Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Dante in het Paradijs
| |
[pagina 108]
| |
Paradiso het meest Dantesk noemt; de zielsaandoening uit Dantes jeugd, de extatische liefde, is hier het meest tot lied geworden. Het blijkt dat deze dichter tot zijn hoogeren leeftijd toe, niettegenstaande de bitterste ervaringen, ongedeerd het schoonste zijner jeugd in zijn hart bewaard heeft: de Paradiso is het groote lied ter verheerlijking van de ideale Beatrice. Voor eenigen tijd schreef ik in dit tijdschrift een studie over ‘Dante op den Louteringsberg’. Daarin werd het tweede poëem der Divina Commedia (de Purgatorio) beschouwd als poëem van het menscheleven: het leven voorgesteld als een opgaande levensreis uit den afgrond der levensondervinding (Inferno) naar de berghoogte der Volkomenheid (Paradiso). In denzelfden zin kan het derde Poëem, de Paradiso, niet een levensdicht genoemd worden. Het leven in zijn opgang van laagte naar hoogte wordt er niet beschreven doch verondersteld. Maar als Dante zijn geestelijk levensproces als zoodanigen opgang zich indenkt, wat blijft hem daarboven? Wat is het waarheen de opgaande weg leidt, doch dat zelf als het allerhoogste boven dien weg gesteld is? Immers: de opperste aandoening, dat is de tot religie geheiligde aandoening der liefde voor Beatrix. Zoo zal de Paradiso zijn de hoogste liefdezang. Deze opvatting wordt bevestigd door hetgeen Dante in de Vita Nuova over zijn dichterlijk voornemen kenbaar maakt. Op het einde daarvan schrijft hij: ‘Zoo, indien het volgens welbehagen zij van Hem, door Wien alle dingen leven, dat mijn leven nog eenigen tijd dure, hoop ik te zeggen van haar (Beatrice) hetgeen nog nooit gezegd is van eenige vrouw. En behage het Hem, die Heer der genade is, dat mijn ziel gaan moge om te zien de glorie harer Vrouwe, de gezegende Beatrice, die in verheerlijking aanschouwt het aangezicht Desgenen, qui est per omnia saecula benedictus.’ Het voornemen der dichterlijke lofzegging van Beatrice is in de Inferno, noch in de Purgatorio verwerkelijkt; de laatste zangen der Purgatorio strekken wel derwaarts, maar | |
[pagina 109]
| |
het gedicht niet als geheel. Er blijft slechts de Paradiso over, waartoe de twee voorafgaande zangen toebereiding zijn. In de Paradiso heeft Dante het plan volvoerd, dat de liefde voor de Vrouw hem ingaf. Deze liefde is Platonisch, zooals Plato haar opvat in het Symposion: van de aanschouwing van het schoone lichaam stijgt men op tot algemeene aanschouwing der schoonheid, totdat de idee van het schoone bereikt is, en de mensch in bewonderende liefde voor de idee ontsteekt. Dantes liefde is een stijging des gevoels, beginnend bij de bewondering voor Beatrice Portinari, opklimmend tot de vereering voor de Beatrice-idee, d.i. voor de eeuwige schoonheid en volmaaktheid die zich in Beatrice belichaamt, en vandaar overgaande tot de verheerlijking Gods. Maar het konkreet gevoel der liefde voor Beatrice Portinari blijft in deze gevoelsstijging na en houdt in het gedachtenproces den liefdegloed brandende. Deze opvatting der liefde heeft Dante gemeen met de dichterschool zijner jeugd, waar Guido Guinicelli van Bologna het hoofd was, en die de middeleeuwsche theorie der liefde op hooger plan hief door vergeestelijking. Men noemde deze poezie, waarin Guido Cavalcanti, Cino da Pistoja en anderen, volgers waren ‘de zoete nieuwe stijl’. Haar lijfspreuk was ‘de Vrouw minnen als ware zij Ster’Ga naar voetnoot1). Dante de poëtische opvatting dezer dichters weer zoovele graden verhoogend, schreef de Divina Commedia òm de Paradiso, en de Paradiso als hoogste liefdedicht voor Beatrice. Deze opvatting van de Paradiso als lied der verheerlijking van Beatrice, bedoelt niet een willekeurig uitknippen van sommige passages des gedichts als de schoonste, | |
[pagina 110]
| |
waarna het grootste deel als ongenietbare rest buiten beschouwing bleef. Geenszins; evenmin als Inferno of Purgatorio worde Dante's Paradiso terwille van eenige passages geduld; maar het worde genoten als geheel: de dichter vraagt geen genadige aanneming om eenige schoonheden, die wij wel zoo goed zijn uit zijn arbeid te verzamelen, zijn arbeid zelf moet worden aanvaard. De Paradiso als geheel is een weloverlegde en welsamenhangende kompositie en zoo wij deze niet als geheel begrijpen, begrijpen wij haar in het geheel niet. Beatrice de vrouw is in Dantes hart gegroeid tot Beatrice de idee; de historische werd tot ideale Beatrice. De Purgatario-reis was een opklimmen totdat Dante harer waardig werd. Nu hij harer waardig is, ligt zijn zedelijke levenstoename achter hem; hij heeft des levens hoogtestand bestegen; vereenigd met haar in het hoogste leven opent zich voor den minnaar een ideale wereld. De beschrijving dezer wereld is de ware lof voor Beatrice, wier gemeenschap hem deze wereld ontsluit. Paradiso, Paradiso celeste, hemelsch Paradijs - zoo is deze wereld genoemd. Men ziet dus dat wij, de Paradiso opvattend als liefdezang voor Beatrice, daartoe met het geheel des poeems niet de hand lichten, maar juist een blik openen om het geheel te verstaan. Wij houden ons dus ook hier aan de psychologische interpretatie, die wij bij de Purgatorio toepasten: Dante geeft geen dogmatiek, beschrijving van hoe de hemel is ingericht (elders: hoe de louterings-plaatsen zijn ingericht) maar beschrijving van inwendig leven: de verbeeldings-wereld van den door Beatrice verhoogden mensch. Hij verkondigt: toen ik de laagte mijns levens overwon in loutering, en des levens zedelijke hoogte besteeg, opende zich voor mijn geest een Paradiso van gedachte en verbeelding, waarin ik met Beatrice ging. Door de Verheerlijking der Vrouw als diepste bedoeling van den dichter op te vatten, hebben wij tevens blootgelegd, waar de Danteske dichting in Dantes leven zelf haar oorsprong heeft. Zoo is de levenswaarde van dit dichtstuk verzekerd; het is geen scholastiek of studeerkamerwerk | |
[pagina 111]
| |
al mag het hier en daar wat dogmatiseeren: het is levensuiting van een zeer dichterlijken en zeer diepdenkenden, een zeer grooten mensch. | |
II.Het eerst nemen wij de verhouding van Dante tot Beatrice in beschouwing, omdat hier de levenspolsslag des poeems hoorbaar is. Wat treft ons nu daarbij in vergelijking met Dantes liefde in de Purgatorio? Immers: de afwezigheid van het verlangen. In de Purgatorio was Dantes liefde liefdesverlangen. Zie slechts hoe hij het louteringsvuur vermag te doorschrijden, doordat Vergilius hem toespreekt ‘dit alleen scheidt u nog van Beatrice’. Het verlangen geeft aan Dantes verzen en verbeelding die emfaze, die zwelling des gevoels, waarmeê woorden en versregels varen als met de zwellende zeilen van het voortgedreven schip: Ad ogni passi poi
Al volo mi sentia crescer le penne!
dit Purgatorio-vers ontleent aan het verlangen zijn geweldig enthoesiasme. Verwacht echter dezen gevoelstoon in de Paradiso niet; zoo hier verlangd wordt, is het alleen verlangen om te begrijpen. De Verlangde is bereikt, en evenmin als er tegenstand of bezwaar is, evenmin is er streving. Toch blijft het woord waar dat Dante van zichzelf sprak: Io mi son un che, quando
Amor mi spira, noto, ed a qual modo
Che detta dentro, vo significando.Ga naar voetnoot1)
Maar de liefde, zonder het verlangen is de vereering. Vereering voor de Verhevene, vereering voor haar glanzende oogen, vereering voor haar hemelschen glimlach. Beatrice's glimlach is een groot element der Danteske verbeelding en beduidt meer dan een persoonlijke bekoorlijkheid: is niet Beatrice zoowel idee als vrouw? Zoo is de glimlach van | |
[pagina 112]
| |
Beatrice de schoonheid der idee, dat is der ideale wereldorde, die in haar voor Dante openbaar is: Toen zag mij Beatrice aan met oogen
Van liefdevonken vol, en goddelijk,
Zoodat ik, als verdwaasd, het hoofd gebogen
En overweldigd voor haar zijwaarts wijk.Ga naar voetnoot1)
of: Zij overstraalde mij met zulken lach,
Die zelfs in pijn des vuurs een mensch zou zaalgenGa naar voetnoot2)
en: Haar lach der oogen brandde zulkerwijs
Dat ik vermeende met mijn oog te peilen
Den grond der zaligheid en 't ParadijsGa naar voetnoot3)
De gloed van vroeger tijden is gewijzigd; in de wereld waarin Dante met Beatrice vereenigd is, is het fluweelen duister der nacht niet meer en de fulpen zin-aandoende schaduwen zijn er opgeheven, geen ultra donkere en brandende kleuren; het is al lichter, effener, klaarder geworden en meestal is er een beschouwelijkheid die de ontroering tempert. Toch trilt de stem des dichters van verrukking tusschen veel koele reflexies door en de verrukking is om den wille dezer vrouw. Eenige voorbeelden mogen hiervan getuigen. Beatrice vertoont zich eens aan Dante in verhoogden glans en spreekt tot Dante: Nu ik mij openbaar in liefdegloed
Naar hooger wijze dan men vindt op aarde,
Bezwijkt uw oog waar het mijn glans ontmoet:
Verwonder niet! Want deze liefde baarde
't Volmaakt aanschouwen dat, naar 't hooger haalt
Met liefdedeugd haar schouwkracht evenaarde.
Wel zie ik hoe alreede nederstraalt
In uwen geest het eeuwig licht van boven
Dat liefd' ontsteekt zoodra 't in zielen daalt.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 113]
| |
En als antwoord kan gelden wat Dante in den voorafgaanden zang tot Beatrice sprakGa naar voetnoot1): O Bruid van d'eersten Minnaar, Godgewijde!
(Zoo sprak ik toen) uw woord is d'overvloed
En vuurt mij aan tot levendigst verblijden!
Zoo diep ontspringt geen wel in mijn gemoed,
Dat ik uw gunst met gunste weervergelde -
Maar Hij die weet en die vermag, vergoed'!
Hoe zie ik nu dat slechts de Waarheid melde
Het licht dat menschlijk intellekt verzaadt:
Gij die al 't ware in U te zamen stelde
Zijt de Spelonk, waar 't hart in rusten gaat.
Die waarheid is Beatrice, Leidsvrouw en Leerares, en de eerste Minnaar is God. Het is inderdaad de zaligheid, zuivere vreugde, die Dante in haar nabijzijn en naar haar gelaat opziende ondervindt: Mijn hart vol liefde, vindend in mijn Vrouwe
Al nieuwe vreugden, zocht haar aangezicht,
In hevige verlangst van weeraanschouwen -
Heeft ook natuur en kunst veel schoonheidswicht,
Die 't oog verlustig' en den geest verover'
In levend lichaam of in beeld gesticht -
Dit al te zaam hield geen bekoring over
Bij 't god'lijk vreugdelicht, dat mij bestraalt
Nu mij de glimlach haars gelaats betoover!Ga naar voetnoot2)
En uit de hoogte zijner klare gevoelswereld ziet hij naar de bemoeiingen terug der in het aardsche levende menschen, gedreven door hartstocht, bezorgd om eer en macht en beklaagt ze in dichterlijke strofen: O stervelingen in bezorgden waan:
Hoe dwingt g' uzelf met valsche syllogismen
In 't lage land de vleugels uit te slaan!
D' een gaat in 't recht, wijl d' ander d' aforismen,
Een ander weer het priesterambt begeert;
En d' een de heerschappij zoekt door sofismen
Of door geweld: deez' rooft en die geneert
Als burger zich, en deez' verzaadt de lustenGa naar voetnoot3)
| |
[pagina 114]
| |
Zijns vleesches, waar de derd' in haat verteert -
Maar ik, die al dit aardsch begeeren bluschte,
Hier opgenomen zweef in heerlijkheid
Met Beatric' aan heilge hemelkusten.
Met Beatrice is Dante een groot gevoel van vrede deelachtig; alle wensch is opgehouden. Hier is het hoogst menschelijke bereikt. De ethische wijsheid heeft steeds den mensch op het hart gedrukt dat hij boven de begeerten moet zijn. Van ouds af klinkt het ‘gij zult niet begeeren’ als een vermaan tot hooge levensrust; de stoische filosofen vonden den toestand der apathie als volkomen wenscheloosheid, en daarin de bevrediging des levens; het Buddhisme doodde principieeler onze verlangensnatuur in de opwekking van het Nirwanah-gevoel. ‘Het begeeren, ontvangen hebbende baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde baart den dood’ zegt Jacobus. Al deze leering en wijsheid bedoelt niet anders dan te verkondigen dat de geestesrust ligt in de overwinning onzer begeerensnatuur. Zoo is dan de Dante der Paradiso in de liefde zonder het begeeren den volkomen gemoedsvrede deelachtig. Maar hij leeft daarbij tevens boven het menschelijke. Evenals de Nirwanah der Indiërs het weten uitdooft, evenzeer heft de begeerteloosheid van Dantes liefde de herinnering en de meedeelbaarheid op. Hij kan niet meer navermelden wat hij toen gevoeld heeft; de woorden kunnen het ook niet beschrijven, in die ijle hoogten van zwevende spekulatie houdt het woord geen stand, het menschewoord is te zwaar voor die sfeer, het geesteswoord is te lumineus, te transparant voor den mensch; en de dichter, die nog nagewagen wil van zijn hoogste ontroeringen, vindt slechts de bekentenis van onvermogen èn de ijle herinnering van zijn volkomen geestesvrede. Deze onzegbaarheid is een zoo belangrijk motief in het Paradiso-poeem, dat zij niet slechts herhaaldelijk wordt aangewend, maar reeds in den aanhef van het gedicht wordt voorgebracht. De glorie van Dengeen, die houdt bewogen
Wat is, dringt door 't Heelal met stralenvlam,
En licht verscheiden in verscheiden bogen,
| |
[pagina 115]
| |
Ten hemel, die het meest Gods licht vernam,
Heb ik vertoefd en zag er 't geen te melden
Vermag noch waagt wie daarvan nederkwam:
Naar maat de vlucht ten hoogste doel versnelde
Verdiepte zóo het menschelijk verstand,
Dat geen herinring dat terugvertelde.Ga naar voetnoot1)
En nu bepaaldelijk in de verhouding der liefde van Dante tot Beatrice geldt hezelfde, maar tevens de herinnering van den bereikten geestesvrede:Ga naar voetnoot2) Ik wendde mij naar 't liefdezoet geluid
Van die mij troostt', en welke liefd' ik schouwde
In heilig' oogen spreek ik nimmer uit;
En niet alleen daar ik mijn woord mistrouwde,
Maar daar mijn geest zichzelf niet opwaarts leidt,
Nu niet een gids mijn gang in stijging houde
Hiervan alleen bewaar ik zekerheid,
Dat toen mijn zalig' oogen op haar staarden
Mijn liefde was van iedren wensch bevrijd.
Wij wijdden deze uitvoerige aandacht aan Dante's liefde, omdat zij ons de hoofdzaak voorkomt in het poeem. Allicht zullen velen het hemelbeeld des dichters van grooter belang vinden: wij echter plaatsen dit in 't verband der Danteske liefde. Het is uit kracht der ideale liefde tot Beatrice, dat Dante om haar heen de werkelijkheid des Hemels ziet en zichzelf daarin voelt opgenomen. Eens stond de Vrouwe, toen zij beiden in lageren hemelkring waren met de oogen opwaarts gericht; Dante verhief zijn blikken tot haar gelaat, en voelde zich in dien aanblik bovenmenschelijk worden. Het is met woorden niet te zeggen, vermeldt hij, maar begrijp dit uit een voorbeeld, denk u in wat de visscher Glaucus gevoelde, toen hij van het kruid proevende zich voelde worden tot god onder de goden der zeeGa naar voetnoot3). Het aanschouwen van Beatrice brengt deze inwendige gevoelsverhooging voort, de liefde schept een hemelsche wereld. | |
III.Aleer dit hemelbeeld nader te beschouwen, vragen | |
[pagina 116]
| |
wij naar de wijze van voortgang die de Paradiso kenmerkt. In het Inferno-poëem was deze: de nederdaling; in de Purgatorio de bezwaarlijke opklimming; in de Paradiso echter is de voortgang een ongemerkt snelle stijging. In 't einde van het vorige gedicht was Dante ‘puro e disposto a salire alle stelle.’ Er is geen hindernis, geen tegenstand te overwinnen, dus gaat de stijging vanzelf; dat is: zij volgt uit de kracht, door welke Dantes geest geheellijk bewogen wordt; zij volgt uit de liefde tot Beatrice. Reeds merkten wij op, dat deze liefde zich verder dan tot haar persoon uitstrekt, zij is tegelijk liefde tot de hoogere werkelijkheid der idee; maar zij blijkt nu nog breeder en hooger te reiken en wordt liefde tot God. De liefde tot Beatrice verkrijgt in de liefde tot God haar volledige uitzetting en is daarin ‘de kracht der volmaaktheid’. In deze geaardheid der liefde als heenwending des geestes tot God, is het beginsel der opstijging besloten en zoo stijgt Dante vanzelf, daar hij de liefde heeft, tot al hooger geestelijken kring. De snelheid is zoodanig dat de stijging onmerkbaar ware, zoo ze niet werd opgemerkt aan de Geliefde, want Dante ziet haàr al schooner, naarmate zij in hooger sfeer vertoeft. Naarmate wij hooger liefhebben zien wij het voorwerp onzer liefde verhoogd; zalige oogen zien de dingen verhevener dan profane oogen; zoo wordt aan het voorwerp der liefde onze stijging gekend. ‘Even snel als de pijl het doelwit treft alvorens nog de koord tot rust is gekomen, stegen wij naar het tweede rijk op. En hier zag ik mijn Vrouwe zoo verheugd, toen zij zich in het licht diens hemels plaatste, dat de planeet (Mercurius) er nog schitterender van werd’.Ga naar voetnoot1) En elders: Ik had niet bemerkt in hooger sfeer te zijn opgestegen; maar dat het zoo was bewees mij mijne vrouwe, daar ik haar in schoonheid zag verhoogd.Ga naar voetnoot2) En weder: Ik kwam in de sfeer der zon, maar had van de opstijging niet meer gemerkt, dan iemand het ontspringen van een eerste gedachte in zich opmerkt. Het is Beatrice die van het goede in het | |
[pagina 117]
| |
betere wordt gezien, zoo plotseling dat de handeling met geen tijd kan worden gemeten.Ga naar voetnoot1) Of: Ik wendde mij ter rechterzijde en zag de oogen van Beatrice zóó louter en zóó blijde, dat haar beeld het uiterste van haar vroeger aanschijn overtrof... zoo ontwaarde ik dat mijn blik verbreed was tegelijk met een wijder hemelkring, waarin wij waren opgestegen.Ga naar voetnoot2) De liefde tot Beatrice is de kracht, door welke Dante stijgt, ‘de lieve Vrouwe, zegt hij, dreef met een enkel teeken mij omhoog, zooveel vermocht haar kracht op mijn natuur.’Ga naar voetnoot3) Maar deze liefde is bij Dante verbreed tot liefde voor God, en daarmede deelt hij in de werkelijkheid dier Paradijswereld, die hij rondom Beatrice ziet. In die wereld leeft hij met de Jonkvrouw en heeft met haar aandeel aan de beweegkracht, die daar gevoeld wordt. In die wereld is de liefde tot God tevens een fysiek beginsel van strevende beweging en zoo komt het dat Dantes liefde tegelijk de kracht der opstijging is. Dante vat deze beweegkracht op als hoogsten vorm eener wet die het heelal beheerscht; immers het Heelal als schepping Gods is een geheel; fysieke en zedelijke wereld staan onder éen gezag en vertoonen dus een diepste gelijkheid van levensbeginsel. ‘Alle dingen, zoo verkondigt BeatriceGa naar voetnoot4), staan in een onderlinge orde, en deze is de algemeene vorm, door welke het universum gelijkenis heeft met God. Naar deze orde zijn alle naturen toegeneigd in verscheiden graad naarmate ze dichter of verder van hun oorsprong staan. Vandaar bewegen zij onderscheidene havens tegemoet op den oceaan van het Zijn, elk gedragen door de aandrift hem bepaaldelijk eigen. De aandrift draagt het vuur in de richting der maansfeer, zij is in het menschehart de drijfveer tot daden, zij is het die de aarde tot een | |
[pagina 118]
| |
vast lichaam saamhoudt. En heden draagt ons, als naar een voorbestemden zetel, de deugd dierzelfde koorde, die al wat zij beweegt zendt naar een zalig doel. Niet sterker verwondere u de opstijging, dan de neervloeiing eener beek, die van hooge bergen stort. Wonder ware het zoo gij, van alle hindernis bevrijd, nochtans bleeft neerzitten als bleef een levend vuur rusten op de aarde.’ En toen Beatrice dit gezegd had, wendde zij tot den hemel haar aangezicht. | |
IVDie wereld van Dantes verbeelding dan, in welke hij door de liefde tot Beatrice verplaatst is, is geen produkt van romantische liefhebberij, maar voldoet aan den ernst van des dichters geest. Hij wil met zijn liefde niet buiten de werkelijkheid komen, maar de werkelijkheid begrijpen uit het beginsel zijner liefde. Het denken, dat werkelijkheid zoekt, en zich niet laat afleiden door een droom, moet evengoed in Dantes wereldbeeld voldoening vinden als de droom die, uit liefde geboren, vrij is van de wet der werkelijkheid. Zoo is de Paradijswereld van Dante: zij is de fantasie-wereld des dichters; maar toch steekt in die fantasie-wereld een beenderstel, en geeft haar de soliditeit, noodig tot voldoening aan een denkergeest. Zoo is dus de destijds geldige kosmologie de grondslag van Dantes Paradiso-fantasie. De Aarde het middelpunt des heelals; haar bol is door een omvattende sfeer omgeven, die in wenteling begrepen is, en deze door weer omvattender sfeer enzoovoorts. In elke sfeer beweegt zich een hemellichaam en elke is naar dit genoemd. De eerste sfeer, beginnend waar onze dampkring eindigt, is de sfeer des vuurs; de sfeer des vuurs te boven gestegen, zoo komt men in die der maan; wie nog hooger stijgt is in het gebied der planeet Mercurius; weer verder bereikt men de sfeer van Venus; eindelijk die der zon. Nog verder komt men in het Mars-gebied; al stijgende wordt Jupiter bereikt; nog verder van de aarde verwijderd, strekt zich de hemelsfeer van Saturnus. De eindelooze afstand, die nu reeds | |
[pagina 119]
| |
doorkliefd is, wordt nog overtroffen door wie het gebied der vaste sterren ingaat. Men denke zich deze astronomische afstanden in; de oneindigheid is hier in beeld gebracht, het onvoorstelbare voorgesteld; de mensch, die zóóver vermocht te stijgen, is waarlijk het menschelijke te boven (‘trasumanar’ C. I, 70). Nog verder, en al de vorige sferen omspannend, strekt zich het Primum Mobile uit, de uiterste sfeer, kristallijnen hemel en de grens der schepping. Dante doorstijgt al deze sferen uit de kracht der liefde, en door Beatrice geleid. Wanneer hij de sfeer der vaste sterren bereikt heeft, noodigt Beatrice hem terug te zien. En hij ziet in onnaspeurlijke laagten de aarde, nauwlijks een glimlach waard: Nu naakt gij zoo d' uiterste zaligheid,
Begon mij Beatrice, dat g' uw oogen
Moet openhouden, helder scherp en wijd.
Maar eer gij binnentreedt in 't allerhooge
Zie naar omlaag hoe diep uw wereld ligt,
Waarboven gij tot hier zijt opgetogen.
Dan zult gij naar het heilig lofgedicht
Der groote schaar u blijde toebegeven,
Die vreugd in deze lichte ronden sticht. -
Met d' oogen keerd' ik toen door alle zeven
De sferen weer en zag onz' aarde ver,
Zoo nietig om een glimlach voor te geven,
Nu houd ik deze leering volgenswaard,
Die d' aarde weinig acht, en 'k noem een wijze
Wie hooger vlucht met zijn gedachte vaart.Ga naar voetnoot1)
| |
V.Deze Paradijs-wereld met zijn vele sferen is in drieën verdeeld. Met de sfeer der zon begint een tweede Paradijsgebied; het Empyreum is de Opperste Hemel. Zoo is het heiligdom in drieën verdeeld voorhof, heilige, allerheiligste, vertegenwoordigend de opklimmende stadiën der gemeenschap tusschen mensch en God. Het laagste gebied omvat de sferen van Maan, Mercu- | |
[pagina 120]
| |
rius en Venus. Zij zijn nog niet het gebied des hoogsten lichts, hoewel er de zaligheid onbeperkt wordt ondervonden. De aardschaduw, die, gelijk elke schaduw door een bol afgeworpen, kogelvormig is, reikt door de sferen van Maan en Mercurius en werpt haar toppunt in Venus. De geesten die daar toeven, bewaren te zeer de herinnering aan vorige aardsche zwakheid, dan dat zij een hooger sfeer dan een dezer drie waardig waren; zij gelijken in het hemelsche op de gestalten die Dante in het helsche ontmoet, waar hij de Vestibolo der Inferno betreedt, of ook op degenen, die in de Ante-Purgatorio vertoeven: hoewel het beginsel deelachtig van het algemeene leefgebied, waarbij zij gerekend worden, hetzij Inferno, Purgatorio of Paradiso, hebben zij in dit beginsel te weinig naar het uiterste gestreefd. Piccarda Donati in de sfeer der maan had haar kloostergelofte gebroken, Justinianus in de sfeer van Mercurius was eerzuchtig in zijn regiment, Karel Martel, Kunizza, Folko van Marseille in de sfeer van Venus aardsch gezind in hun Godsliefde. Dante bedoelt met de stijging door deze sferen een gedeelte te teekenen uit zijn eigen zielsleven. Wat hem door Piccarda Donati wordt vermeld is hetgeen Dante over zichzelf vindt. Dante spreekt haar aan als een hemelgeest: O ben creato spirito, che a'rai
Di vita eterna la doloezza senti,
Che non gustata non s'intende mai..Ga naar voetnoot1)
En als hij vernomen heeft wie zij is, Piccarda, die hij op aarde kende, verheugt hij zich dat, ‘ik weet niet wat goddelijks in haar verwonderlijk aangezicht glanst, hetgeen haar anders maakt dan zooals zij te voren gezien werd’, en vraagt haar of zij, die hier gelukkig is, geen hoogere plaats verlangt om meer hemelsche dingen te kunnen zien en met grooter aantal in liefde te verkeeren? | |
[pagina 121]
| |
Zij glimlacht' eerst met d'andre schimmen; toen
Gaf zij mij antwoord met zoo hooge vreugde
Als deed haar 't vuur der eerste liefd' ontglôen.
‘Mijn broeder, ons verlangen stilt in deugde
Der liefd' alleen, die wénscht hetgeen zij hèeft
En sticht geen dorst naar andere geneuchten.
Had onze wensch naar hooger plaats gestreefd,
Zoo zouden wij in strijd des wils verkeeren
Met Zijn verlangen die hier ziet en geeft,
En zulks ontwaart gij nooit in deze sferen,
In liefde zijn is hier noodzakelijk;
Dit zal u de natuur des hemels leeren.
Want dit is 't wezen van het zalig rijk:
Zich aan den goddelijken wil te wijden,
Dat aller wil zij éen en algelijk,
En zijn wij al van rang tot rang verscheiden,
In dit gebied als blijde wijsheid geldt
Dat alles volgt in 's konings wils geleide;
In Godes wil is onze vree gesteld.
Die is de zee waar alles henen streve
Wat tot natuur en schepping wordt geteld’ -
Toen was mij klaar dat allen sferen even-
Zeer paradijs zijn, maar het hoogste heil
Regent verscheiden in verscheiden dreven.
Met deze woorden verzekert Dante zich van het volmaakte in het betrekkelijke. Ook in de gemengde toestanden, waarin hemelsche en aardsche liefde samenzijn is toch de hemelsche liefde volkomen. De mensch die God liefhad, maar in vele afdwalingen ging, had toch dat hooge dat liefde tot God is. Zoo is de slotsom van Dantes overwegingen, waarbij hij de waarde zijner eigen toestanden schat; hij zelf heeft in de betrekkelijkheid zijner liefde toch de liefde gehad, zooals het tòch zuiver goud is, dat in den ruwen ertsklomp is vervat. En hieraan knoopt Dante een uiterst schoone beschouwing vast over de alomtegenwoordigheid van het Eéne dat de Hemel is:Ga naar voetnoot1) ‘alle sferen zijn evenzeer paradijs’ had hij zelf uit Piccarda's woorden verstaan; nu voegt Beatrice hem toe, dat het hoogste hemelsche leven der meest in God zich verzinkende engelen en der opperst gezaligden, in geen anderen hemel zetel heeft dan daar waar ook Piccarda vertoeft. | |
[pagina 122]
| |
Ma tutti fanno bello il primo giro,
E differentemente han dolce vita,
Per sentir piu o men l'eterno spiro.
D.i. zij allen wonen in den hoogsten hemel, het Empyreum en leiden er het zalig leven, maar in verschillenden graad ondervinden ze den eeuwigen geest. Het onderscheid is alleen in onze vatbaarheid voor ondervinding; allen verkrijgen hetzelfde goed, allen ademen dezelfde atmosfeer in; hetzelfde leven wordt allen toebedeeld; dezelfde volheid wordt allen geschonken, maar naar de maat onzer vatbaarheid is onze genieting: de verdeeling in stersferen is niet wezenlijk, maar is alleen het zinnelijke beeld, zonder hetwelk de zinnelijke mensch de onderscheidenheid der ondervindingen van het ééne alom gelijke hemelsche goed, niet begrijpt. Het Empyreum is overal. | |
VIDante verheft zich hooger, door Beatrice geleid. In deze hemelsferen zijn de zaligen tot groepen vereenigd. In de sfeer der zon omreien zij hem en Beatrice in een aaneengesloten krans; in Mars vormen ze te zamen een kruis; in Jupiter een arend; in Saturnus stijgen ze op en neder langs een hemelschen ladder. Deze bepaalde groepvormen ontbreken in de voorafgaande sferen. De krans wordt gevormd door wijzen, kerkvaders en Godgeleerden; het kruis door martelaars en strijders voor het geloof; de arend door de oefenaars van gerechtigheid; de ladder door leiders van een bespiegelend leven. Er is hier een symboliek van tweeerlei zin. Aanstonds treft ons een verband tusschen het teeken, tot welks figuur de zaligen vereenigd zijn, èn het karakter der aldus vereenigde zaligen; ze zijn opgenomen in hun zegeteeken. Men zie hier eenige overeenkomst met de gewoonte der latere, quattrocentistische religieuse schilders om martelaren in de zaligheid af te beelden met hun marteling als zegeteeken; Sebastiaan staat de Maagd te vereeren het lichaam vol pijlen die hem geen pijn meer doen, Stefanus daarnevens, dragend de steenen waarmede hij | |
[pagina 123]
| |
gedood is; een andere heilige draagt een bijl ter helft toe in zijn schedel. Zoo zien wij het op de schilderijen van den Bologneser Francia. Het teeken, waaraan de martelaar op aarde zijn heiligheid verkreeg, blijft hem in den hemel als glorieteeken bij. Zoek het zoo zinnelijk-konkrete bij Dante niet; er is in het werk der bedoelde schilders nevens de verinniging van den geest een verkleining, waarbij de Roomsche vroomheid met haar relikwieëndienst past, een vijftiende eeuwsch piëtisme waarvan de groote ltaliaansche balling niets heeft voorgevoeld. De religieuse geest van Dante toont meer verwantschap met dien van zijn grooten tijdgenoot Giotto, den schilder en bouwmeester van Florence, in wiens fresco's de breedheid van het gebaar de breedheid der religieuse levensopvatting kenmerkt. Zoo geeft Dante evenals de bedoelde schilders van lateren tijd, den heiligen het zegeteeken hunner voortreflijkheid, maar hij vindt het zegeteeken in een symbool dat de geestelijke geaardheid der heilige karakters uitdrukt. Of Stefanus door steenen is gedood is hem onverschillig, maar dat Stefanus als martelaar een strijder was ‘in het kruis’ zegt hem meer: zoo is het kruis Stefanus' zegeteeken en Dante vindt hem in de sfeer van Mars met martelaars en geloofsstrijders in het kruïs vereenigd. De krans is teeken van vreedzamer overwinning dan het kruis; de kerk lauwert met den krans haar leeraars: wijzen, kerkvaders, godgeleerden. In het Paradijs treft Dante hen aan in het teeken dat op aarde hun glorie was. De oefenaars der gerechtigheid bevinden zich in den adelaar; de adelaar is bij de Romeinen toegewijd aan Jupiter in wiens planetensfeer thans deze gerechtigen toeven. Hij symboliseert de gerechtigheid van het wereldrijk. De sfeer van Saturnus bevat de beschouwende geesten omdat hen die effenheid des gemoeds kenmerkt, die in het gouden tijdperk onder Saturnus' heerschappij algemeen was. In deze sfeer staat de Jacobsladder. Di color d' oro, in che raggio traluce
Vid' io uno scaleo eretto in suso
| |
[pagina 124]
| |
Tanto, che nol seguiva la mia luce.
Vidi anco per li gradi scender giuso
Tanti splendor, ch'io pensai ch'ogni lume
Che par nel ciel quindi fosse diffuso.Ga naar voetnoot1)
De Jacobsladder is het teeken der beschouwende gemeenschap met God; de droomende patriarch zag langs de ladder de gemeenschap tusschen hemel en aarde open zijn. De blik der kontemplatieven klimt steeds langs deze ladder op. In het Paradijs is de ladder het teeken hunner geestelijke deugd. Er is hier een symboliek van tweeërlei zin, zeiden wij. De teekenen zijn ook vereenigingsfiguren. De paradijswereld is de atmosfeer die Beatrice omgeeft; uit kracht der liefde tot haar beweegt Dante zich daarin; het paradijs zonder Beatrice ware een illusie; het is Beatrice's wereld. Dante in de liefde tot Beatrice heeft alle edele gevoelens tot zijn deel; ook het gevoel der gemeenschap met de medemenschen; inzonderheid is zijn leefwereld bevolkt met de groote gestalten van het menschelijk geslacht. Maar hij begrijpt dat gemeenschap meer is dan een ledig woord, en dat zij in het vage niet kan bestaan. Menschen kunnen samenverkeeren alleen zoo een bepaalde idee ze verbindt; de idee der gerechtigheid bindt de oefenaars der gerechtigheid zamen; zij zijn vereenigd in een gelijke ideale bedoeling. De geloofsstrijders gevoelen hun verwantschap ‘in het kruis.’ Zoo vat Dante de zaligen niet in het onbepaalde zamen, maar tot bepaalde figuren, die derhalve de teekenen der geestelijke gemeenschap zijn. In bepaalde figuren besloten, als dragers eener vertegenwoordigende idee, zijn deze zaligen niet uit het geheel vervallen, maar het is juist hun aandeel aan het geheel, dat daarmede is uitgedrukt. Voor het vage Germaansche | |
[pagina 125]
| |
gevoel mogen deze figuren iets beperkends hebben tegenover de idee van het oneindig aantal - het Romaansch geesteseigen van den dichter Dante, die verwant is aan de klassieken, kan het oneindige niet anders dan in bepaalde beelden vatten. De Romaansche ideeënaard is plastisch eer dan musikaal. | |
VII.In een dezer sferen willen wij den dichter nauwlettender gadeslaan om den toon van zijn lied en daarmede de fijnere geaardheid zijner geestelijke verheffing te verstaan. Wij kiezen de sfeer van SaturnusGa naar voetnoot1). Deze is de eigenlijke sfeer van Dantes beschouwende ziel, de sfeer van Beatrice. Zij, Beatrice, wordt bij den ingang daar zoozeer in schoonheid verhoogd, dat ze haar glimlach inhoudt om den dichter de al te verheven schittering te sparen. Na deze welgevonden aanduiding ziet Dante de Jacobsladder ‘di color d'oro, in che raggio traluce’ en daar dalen de geesten neder als hemelsche lichten in menigte, en als zij elkander ontmoeten op een der treden was er een levendige beweging van vonken. Toen daalde een lichtgestalte tot zeer nabij waar Dante was met Beatrice, en verhelderde zich zóo, dat Dante peinzend zeide: ‘wel zie ik de liefde, die gij mij kond doet.’ ‘Maar zij op wier wenk ik wacht wanneer en hoe ik spreken moet en zwijgen, houdt zich stil, waarom ik, hoewel anders begeerend, wel doe niet te vragen. Zij dan, die mijn zwijgen had opgemerkt in de aanschouwing Desgenen, die alles ziet, zeide tot mij: Voldoe uw gloeiend verlangen: En ik begon: mijn eigen verdienste maakt mij geen antwoord waardig, maar om den wil van haar, die mij het vragen vergunt, meld mij, o zalige geest, die u zelf verborgen houdt in uw vreugde, om welke reden gij tot zoo dicht mij naderdet, en waarom in deze sfeer de zoete symfonie des paradijzes zwijgt, die in de lagere sferen zoo vroomelijk klonk.’ Woord voor woord is juweel in deze passage. Zij zijn | |
[pagina 126]
| |
een geheel gedicht, teerder, klaarder, inniger dan welk geen ander bestaat; hier is de geheimzinnige glans der zaligheid, hier is de zielenliefde in kostelijkste woorden verklankt. Hoe wordt hier het zwijgen tot een motief van schoonheid en met hoeveel dichterlijke wijsheid wordt dit zwijgen aangeduid. Dante begint te spreken, maar zwijgt, want Beatrice, die zijn hoogere wijsheid is, houdt zich stil. En Beatrice merkt dit zwijgen op, niet op een wijze die wij rechtstreeks achten, maar op een geestelijke en wezenlijke rechtstreeksche wijze: Beatrice merkt Dantes zwijgen op in God; want God, die alles ziet is tegelijk de spiegel, waarin de zalige beschouwer ziet wat God ziet. Hoe wordt nu dit zwijgen tot opperste schoonheid en hoezeer verkrijgt dit zwijgen uiterste zeggingskracht! Meld mij, vraagt Dante, waarom in deze sfeer de zoete symfonie des hemels zwijgt. Zoozeer is dit zwijgen het levensbeginsel der sfeer dat het zwijgen is haar lied. En de zalige geest antwoordt: ‘Dezelfde reden heeft ons zwijgen als waarom Beatrice haar glimlach inhield: gij hebt een sterfelijk gezicht en ook een sterflijk gehoor’. In waarheid: het zwijgen is een lied en éen oogenblik wordt aan Dante vergund dit lied te vernemen, maar zijn sterfelijk oor vernam het als een kreet van zoo hoogen toon dat hij, niet verstaande, door den donder overwonnen werd, Ne io lo intesi, si mi vinsi il tuonoGa naar voetnoot1)
Dante vraagt aan den geest, die tot hem van de heilige ladder daalde, waarom uitsluitend hij onder al zijn metgezellen tot hem en Beatrice nadert, alsof hem een ambt bij voorbeschikking ware opgelegd. Deze vraag der voorbeschikking, d.i. naar het waarom van Gods handelingen, wordt in deze sfeer van fijne zielsbeweging niet grofweg als dogmatisch probleem voorgedragen, maar op minder verwachte manier gesteld. Op deze vraag ving de lichtgestalte aan te wentelen om zijn centrum en de liefde die in het licht was, gaf ten antwoord: het goddelijk licht treft mij van boven, doordringend het mij omringende hul- | |
[pagina 127]
| |
sel, en zijn kracht zich voegend aan mijn schouwvermogen, heft mij boven mij zelf, zoozeer dat ik zie de Opperste Wezenheid, waaruit het licht te voorschijn welt. Vandaar de vreugde, waarin ik ontvlam; want naar het gezicht verheldert, stijgt de helderheid der vlam in gelijken graad. Maar de verhevenste geest des hemels, die den zuiversten glans heeft, een Serafijn die 't meest op God het oog gevestigd houdt, zou op uw vraag geen voldoening geven, want hetgeen gij vraagt verhult zich zoo in den afgrond van 't eeuwig raadsbesluit, dat geen geschapen oog 't bereikt. Het diepste probleem der spekulatie wordt in de sfeer der spekulatieven voor onoplosbaar verklaard. Ziehier de reden van het zwijgen; het is een zwijgen voor de Majesteit der goddelijke rede. Maar deze Majesteit is zoo heerlijk en het zwijgen zoo zalig, dat de geest, hier toevend, nu hij de onoplosbaarheid erkent, verheldert in blijden glans. | |
VIIIEen bovenmenschelijke taak legt de dichter der Divina Commedia zich op in de laatste zangen van zijn groot Poeem. Hij wil uitdrukken het Onzienlijke. Hoe zal hem dit gelukken? En zijn bedoeling is niet in of achter het zienlijke het onzienlijke te doen vermoeden, of de geheimzinnige gewaarwording op te wekken van de tegenwoordigheid eener onzienlijke macht - Dante voert ons ter plaatse waar niets dan het onzienlijke is; hij wil de rechtstreeksche gemeenschap openen met een wereld die onzienlijk is. Eenmaal had Jesaja dezelfde taak vervuld; maar voor hem was dit zooveel gemakkelijker, daar zijn Israelitisch zinnelijk schouwingsvermogen de overtuiging van het onvoorstelbare der goddelijke dingen niet bezat. Hij zag Jahweh zittend op een hoogen troon en de serafs zwevend en zingende het trishagion. Welken weg gaat Dante met zijn beschrijving van het Onzienlijke? Den eenig mogelijken, den psychologischen weg der schildering van eigen aandoening. Hij moet ons den indruk geven dat hij, Dante, het hoogste bereikt | |
[pagina 128]
| |
heeft, het oogenblik der aanschouwing Gods. Niet het Onzienlijke zelf, maar de mensch die het aanschouwt, ziedaar het onderwerp dezer zangen. Al wat hier voorkome als beschrijving der hemelsche wereld is beschrijving van de omgeving, waarin de schouwende ziel werd opgenomen en dus aanduiding van de hemelsche gesteldheid van den schouwenden geest.
In de sfeer der vaste sterren wordt Dante op het hoogste voorbereid. Deze voorbereiding na alle in de vorige sferen reeds genoten zaligheid, is een initiatie in het Allerheiligste. Wij ontvangen den indruk eener vleugelvlucht der ziel in zoo hooge sfeer, als nauwelijks door ons vermoeden wordt bereikt. Maar deze indruk wordt gewekt meer door aanduiding dan door rechtstreeksche beschrijving. Herhaaldelijk roept Dante de onbeschrijflijkheid uit. Een rei van zaligen wendt zich driemaal om Beatrice en ziugt E tre fiate intorno di Beatrice
Si volse con un canto tanto divo,
Che la mia fantasia nol mi ridice.
‘zoo goddelijk, dat mijn verbeelding het niet meer weet’. Deze vaak herhaalde belijdenis van onvermogen in verzen van Dante nemen wij aan als een beschrijving van heerlijkheid. Zij geeft ons, ik weet niet hoe, de sensatie der realiteit. De voorbereiding tot aanschouwing Gods zien wij aan Dante voltrokken; dat hij de hoogte nog niet bereikt heeft en dus deze voorbereiding niet ijdel is, is ons te voren gezegd: Beatrice moest nog om zijnentwil haar glimlach inhouden. Een initiatie geschiedt door de aanschouwing en door belijdenis; zoo ook deze. Beatrice staat opgericht den blik omhoog gewendGa naar voetnoot1). Dante staart haar in extase aan. Het scheen hem dat zoozeer haar geheele aangezicht brandde, en dat hare oogen zoo vol waren van blijdschap, dat het beter is zulks zonder woorden voorbij te gaan. Zij wees hem duizenden van zalige lichten en Christus als hun zon aanzwevende. | |
[pagina 129]
| |
O Beatrice dolce guida e cara!
riep Dante uit. ‘Bij dit aanschouwingsgenot steeg mijn geest boven zijn natuur, en wat hij werd weet ik mij niet te herinneren’Ga naar voetnoot1). Maar Beatrice zeide: Open uw oogen op den nieuwen dag
Wat gij aanschouwdet schenkt u 't nieuw vermogen:
Mijn zijn doorgrondt gij en verdraagt mijn lach.
Beatrice opent voor Dante den blik op Maria en hij hoort den engel Gabriël haar toezingen en alle lichtglanzen lieten den naam Maria klinken. Weldra zal Dante belijdenis afleggen. Hij bewijst zijn geloof aan Petrus, zijn hoop aan Jacobus, zijn liefde aan Johannes. Hij is tot de hoogste aanschouwing bereid. Nu bereikt hij de uiterste hemelsfeer, den kristallijnen Hemel, die in zijn konkaaf alle andere hemelsferen omsluit. Hier is het einde der schepping Gods. Hier wordt het Geheel der goddelijke schepping begrepen. De ideëele wereld, waarin Dante geleid wordt, is een wereld van orde en samenhang. Hij kan de aanschouwing Gods niet hebben, tenzij eerst de samenhang des geheels hem openbaar worde. Beatrice wijst hem het Glanzende Lichtpunt, waarin zich de Godheid verbergt, en daaromheen de negen orden der Engelen zweven, en elke orde in verband staande met een der negen hemelsferen, en de liefde als drijfkracht van de zweving der Engelen en dientengevolge van de wenteling der sferen. Moet Dante nog hooger stijgen voor de hoogste aanschouwing? Hij moet niet stijgen tot een hoogere hemelsfeer, maar ontstijgen aan alle hemelsfeer, want aan elke kleeft zekere beperktheid. Elke hemelsfeer is deel des Geheels, maar het Geheel is wezenlijk één en onverdeeld. Beatrice had gezegd, reeds toen Dante Piccarda beklaagde om haar lage plaats - Beatrice had gezegd ‘alle zaligen wonen in den hoogsten hemel’. Het Empyreum is overal; de stersferen zijn zinnelijk beeld om te begrijpen de verscheidenheid in | |
[pagina 130]
| |
ondervinding: maar de Hemel is universeel. Het Empyreum is niet in ruimte, non è in luogo.Ga naar voetnoot1) Derhalve moet Dante niet opnieuw naar een andere plaats overgedragen, maar hij moet in een ander gezicht overgedragen. Hij moet uit de deelen in het Geheel komen, en wat hij gedeeld gezien heeft moet hij nu als éénheid zien. Bij deze laatste stijging tot waar geen plaats is noch afstand, is Beatrice tot haar opperste schoonheid verhoogd. Ik houd voorzeker, zegt Dante, dat slechts God déze schoonheid genieten kan. Ik voel mij verwonnen, nu ik dit schrijf, meer dan ooit een dichter door zijn stof; in de herinnering aan haar zoeten glimlach bezwijkt mijn geest. ‘Wij gaan den hemel in van louter licht! spreekt Beatrice, het licht is vol van liefde, en de liefde is vol vreugde, en de vreugd gaat alle zoetheid te boven!’ ‘Een levend licht omschittert mij, en houdt mij met zulken sluier van glans omhuld, dat ik niets meer zie’ roept Dante. En Beatrice: ‘met zulk heil ontvangt de liefde, die dezen hemel bevredigt, de kaars om die tot haren vlam voor te bereiden’. Ik voelde mij verheven worden boven mijne kracht en een nieuw gezichtsvermogen werd ontstoken, zoodat mijn oogen ook het helderste licht konden uithouden.Ga naar voetnoot2) Dante doopt de oogen in den stroom des lichts en ziet het Paradijs, niet meer verdeeld, maar als één alomvattende, alle licht opvangende, allen zielen woning gevende Roos der zaligheid. Uit het menschelijke is hij gekomen tot het goddelijke; uit den tijd tot de eeuwigheid.Ga naar voetnoot3) Hoe was ik van verbijstering bevangen
Nu ik daarzijnd der vreugde lust geniet
In niet te hooren, zwijgend niets verlangen.
En als een pelgrim die den Tempel ziet
Alwaar hij zijn gelofte zal betalen,
Verheugd, en hem zal loven in zijn lied -
Zoo liet ik mijn verhelderd' oogen dwalen
Langs alle rijen door het levend licht
| |
[pagina 131]
| |
Omlaag, omhoog door alle hemelzalen.
'k Zag liefdenoodend menig aangezicht,
Waar hooger glans en eigen lach op straalde,
En schoon gebaar, door deugden uitgericht.
Toen, eer mijn aandacht tot beschouwing daalde
Der deelen elk, verscheen mij: 't Paradijs
Geheel en onverdeeld in onbepaalden
Vorm algemeen - en ik tot groot bewijs
Van gloênd verlangen naar doorgronding wendde,
Het hart vol vragen, mij tot Beatrijs.
Naar mijne Vrouwe heen, vragenderwijs..
In deze laatste oogenblikken is het niet meer Beatrice doch Bernardus, de Middeleeuwsche kontemplatieve, die Dante bijstaat, Bernardus wijst Dante de schare aan der gezaligden, die hun zetel hebben in de Roos. Hij wijst hem ook... Beatrice; en smeekt in een verheven gebed tot de Maagd en Moeder Maria ‘elke wolk der sterfelijkheid’ van Dante weg te nemen. De verzen waarin de dichter van deze uiterste oogenblikken spreekt zijn stamelingen aan het Onzienlijke; het is herhalen van dingen die reeds gezegd zijn, maar elke herhaling klinkt als een nieuwe verzekering en als overtreffing van de vorige. Maria richt haar blik op Bernardus; daarna richt ze dien op het eeuwig Licht; niemand kan gelooven dat een schepsel zoo klaar het oog daarop kan richten; ik naderde het eind mijns verlangens; de ijver van verlangen was in mij ten einde. Bernardus glimlacht; mijn blik werd al helderder, en drong al meer in de straal van 't hooge Licht... van nu af werd mijn aanschouwen grooter dan menschentaal zeggen kan... mijn gezicht bezweek... Maar zal Dante de dichter ons den indruk geven dat hij wezenlijk gezien heeft, dan moet hij deze stamelingen als met een laatste krachtsinspanning voortdrijven tot een hoogste beeldspraak; zoo niet - dan eindigt het groote Poeem vóor zijn einde en de laatste klanken zijn de bezwijking van een ziel, die zich te hoog heeft gewaagd; en Dante ware een Ikarus in de Poezie. In diepte van het Licht lag saamverbonden
Inwendig door de Liefd' in één verband,
Wat in 't Heelal bij deelen wordt gevonden:
Het Wezen d' Eigenschap en elk Bestand -
| |
[pagina 132]
| |
Zoo onderling tot éen Geheel verklonken,
Dat al 't bestaand' in éénen Lichtglans brandt
En tot één vorm al 't zijnd' is saamgeblonken.
De Ziener wint al meer in zienskracht op het Licht starende: In 't klaarste diep, in d' uiterste der gronden
Van 't hooge Licht zag ik drie kreitsen zijn
Van Drieerleïe kleur in ééne ronde.
de Drieënheid - een goddelijke bliksemstraal kwam af en trof den Ziener met de opperste extase - maar de hooge verbeelding bezwijkt. Wat overblijft is... de Liefde, die de zon en de sterren beweegt: L' Amor che muove il sole e l'altre stelle.
| |
IXEen lied der liefde voor Beatrice? Niet anders dan dat; maar eener liefde zoo wijd en hoog, dat ze het hart tot beschouwing der goddelijke dingen opbeurt; zoodat ook deze liefde niet beter wordt bezongen, dan door te vermelden de hoogte waartoe zij den dichter voerde. Men heeft vernomen hoezeer deze geheele opvaart van Dante een verkeeren met Beatrix is. Haar glimlach en het lichten harer oogen, en de woorden die zij spreekt, bewegen het meest des dichters gemoed, en de hemelsche tafreelen worden aan Dante slechts door haar geest geopend. Geen oogenblik is hij van haar zijde tot nabij het einde. Maar wat beteekent deze verdwijning van Beatrice? Men heeft gemeend dat Dante zich liet leiden, eerst door Vergilius (rede) daarna door Beatrice (theologie) vervolgens door Bernardus (mystiek) en dat deze verdwijning beduidde de opvolging van een hooger beginsel van kennis, na de voleindiging van het lagere; Beatrice geeft de leiding aan Bernardus, zooals eenmaal Vergilius aan Beatrice. Wanneer wij echter de onmetelijke aandoening begrijpen, die Dante in de liefde tot de Vrouwe ondervindt en uitdrukt, zijn wij aanstonds overtuigd dat deze oplossing niet juist is. Ook zien wij | |
[pagina 133]
| |
dat Vergilius van den aanvang af door Beatrice tot Dante is heengezonden, gelijk de lagere door de hoogere; maar dat zij nu niet op haar beurt door een nog hoogere wordt bevolen; maar integendeel zij is het, die Bernardus beveelt Dantes laatste geleider te zijn; ‘om uw verlangen te vervullen heeft Beatrice mij van mijn plaats geroepen’ zegt deze. Mij komt het voor dat Dante de verheerlijking zijner Jonkvrouw heeft willen voltooien door haar te zien in de hoogste rangen der geschapen wezens opgenomen, deel uitmakend van de Roos der Zaligheid. Daartoe moest zij zijne zijde verlaten en moest een ander hem aanwijzing geven in deze hoogte. Ook is het geen afwijking van het plan van liefde-Poeem, wanneer niet de groet aan Beatrix, maar de aanschouwing Gods het einde is der Danteske geestesvlucht. Immers de liefde tot de vrouw is het beginsel der opstijging, waardoor het hoogste bereikt wordt; boven het bepaalde uit te komen, van de vrouw-Beatrice de vrouw te boven te stijgen tot de idee-Beatrice, van de vrouw tot het eeuwig-vrouwelijke, van den mensch naar de eeuwige orde, waarin het menschelijke is opgenomen; van de eeuwige orde tot God - ziedaar de liefdeweg, die zóó stijgend toch aan het uitgangspunt vasthoudt. Ziedaar de geestesstijging van Dante. Eene beschouwing der Paradiso kan derhalve niet beter eindigen dan met den laatsten groet, dien Dante zijner Vrouwe toeroept: O Vrouw, in wie al mijn verwachting leeft,
Die woudt om 't heil van mijne ziel gedoogen,
Dat in de hel 't spoor uwer voeten kleeft -
Uit welk taf'reel onthuld werd voor mijn oogen
Erkend' ik de genad' en liefdegloed,
Uw groote goedheid en uw groot vermogen.
Gij hebt uit knechtschap mijn bezwaard gemoed
Langs alle wegen die ten heil geleiden,
Waarlangs gij kondt tot vrijheid opgevoed.
O wil in mij uw heerlijkheid bereiden,
Dat mijne ziel, die gij genezing gaaft
Naar uw behagen van het lichaam scheide!
|
|