wat-gaat-het-me-aan-toon klonk het’ (bl. 115). Daarom moest de schrijver met het oog op zijn stijl eens zijn eigen woord betrachten: ‘zelfonderzoek gaf hier pas’ (bl. 248). Of de hooge hoed en gekleede jas, òf de fietsbroek - voor ieder van die beiden is evenveel te zeggen, maar voor hunne combinatie niets.
Toch denk ik dat deze mijne wijsheid wel beschaamd zal worden, en wel door 't succes dat deze novelle vermoedelijk zal beleven. Want de strekking is godsdienstig, de taal nooit ongekuischt en ieder krijgt loon naar werken. ‘Lente’ is dus bepaald een uitkomst voor hen die ‘zoo'n verhaal uit 't leven gegrepen’ wel mogen, maar ook willen dat zij het ‘oud en jong, vriend en vijand in handen kunnen geven’. Maar een groot succes maakt een klein boek niet groot. Dan moet het eigen karakter, eigen stijl hebben. Wil een schrijver ons een geloovige teekenen laat hij zich dan eens verdiepen in 't realisme van het O. Test., eens een Luther bestudeeren, dan zal er een frisscher man te voorschijn komen dan de brave Arnoud. Of de heer Postmus dat zal kunnen?
Twee mannen noemt hij met piëteit, die mij veel beloven voor zijn volgend werk, Vinet en Fruin. Van beiden kan hij leeren dat voor een schrijver objectiviteit het eerste noodige is. Nu zeiden mij zijn ‘Het Wilhelmus’ positief, en zijn ‘Lente’ negatief, dat zijn kracht ligt niet in de literatuur, maar in de historie. Zeide ik dit misschien wat hard, deze hardheid kwam voort uit den angst dat wij in den heer Postmus een schrijver zouden verliezen die onze heerlijke historie frisch kan verhalen aan ons volk, om in hem al weder een letterkundige te winnen, met wien niet onze uitgevers, maar wel onze letterkunde zou verlegen zitten.
G.F.H.
Top Naeff. In Mineur. Amsterdam. H.J.W. Becht, 1902.
In Mineur zou een bizonder voortreffelijke bundel schetsen zijn, ware hij niet wat eentonig in den mineur gezet. Aangezien het
| |
| |
echter der schrijfster behaagd heeft hem in den mineur te zetten, en zij dit welbewust gedaan heeft, ligt de vraag voor de hand of deze bundel ons niet een nieuwe en diepere zijde van het talent der schrijfster van de School-Idyllen leert bewonderen.
Nu is voor de lezers van Onze Eeuw deze openbaring van haar talent reeds niet nieuw meer, zoo zij zich de schets Boven herinneren, die niet de minste is van haar zeven gezusters uit In Mineur.
Maar dan toch wel een bewijs van verdieping van haar talent? Ja en neen. Psychologisch is het zoo volkomen begrijpelijk dat de schrijfster na al die idyllen eens wat nuchtere werkelijkheid wilde uitbeelden. Het is ook een goed bewijs voor de echtheid van haar streven dat het groot succes harer idyllen haar niet heeft verleid, zichzelve te gaan copiëeren of vlot te gaan werken met het zoo gewilde idylle-patroon. In zoover is In Mineur het bewijs dat de schrijfster breed en veelzijdig weet te werken. Ook diep? Ik betwijfel het. O zeker, de mineurtoon is klaar en vol en zuiver, maar ik wil weten waar die mineurtoon vandaan komt. Alles is grijs en grauw. Goed, maar waarom is alles zoo grijs en grauw? Men kan die vraag herhalen op allerlei toon - het antwoord luidt eentonig dat het zoo is. En al is die eentonigheid die der heel goede objectiviteit, we zijn niet tevreden met dat kale antwoord. We willen weten waarom, want omdat wij toch lichtkinderen zijn, vragen wij niet: waarom vreugde en idylle, maar wel: waarom grijs en grauw? Daarmede eischen wij niet moraal of misschien wel theodicee in plaats van kunst, maar een welbewust putten uit de bronnen des levens en des doods. Nu echter voelen wij ons veel te veel overgeleverd aan Tyche, de godin van 't noodlot. Vandaag een idylle en morgen een tragedie - niemand kan er iets van zeggen. Neen, die levenswijsheid is toch te banaal; zochten niet reeds de Grieken in hun drama's aan den ijzeren greep van Tyche te ontkomen? Wij moeten toch niet ter wille van de techniek buiten 't leven gaan staan en academischer worden dan de mannen van de Academie? En al is 't in de kunst zeker niet om de mooie oplossing te doen, zij heeft die wel te zoeken, ook al vindt zij die niet altijd, ook al tast zij eens mis.
Dus van tweeën een: In Mineur is een uitstapje om eens wat meer van de wereld te zien, en als zoodanig zeker wel nuttig, maar niet veelbeteekenend; òf het is de aankondiging van grootscher werk dan de schrijfster ons tot nu gaf - maar dan moet er ook wat zwaarder en dieper en grootscher geleefd worden dan in 't boek In Mineur geschiedt.
Als dan de taal maar blijft zoo frisch als zij is. Want ge- | |
| |
lukkig zijn die pretentieuse omzettingen als: ‘terwijl ze schikt de bloemen in hooge vaas’, en het door veel komma's dwingen tot aandacht nog al zeldzaam, en blijft de mooie, natuurlijke taal geheel in den stijl van den Achterhoek, waarheen In Mineur ons telkens brengt.
G.F.H.
Ralph Waldo Trine. Het Leven een Zegen. De weg tot waar leven, ware grootheid, vrede, kracht en geluk. Met een voorrede van P.H. Hugenholtz Jr. J.C. Dalmeyer, Amsterdam 1902.
Wat heeft in 's hemelsnaam ons arme Nederlandsche volk nu weer gedaan dat het ook al moet bekeerd worden tot deze Amerikaansche wijsheid!
Is die dan soms niet vroom genoeg?
Niet vroom, niet vroom genoeg? Nu lees dan den titel nog maar eens of een gecursiveerd zinnetje als dit: ‘als wij willen dat de geheele wereld ons lief heeft, dan moeten wij eerst zelf de geheele wereld liefhebben.’ (bl. 29). En daarbij behoort dan ook de dierenwereld want ‘diep in de oogen der dieren zag ik de menschelijke ziel mij tegenblikken. Broeder en zuster, ik zie u en bedrieg mij niet... Uwe half warme horens, uw lange tong die mijn polsen likt, verbergen uwe menschelijkheid niet, want al zijt gij stom, onze zielen verstaan elkander’ (bl. 94).
Is dan die vroomheid soms niet praktisch genoeg?
Niet praktisch genoeg? En in het Tweede Hoofdstuk bewijst de heer Trine, dat als gij wilt worden een groot redenaar, een groot staatsman, een groot prediker, een groot schrijver, een groot tooneelspeler, een groot zanger, een groot kapitalist of een groote vrouw in de wereld, gij u moet vormen naar zijn woord.
Derhalve: best mogelijk dat in Amerika nu niets meer gaat zonder turksche trom en reclame - maar de hemel beware er ons voor; of liever, verlosse er ons wat van, want we hebben 't al te veel!
Daarbij is dit idealisme toch al te oppervlakkig. Zeker, optimisme en energie is best - maar niet alles! Een boek dat stichtelijk wil zijn, kenne ook den verootmoedigenden ernst van 't woord: de geest is wel gewillig maar het vleesch is zwak. Het go-ahead-systeem toegepast op 't geestesleven blijve maar in Amerika!
G.F.H.
| |
| |
Anatole Leroy Beaulieu. Les doctrines de haine. L'antisémitisme, l'antiprotestantisme, l'anticléricalisme. (Paris Calmann-Lévy 1902).
De reeks van voorlezingen, waarin de bekende fransche geleerde en schrijver zijn waarschuwende stem laat hooren, is natuurlijk voor zijne landgenooten bestemd. Het zijn de toestanden van het Frankrijk waarin ‘l'Affaire Dreyfus’ zooveel politieke en godsdienstige hartstochten heeft aan het licht gebracht en fel aangeblazen, waarin geloofsvervolging in theorie en praktijk steeds meer aan de orde komt, waarin onder voorwendsel van herstel der nationale eenheid aanzienlijke groepen van burgers als buiten het gemeene recht staande worden aangemerkt: het zijn deze toestanden die Leroy-Beaulieu hebben genoopt te pleiten voor een liberalisme van vrijheid, recht, verdraagzaamheid, tegenover theorieën van haat en onderdrukking. Zoo is dit boek een daad, maar geen partijdaad; de beschouwingen van den schrijver verheffen ons boven de onreine atmosfeer der partijbelangen en der dagbladpolemiek.
Uit de wel wat breede uiteenzettingen, waarin herhalingen niet ontbreken, treden enkele hoofddenkbeelden scherp naar voren. Zoo de kortzichtigheid der ‘anti-partijen’, die, haar onderlinge verwantschap miskennende, niet begrijpen hoe gevaarlijk het is wapenen te hanteeren die straks tegen haar zelf kunnen worden gekeerd. Zoo de oppervlakkigheid en bijgeloovigheid, waarmede men elk onwijs sprookje over joodsche of jezuïetische moraal. elk gerucht over geheime gevaren, elk dadelijk uit algemeen toegankelijke gegevens te weerleggen rumoer over den onuitputtelijken rijkdom der congregaties klakkeloos gelooft. Zoo vooral de ernstige waarschuwing aan de politici onzer dagen die tot de praktijken van ‘l'ancien régime’ en van de ‘terreur’ terugkeeren: vervolging, confiscatie, uitzonderingswetten.
Dit alles is ook buiten Frankrijk van belang, zelfs ten onzent. Antisemitisme hebben wij Nederlanders nauwelijks of niet, voor antiprotestantisme is alleen in Frankrijk in dien vorm plaats tegenover den toenemenden invloed van hen die men nog gaarne als vreemdelingen zou uitsluiten; maar is anticlericalisme ons zoo vreemd? Vinden de straks aangeduide sprookjes en bijgeloovigheden ook bij ons geen geopende ooren? En zijn wij er allen zoo ver van af toe te stemmen dat de ‘staat’ of de ‘gemeenschap’ belang kan hebben bij en dus ook recht tot het breidelen van de kerkelijke machten? Toegestemd dat wij nog niet zoo ver zijn; maar dat de vrijheid allerwege veilig zou wezen, en dat in de oppositie tegen de ‘zwarte
| |
| |
internationale’ geen gevaar dreigt van tyrannie der ‘roode’; wie kan het met grond beweren? Mij komt de ontwikkeling der fransche politiek uiterst leerrijk voor ter beoordeeling der geestelijke machten ook ten onzent.
l.S.
P.D. Chantepie de la Saussaye. The religion of the Teutons. (Boston & London. Ginn & Co. 1902.)
Het zij mij vergund met een enkel woord een werk aan te kondigen van mijn eigen hand. Mijn ‘geschiedenis van den godsdienst der Germanen’ in 1900 bij de uitgevers van Onze Eeuw verschenen bevat de eerste helft van een ‘Germaansche mythologie’ (gelijk men dergelijke boeken gewoonlijk noemt) voor de serie ‘handbooks on the history of religion’ te Boston verschijnende en waarvan het 't derde deel vormt, geschreven. Nu ziet het geheele werk in 't engelsch het licht, en men kan er, behalve de historische hoofdstukken van het hollandsche, die over pantheon en cultus in vinden.
Indien ik op een paar punten de aandacht mag vestigen, dan zij het op het hoofdstuk over de geschiedenis der wetenschap (het 2e van het boek) ook voor de algemeene kultuurgeschiedenis van belang, en op het ordenen der stof naar historische perioden.
Overigens mogen de Germanisten te onzent, mijn ambtgenooten Symons, Uhlenbeck, Boer, over het werk van den halven vakgenoot, die geen philoloog is, oordeelen. De eerste, prof. Symons te Groningen, heeft mij niet weinig aan zich verplicht door de proeven van het hollandsche boek met zorg na te zien, en van menigen wenk dien hij mij gaf heb ik dankbaar gebruik gemaakt. Mijn vertaler prof B.J. Vos te Baltimore heeft zijn taak uitnemend volbracht en het boek met een zeer volledig register verrijkt.
l.S.
Gustav Frenssen. Jörn Uhl. (Berlin G. Grote). (Hollandsche vertaling door B. Canter bij Holkema & Warendorf, Amsterdam) 1902.
Dit is op het oogenblik de moderoman in Duitschland; vóor mij ligt het ‘vierzigste Tausend’ dat wel niet het laatste zal zijn. En - laat mij dadelijk zeggen: het is vrij wat gezonder dan de producten der Sudermann's, Hauptmann's, Max Halbe's en hoe zij allen heeten mogen die met probleemlitteratuur de markt bij onze naburen overstroomen. Reeds doet ons aangenaam aan dat dit boek nu niet uit die kale, halfslavische oostelijke
| |
| |
provinciën van Pruissen komt, ook niet uit de overprikkelde atmosfeer der hoofdstad, maar uit dat echt-duitsche Holstein, vanwaar Th. Storm, Karl Müllenhoff en zoovele anderen duitsche poëzie en wetenschap hebben verspreid. En de schrijver van Jörn Uhl, die ook de beide daar genoemde namen met eere vermeldt, hecht aan het groote duitsche vaderland en aan het kleine der kust van Ditmarschen, aan het landschap en de sagen, de zeden en de menschen.
Idealiseeren doet hij de laatsten anders waarlijk niet. Zijn boeren zijn geen gestalten uit de traditioneele ‘dorfgeschichten’ of idyllen; maar gelukkig ook niet de beestachtige figuren uit Zola's La terre, al zijn er onder de Uhl's en de Krey's die dit laatste type nabij komen. Doch ruwe tooneelen, spaart de schrijver ons meestal, al is zijn toon ‘derb’. Zijn held Jörn Uhl is een begaafde en edele, sombere en in zich zelf gekeerde natuur, die in vele jaren van jammer niet ondergaat, en in het geluk nooit volkomen ontdooit. Misschien is hij nergens treffender, althans kernachtiger geteekend dan p. 351 waar de schrijver ons hem toont, nog wel zwaar gebukt onder vele zorgen maar gelukkig door de liefde eener jonge vrouw. En toch ‘er war von Kind an gewohnt, allein zu grübeln. So war er ein Mensch geworden wie ein Haus mit einer hohen Mauer rund umher. Das junge Weib lachte, sang, arbeitete und liebte, und kam mit alledem nur bis vor das Thor seiner Seele. Sie klopfte zuweilen an; er liess sie nicht ein. Sie war ihm zu gut, zu lieb und zu fröhlich. Was sollte sie in seine dunkle, sorgenvolle Seele sehen?’
Zoo zijn er vele, vele trekjes, en ook tal van losse tafereeltjes, waaronder genrestukjes van hooge waarde Ja, het geheele boek zou meer gelijken op een reeks van zulke min of meer losse stukken, indien niet het karakter van den held, wiens leven van kind af beschreven wordt, er eenheid aan gaf.
Het verhaal deel ik niet mede; het is over 't geheel, als de held zelf, somber. Vroolijk is Jörn Uhl, het boek en de man, allerminst. Maar wanhoop is in het boek toch ook niet; want in zorg en leed, moeite en strijd weet Jörn Uhl te veroveren en te bewaren wat aan het leven waarde geeft. Er blijft iets gebrokens in hem; zou het bij den mensch anders kunnen of behooren? zoo vraagt de schrijver.
Gelukkig dat hij die vraag niet beredeneert: de kunstenaar mocht eens achter den predikant schuil gaan. Waar de laatste zich vertoont, niet opzichtig noch hinderlijk, daar predikt hij een
| |
| |
zeer menschelijk, min of meer vaag Evangelie Waar zulke diepten in het gemoed worden omgewoeld als bij Jörn Uhl, zou men - indien dan de schrijver niet volstaan wil met schilderen alleen - wel wat meer wenschen
Eer ik het boek las had een recensie mij ingeblazen dat het een soort van duitsche David Copperfield was, goed omgezet in boersche noord-duitsche omgeving. De opmerking was mij door het hoofd gegaan, en toen ik er, halfweg mijn lectuur, aan dacht, kwam zij mij grootendeels onjuist voor. Ja, er zijn een paar motieven die aan David Copperfield herinneren: de twee huwelijken van Jörn Uhl, de geschiedenis van Elsbe; maar deze zijn toch zoo zwakke parallellen, dat zij zelfs niet behoeven ontleend te zijn. En aan Dickens' manier herinneren slechts hier en daar enkele bladzijden, gelijk dat begin van het 20ste kapittel: ‘Es giebt Bauernhöfe im Land, welche tot sind’ en de beschrijving die dan volgt.
Zou men uit het vorige opmaken dat ik Jörn Uhl als een meesterstuk begroet, dan zou men zich vergissen. Er zijn gebreken: manier, effectbejag, oppervlakkigheid van denken, er zijn onnoodige ruwheden, wel niet overal maar toch op menige plaats. Maar ... ubi plura nitent ... en hier klinken inderdaad herhaaldelijk diepe en echte tonen, er zijn stukjes waarin wij niet weten wat wij meer bewonderen: het gespierde proza, de liefdevolle waarneming of de fijne toetsen. Met dat al zie ik toch nog niet in Jörn Uhl het boek dat zal blijven leven in de wereldlitteratuur.
l.S.
Door den Oost-Indischen Archipel. Eene kunstreis van Hugo V. Pedersen. Voor Nederland bewerkt door S. Kalff, met 8 gekleurde platen, 150 illustraties en talrijke tekstversieringen. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon (1902).
Tegelijk met den Duitschen verscheen de Hollandsche tekst van dit boek ‘met tal van mooie, en ook niet-mooie illustraties naar teekeningen en aquarellen. Een echt salon-boek, om in winteravonden te worden doorgebladerd en doorgekeken.’
Deze korte aankondiging in een onzer nieuwsbladen schijnt mij volkomen juist. Wie het boek ‘doorbladert en doorkijkt’, vindt het interessant; hem, die het gansche boek leest, valt het tegen. Men verneemt wel (bl. 186): ‘het is er ver van daan, dat dit boek op wetenschappelijke verdienste aanspraak zou willen maken.... het wil niets anders wezen dan een plaatwerk met de noodzakelijke verklaringen en commentaren’, - maar die toelich- | |
| |
tingen behooren dan toch in den regel juist te zijn. En daaraan ontbreekt helaas veel.
Men zou nu hebben verwacht, dat de bekwame Hollandsche vertolker de fouten des schrijvers zoude hebben verbeterd; maar daarvan is in den regel geen sprake. Integendeel, soms maakt de heer Kalff, eene noot aan het werk toevoegende, er nog nieuwe fouten bij, zooals op bl. 208, waar wij vernemen dat in Cheribon en Madura nog vorsten zijn met den titel van sultan. De waarheid is dat in beide gewesten geen vorsten zijn; in Cheribon heeft men de afstammelingen der sultans die in 1815 van alle rechten als vorst afstand deden, op het eiland Madura zijn geen personen die den sultanstitel voeren.
Maar erger is, dat hij de grootste dwaasheden onveranderd heeft overgenomen. De sterkste - welke ik daarom als voorbeeld neem - vindt men, naar het mij voorkomt, op bl. 201, waar het heet dat de heer Kerkhoven (een theeplanter op Java) ‘o.a. een der hoogste waardigheden op Java bekleedt, nl. den eerepost van Raad van Indië.’ De heer Kalff weet dit toch waarlijk wel beter!
En dat de ‘beschrijvingen’ wel wat àl te oppervlakkig zijn, komt niet het minst uit op de laatste bladzijde, waar volgens het opschrift (bl. 301) ‘de botanische tuin van Buitenzorg’ zal worden behandeld. Van dien wereldberoemden tuin moet ook een kunstenaar een diepen indruk ontvangen hebben? Uit het boek blijkt dat niet; de tuinen bij Sindanglaja, het Buitenzorgsche park en de botanische tuin in den omtrek van Batavia (zoo iets als de Haagsche plantenen dierentuin) worden in één adem vermeld, en uit den tekst zou men haast afleiden dat de schrijver het Bataviaasche tuintje nog het fraaist vindt van alles....
Hoeveel beter zou het geweest zijn indien de heer Kalff zich den tijd gegund had, of had mogen gunnen, niet alleen om eene vloeiende vertaling te leveren, maar deze ook te brengen op de hoogte der kennis, die hij zonder twijfel bezit! En wanneer eens een tweede druk vereischt mocht worden van Pedersen's werk, dat door de wijze van uitgaaf zooveel aanlokkelijks heeft, - dan hopen wij zeer dat het een ‘veel verbeterde’ uitgaaf zal mogen heeten.
E.B.K.
Geertruida Carelsen. Eerbied voor het Levend Materiaal in de Tuinkunst.
Een frisch, vlug-weg geschreven boekje van nog geen vijftig
| |
| |
pagina's, waarin gepraat wordt, in luchtigen ernst, over onze tuinen en parken, onze bloemen en boomen, hoe wij gewoon zijn ze te behandelen, te mishandelen meestal. De schrijfster, die oud recht van meespreken heeft in deze dingen, toont geestig aan wat al dwaasheden, wat al wansmaak onnadenkend doen en nadoen te voorschijn heeft geroepen. Zij vertelt van levende tuinkunst die ontaardde in dood geknutsel, van bloemencultuur die uitliep op verbastering, van een ‘kweeknijverheid’ die voor een goed deel op haar geweten heeft het voortbestaan van bloemenmozaïeken waarin de levende bloem behandeld wordt als ware zij dood materiaal. De luchtige toon der brochure is een deugd te meer bij zoo vast uitgangspunt en zoo stevigen ondergrond als de titel aangeeft. ‘De moderne bouwkunst weet wat zij wil, en zij wil dit in harmonie met haar materiaal.’ Is de tuinkunst eenmaal zóó ver, dan gaat ook zij een tijd tegemoet van gezonden bloei. Als de tuinarchitecten en de bezitters van tuinen maar gaan inzien wat de bouwkundigen begrepen hebben: dat ieder ding, dood of levend, zijn eigen eischen stelt en dat, wie met zoo edel materiaal werkt als boomen, planten, bloemen, die eerst dan tot hun recht kan doen komen, in plaatsing en groepeering, in vorm en kleur, als hij ze liefheeft en dus ze grondig leert kennen naar hunnen aard.
Wie, nog onder den indruk van dit warm pleidooi, de bekoring wil ondergaan van een tuin zooals hij kan en behoort te wezen, leze Helen Milman's ‘In the Garden of Peace.’ Men weet dan wat het zeggen wil planten met eerbied, d.w.z. naar hun wezen en aard, te behandelen. En dit is de voorwaarde, zoo besluit Geertruida Carelsen, waarop Holland, gelijk reeds éenmaal in vroeger dagen, een nieuwe tuinkunst, aan de wereld ten voorbeeld, geven kan.
Emilie C. Knappert.
Nederlandsche Volksboeken. I. Den droefliken stryt van Roncevale, uitgegeven door Dr. G.J. Boekenoogen. Leiden, E.J. Brill, 1902.
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden is in de laatste jaren druk bezig met het voorbereiden en uitvoeren van verschillende uitgaven op het gebied der Nederlandsche taal en letteren. Tot hare plannen behoorde ook het doen bewerken eener serie van oude volksboeken, naar de beste teksten herdrukt; de zeldzaamheid voor de meeste dezer boekjes gaf aanleiding tot dit plan. Het eerste deeltje der serie is thans verschenen. Het bevat de half in proza, half in verzen geschreven populaire bewer- | |
| |
king eener geliefde middeleeuwsche romanstof uit den Karelcyclus, den strijd van Roncevalles, de aantrekkelijke episode uit de geschiedenis van ‘grave Rolant’ en ‘hoe die Sarasinen die Kerstenen bevochten met groter wreetheyt’ en wat er verder volgt, totdat ‘ridder’ Olivier en Roland hun ‘eynde deden’ en ten slotte Karel, ‘die mogende coninc’, wraak nam over hun dood, ook door het ophangen van den ‘valschen verrader Guwelloen’.
Wie gevoel heeft voor de naïeve 16de eeuwsche volksliteratuur, zal het in den oorspronkelijken vorm en met de oude prentjes gedrukte aardige boekje niet onbevredigd uit de hand leggen. Maar er moet mij eene opmerking over het geheele plan uit de pen. Wanneer werkelijk, zooals de prospectus zegt ‘deze herdrukken geenszins alleen voor geleerden’ maar ook voor ‘het publiek’ bestemd zijn, op welks ‘belangstelling’ terecht een beroep wordt gedaan, dan zou het, dunkt mij, overweging verdienen niet te volharden bij de meening, dat ‘de gewone lezer’ niet gediend is van ‘noten’. Als die noten per se ‘geleerd’ moeten zijn, is die meening zeker te verdedigen, maar er is ook nog een ander soort van noten - laat ze ons ‘gewone noten’ noemen - waarin eenvoudige verklaring wordt gegeven van ongewone woorden, zinswendingen en uitdrukkingen. Wanneer men een beroep doet op de belangstelling van ‘het publiek’, moet men dit de zaak niet al te moeilijk maken, en ik twijfel zeer, of de ‘gewone lezer’ wel wijs zal worden uit die verzen in oude taal, dat proza zonder onze moderne leesteekens, waarbij niet de geringste verklaring is gegeven. Er is hier een hinken op twee gedachten. Men heeft een trouwen afdruk van het oude boekje willen geven - uitstekend; maar dan moet men ten behoeve van den ‘ruimen kring’ van lezers, dien men verwacht, ook ruime verklaring schenken van het voor dien kring onbegrijpelijke; anders zal het spoedig blijken, dat men toch alleen voor de min of meer ‘geleerde’ beoefenaars onzer taal en letteren heeft gezorgd. Doch ook in het laatste geval heeft men een nuttig werk verricht; dat moet erkend worden.
P.J.B. |
|