| |
| |
| |
Noorsche Contrasten,
Door G.F. Haspels.
Daden des Harten d. Sven Lange. Amst. v. Dishoeck 1902.
Jeruzalem I d. Selma Lagerlöf. Amst. Becht, 1902.
Sonoor eindigt de heer Gerrit P. Bakker de aanbeveling van 't door hem-zelven vertaalde werk van Lange aldus: ‘(Daden des Harten) is een rijp boek, geschreven voor rijpe menschen. Lange verbergt de slechtheid der wereld niet, maar hij doet ons mild oordeelen over hen die vallen. Hij leert ons niet onze idealen weg te werpen, maar hij leert den ouders hun kinderen te wapenen voor zij de wereld binnentreden, zoo te wapenen dat zij pal kunnen staan tegenover lokkende, schoonschijnende zwakheden en berekenende valschheid’.
Iedereen greep dan ook naar dit boek, hetzij als rijp mensch, hetzij als een die mild wil leeren oordeelen, hetzij als conservatief op 't punt van idealen, hetzij als welmeenende ten opzichte van 't jonger geslacht.
Zoo greep ik er ook naar - maar, owee, wat ben ik mezelf weer tegengevallen! Want, daar Lange's boek werkelijk is een zeer knap en rijp boek, hoe onrijp en hardoordeelend moest ik dan wel zijn, die met een bitter lachje 't boek sloot, zeggende: neen, deze helden eener decadente romantiek zijn onze opvoeders niet.
Dit verwijt geldt niet Lange's kunst. Want die is krachtig, Noorsch, levensfrisch. Die is een kind van Kopen- | |
| |
hagen dat dagelijks haar zeebad neemt en wandelt onder beukenschaduw, of onder de pijnboomen langs sneeuwige velden. Die is vooral ook steedsch, wereldsteedsch en dus heelemaal niet burgerlijk, maar origineel, en vooral artistiek, zeldzaam-artistiek - want Kopenhagen is voor Denemarken niet de hoofdstad, maar eenvoudig de stad, en in Kopenhagen volgen - naar men er mij verzekerde - in aantal de kunstenaars dadelijk op de handelaars in koloniale waren. Ja, Georg Brandes heeft succes van zijn werken. Want toen, na zijn vernedering onder Bismarck's vuist, Denemarken vroeg: ‘waaraan mij weer oprichten?’ toen was het Brandes die 't antwoord gaf: ‘aan de kunst’. Dit woord viel op wel-toebereiden akker. Reuzen als Grundtvig, Kierkegaard, Oehlenschlager e.a. hadden ook geroepen om originaliteit, om kunst - maar op den bodem eener min of meer christelijke nationaliteit. Nu de nationale idee tegen den grond lag, schrapte Brandes die eenvoudig en gaf daarvoor kosmopolitische psychologie, gebouwd op phsysiologie. Materialistische philosophie en naturalistische techniek moesten toen de bouwstoffen leveren voor die machtige Deensche kunst van Jacobsen en zooveel anderen.
Hoe sterk haatte die kunst vorm en conventie, en verheerlijkte zij het spontane, impulsieve en het instinct! Nergens brak men misschien beslister met de Grieksche kunstidealen, dan te Kopenhagen, de stad van Thorvaldsen, den naschepper van Grieksche kunst. De oude stelling der Romantiek dat de mensch van kunst een uitzondering zij op het menschdom, dat hij hebbe een aparte moraal en aparten godsdienst, werd hier de grondwet voor iederen mensch. En heel natuurlijk. De stelling was bijna een Deensche geworden, omdat Denemarken voor het tweede vaderland der Romantiek kan gelden. Maar deze stelling was bij Grundtvig en Kierkegaard door de nationale, christelijke of philosophische gedachte gecorrigeerd. Nu Brandes die correctie schrapte, bleef er over: de ware mensch is de aparte. Dus doorknipping van de historische
| |
| |
lijn en apotheose van het individualisme; het laatste woord behoort aan Byron en aan Nietzsche.
Hieraan beantwoordden de gegevens waarmede gewerkt werd. In plaats van academie en kerk, atelier en café; in plaats van correcte wetten, het naieve instinct; in plaats van het huwelijk, de vrije liefde. Voor het ter schole gaan de wetenschap die aanwaait; voor den godsdienst die is aanbidding, de godsdienst die doet droomen de muzikale mystiek van het alleven; voor de vrijheid die is geordende liefde, de vrijheid die is zelfverheerlijking - i.e.w. de classiek-verklaring van het dilettantisme, die werd hier uitgeroepen door een grootsche techniek en een wondere zeggingskracht.
Hiervan nu is Daden des Harten een bijna classieke beschrijving. Hetzij men in 't hotel aanzit bij Ibsen's eeremaaltijd, of bij de Junckers den dichter Fries zijn droomverzen hoort lezen, of des dichters onteering van Hertha Juncker en haar zelfmoord - waarbij haar moeder haar helpt! - moet bijwonen, altijd zijn we in de sfeer der artisticiteit, in de apotheose van den Byroniaanschen mensch.
Maar Lange waarschuwt voor de gevaren van dit leven! Zeker, er is bitter bijtend zout in dit boek; diepe minachting voor de menschen en veel, veel ironie.
Maar een mensch en een lezer - in wien de emotiezoeker den mensch toch nooit geheel uitdrijft - kan niet leven van menschenminachting maar zoekt bewondering, zooals de bloem de zon zoekt, en plaatst dus zijn bewondering ten slotte op die menschen uit het boek, waar hij 't meest voor voelt.
En dat zijn hier de jonge Junckers; Freddy, die rein is en toch zijn getrouwde nicht liefheeft, die haar wil redden van haar slechten man, maar dit niet kan en dan zelf ‘een volkomen menschelijk bankroet’ slaat (zooals zijn oude vader zegt), en verdwijnt; en Hertha, die zich in liefde geeft aan den dichter en dan, door hem verlaten, in zelfmoord eindigt - geholpen door haar moeder.
Dat zijn dan nog de sterken in dit boek vol dichter- | |
| |
lijke débauché's en hooggeleerde dronkaards. Want als hun ouders, de eerzame typen der conventie, ja door hun kinderen bewonderd worden, eerst uit de verte, later inniger als ze hen helpen bij hun overspel en zelfmoord - dan wendt de lezer zich beleedigd af van zulk een misdadige zwakheid. Maar de daden van deze sterken dat zijn geen Daden des Harten, maar Daden der Zenuwen, van seniele, perverse, kunstmatig overprikkelde zenuwen. Typisch is dat slot van dien zelfmoord. Zeker, het romantische Byronianisme is dood, en de kunst, die daaruit ontsprong, luidt haar eigen doodsklok in dit boek. En ja, als zoodanig een rijp boek, overrijp!
Een nieuwe lente daartegenover, de kunst van S. Lagerlöf. Mij is het zeldzame geluk ten deel gevallen dat ik alleen Gösta Berling en nu Jeruzalem I heb gelezen - want na een oppervlakkige kennismaking schijnt mij de voortreffelijkheid van Ingrid een eenigszins andersoortige. En daaruit is mij de kleine Zweedsche toovenares te voorschijn getreden als inwijdster van een nieuwe kunst. Terwijl daarvan voorloopig niet veel meer te zeggen is dan dat zij niet dit, niet dat en ook niet dat is, staat dit toch reeds vast: haar type is niet de romantische uitzonderingsmensch die dan, hij doe wat hij doet, verheerlijkt wordt als een aparte, maar haar type is de gewone mensch, maar in zich samenvattend en vervullend de eigenaardigheden van dien kring, waarvan hij de vertegenwoordiger is.
Gösta Berling, wel dat is Karel XII, en Karel XII dat is De Zweed, de daverende beheerscher van het natuurlijke leven, de machtige personificatie van 't eigenheerlijke, poëtische leven, zooals de Zweed dat kent.
Wij hebben allen gevraagd: wat is, wat wil toch die Gösta? Precies zoo vroegen de diplomaten zijner dagen: wat is, wat wil toch die Karel XII? Wij hebben het hoofd geschud over dien dollen Gösta en ons toch wel gewacht ook maar een oogenblik dien edelaardigen dolleman te veroordeelen, precies zooals de vorsten en diplomaten met Karel XII tobden en toch wel van hem afbleven.
| |
| |
Zoo heb ik als commentaar op Gösta Berling dit perkamentje gebruikt: Gedenk-schriften, betreffende het leeven van Karel de XII, Koning van Sweeden, gedurende sijn verblijf in het Ottomannische Gebied. Leiden 1721. Daar las ik dat de Turken, na de Russen aan de Pruth verslagen te hebben, verkrijgen: ‘.... Ten Sesden; dat den Koning van Sweeden, als schuylende onder de genadige beschermende vleugelen van het hoog verheven Keizerrijk (de hooge Porta) in alle veyligheyd op desselfs Reyse, na sijne Landschappen geen het minste belet, nog overlast aangedaan, of toegebragt sal mogen worden... Geschreven den sesden dag van de maant Si ilhegi il Aghir anno 1123, in de Campagne van Hoes Jesti (dat overgezet te seggen is) in de Campagne daar het verstand verloren was, sijnde geweest na de Christene reekeninge den 24 July anno 1711.’
Hoerah voor Gösta Karel XII, die na zijn predikambt en na den slag bij Pultawa verloren te hebben, tot verbazing van iedereen dan niet onderligt en zich overgeeft, maar eenvoudig gaat logeeren bij de Hooge Porte, bij de majoorske Margaretha Samzelius! Laten de H.H. diplomaten dan maar komen en zeggen dat dit toch niet aangaat, Gösta Karel XII laat den Turk en den Rus, laat Sintram en Melchior Sinclaire het zaakje uitvechten, hij blijft midden in dit ontzettend-turksche leven de kavalier, de Zweed, de mensch van ijzer en bloed, storm en sneeuw.
Hoerah voor die ‘campagne waarin het verstand is verloren’! Dit is 't koninklijke leven van den kavalier, wien Czar of Sultan, vrouw of geld, iedereen gaarne en eerbiedig dient, - en alleen omdat die heerlijke dolleman het verstand verloor. Want dat kunnen geen diplomaten, huismoeders of dominees, dat kan alleen de kavalier, de Zweed, Gösta Karel XII die deed wat hij wilde en wilde wat hij deed. Onsterfelijkheid voor dezen kavalier die 't verstand gelukkig verloren had, die was vreemd als het leven en wild als de natuur, maar ook altijd rein als de natuur.
Daartegenover Jeruzalem. Weer de Zweed, nu niet de
| |
| |
kavalier-Zweed, maar de mysticus-Zweed. Hij blijft stoerder dan ooit, maar nu ligt er in die blauwe oogen de heimwee naar die andere wereld, die we niet zien, bijna niet kennen, en waaruit wij toch stammen en waarheen we op weg zijn. Hij is het raadselachtige leven, de vreemdeling op aarde; niet de Wandelende Jood met zijn wanhoop, maar de Wandelende Christen met zijn hoop. Hij wandelt en vraagt maar met zijn onpeilbare oogen. En dan biedt men hem aan de kerk en hij schudt smartelijk het hoofd; dan de maatschappij en hij wijst ze goedig af; dan de wetenschap en hij haalt lachend de schouders op. En als de burgemeesters en dominees en geleerden dan tureluursch worden en hem toch half tegen hun zin, moeten helpen, dan begrijpen zij toch wel dat zij het niet kunnen, en dat die vrager met zijn onpeilbare oogen in zich het beste wat er in hen is vereenigt en vervult. Dat is de secte-Zweed naast de doode staatskerk even dwaas soms en onaantastbaar en onberispelijk als de kavalier-Zweed is naast den fatsoenlijken ambtenaar, en een hoogzinnige, jubelende poëzie onschendbaar is naast een verkoopacte.
Of speelt het gecoquetteer met oude verloren idealen ons hier parten en laten we ons meenemen door een besjesmystiekje?
Het geluk heeft me weer gediend door op mijn schrijftafel naast Jeruzalem een ander Zweedsch boek uit den religieuzen hoek te leggen, nl.: När Jesus kom till Östersund. En Spegelbild af Stefanus Eremita. Östersund 1898. Deze Eremita schreef vroeger onder den naam van Christer Svan, en is V.H. Wickström, redacteur van de Jämlandspost te Östersund, een stadje in 't Noorden van Zweden. Deze journalist reisde de wereld rond en schreef zooveel als hij reisde, komt ook uit Dalecarlië, het land van ijzer en Lagerlöf's boeren (die het eerst het Deensche juk afschudden), heeft ook dien overrompelenden stijl, wil ook de geestelijke realiteiten laten zien, maar levert dan weer een werkje zóó, zóó... dat ik van mijn verbazing maar niet kan bekomen dat deze persiflage van het Evangelie met wat schoone natuurbeschrijvingen nog niet in het Hollandsch is vertaald.
| |
| |
Jezus komt dan in 't stille Östersund. Hij verdient den kost met houtsnijden en predikt na den arbeid. De Heilige Schrift kent hij niet, en als hij het boek leest, weent hij van verontwaardiging. Hij neemt zijn intrek in 't beruchtste huis in Östersund en zijn leer is: wat losse evangeliewoorden door eenige wilde Tolstoy-gedachten aaneengeregen tot wat anarchistischen nonsens. Alle macht is van den duivel, alle rijkdom uit den booze, alle dominees uit het farizeïsme. Wie woorden als deze: ‘iedere ziel heeft een lichaam en ieder lichaam een ziel; ook de steenen hebben zielen’ niet aanbiddelijk vindt, is een wereldsch mensch. Het einde van Jezus is als in Judea; zijn discipel Gunnar verraadt hem voor weinig geld als Jezus op den Öneberg gaat bidden - o neen ‘nog eenmaal zijn ziel van de schoonheid der natuur laat omringen’. Als dan de moordenaars met fakkels komen, vraagt hij aan Eremita: ‘gelooft gij wel, dat indien ik een volgend maal tot de menschen kom, ik meer geloof bij hen zal vinden?’ Hierbij past de omslagteekening. Bovenaan: Victor Hugo Wickström; daaronder het Alziend Oog, dat licht werpt over een hart, bloedende onder de omstrengeling eener doornenkroon, die eindelijk onderaan ook den aardbol omstrikt. Deze opgewarmde nonsens nu ook eens in 't Zweedsch te lezen, was mij een zuivere maatstaf om de gezondheid van de mystiek van Jeruzalem te erkennen.
Jeruzalem te vertellen, is het niet overbodig? - en daarbij wij wachten nog het slot. Als ik er dan nog iets van zeg, het is alleen om er een kleine devotie voor te doen. Die uitdrukking is niet te sterk, want Jeruzalem bracht me werkelijk in een sfeer van stichtelijkheid. Eerbied kreeg ik voor deze door en door menschelijke menschen, en eerbiedig luisterde ik naar hun woorden en daden, zooals een kind luistert naar geheimzinnige geschiedenissen en wonder verhalen. Jeruzalem heeft me ook klein gemaakt, en 'k ben telkens geschrokken voor die groote menschen met hun rijpe daden en diepe gedachten. Een soortgelijke, maar nog diepere verheuging ondervond ik als bij Gösta. Het was weer als zag ik, als werd ik deelgenoot van een overwinning. Het
| |
| |
was nu niet de vroolijke kavaliers-campagne ‘daar het verstand verloren was;’ het was de zwaardere campagne ‘om het vleesch te verliezen’. Een te zware campagne, zelfs voor heldhaftige Dalecarliërs - en daarom ben ik eer bang dan benieuwd wat ik in Jeruzalem II zal moeten lezen - een al te zware campagne voor menschen, maar waarin deze mystieke Zweden toch reeds zulke overwinningen behaalden, dat ik er nog meer verheugd door werd dan door Gösta, dat ik er ontroerd van werd en stil. |
|