Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Byzantium
| |
[pagina 79]
| |
den bloei en het verval van Byzantium is pakkend. Waarlijk, hooggeachte lezeres, laat nu eens dezen keer den laatsten moderoman rusten en geniet in de plaats daarvan het boeiende en rijke werk van Dr. Hesseling!
Ik sprak van Byzantium's bloei. Dikwijls stelt men zich voor, dat de geschiedenis van het Oost-Romeinsche rijk enkel een historia morbi is, het vervelend relaas van het sloopingsproces van een zieke, die noch leven, noch sterven kan. Dr. H. toont overtuigend, dat van de ruim elf eeuwen van Nieuw-Rome's bestaan, enkel de beide laatste aan dat droevig beeld beantwoorden. De geschiedenis van het door Constantijn den Groote in 325 gestichte christelijk imperium, dat in 1453 voor de macht der Turken is bezweken, mag op de belangstelling van ieder beschaafd mensch aanspraak maken. Byzantium toch heeft de Helleensche beschaving, toen zij in het Westen was te gronde gegaan, voor Europa bewaard, en zoo, niet alleen de Renaissance, maar tevens de Hervorming en den klassieken grondslag, waarop thans nog het onderricht der jeugd berust, mogelijk gemaakt. Daarenboven heeft Byzantium, door tegenover de macht der Saraceenen pal te staan, Europa en zijn toekomst gered. Ware Byzantium niet een onneembaar bolwerk gebleken, dan zou, bij de hevige botsing tusschen Christendom en Islam, wellicht het eerste voor goed zijn teruggedrongen. Maar de zege, door den eenigen beschaafden christenstaat dier dagen behaald, was zoo volledig, dat voortaan eeuwen lang Europa veilig bleef. Klein-Azië was daarna het slagveld der twee wereldgodsdiensten en dat ongelukkig deel der aarde werd zoo verwoest en ontvolkt, dat het ten slotte enkel voor rondtrekkende nomaden een geschikt verblijf kon zijn. Verder hebben de Slavische volken hun godsdienst, kunst en wetenschap aan Byzantium te danken. Russische zeden en gebruiken kunnen voor een groot deel verklaard worden door hun Byzantijnsche modellen; ‘de organisatie van het machtige Russische rijk, de wijze waarop zijn sluwe | |
[pagina 80]
| |
staatslieden in binnen- en buitenland hun politiek doorzetten, is een getrouw spiegelbeeld van hetgeen Byzantium vroeger bedoelde en meestal bereikte.’ Enkel op de taal der Slaven heeft Byzantium geen ingrijpenden invloed geoefend, maar het oud-Slavische alphabet, een wijziging van het Grieksche, is het werk van twee Grieksche monniken, Methodius en Cyrillus. Deze apostelen der Slaven slaagden er in hun hoorders tot het Christendom te bekeeren, omdat zij, gelijk later de Jezuïeten, zich bedienden van de taal van hen, die zij voor hun godsdienst wilden winnen, en niet, gelijk de Duitsche zendelingen, die hun op hetzelfde arbeidsveld waren voorgegaan, in de liturgie aan de Latijnsche taal vasthielden. Wat monniken begonnen hadden werd weldra gevolgd en gesteund door keizerlijke huwelijken. In 987 trouwde de zuster van Basilius met Wladimir, den vorst van Kiew, die zich met al zijne onderdanen tot Christen liet doopen en de eerste kerk stichtte aan de oevers van den Dnieper. ‘Men zegt, zoo lezen wij bij Dr. Hesseling, dat Wladimir dien gewichtigen stap deed, na door een kommissie te hebben laten uitmaken welke godsdienst wel de beste mocht heeten. Noch de Islam noch het Christendom van Rome hadden op deze zonderlinge sceptici zulk een indruk gemaakt als de pracht der Byzantijnsche godsvereering; in de Aya Sofia, de aan de Goddelijke Wijsheid gewijde hoofdkerk van Constantinopel, hadden zij den hemel zelf gezien.’ Geen wonder, dat Russische geleerden de studie der Byzantijnsche beschaving als een nationalen plicht beschouwen. Ik noemde zooeven de door Justinianus in hare tegenwoordige gestalte gebouwde koepelkerk. Aan de Aya Sofia, welke niet alleen alle gebedenhuizen van Constantinopel in schoonheid overtrof, maar ook grootscher was dan eenig ander gebouw in het uitgestrekte rijk, wijdt Dr. Hesseling vele leerrijke bladzijden. Onmetelijke schatten werden door den Keizer voor haar besteed, zoodat nieuwe belastingen noodig werden; ‘alleen reeds het monumentale gestoelte, vanwaar de heilige schriften werden voorgelezen, | |
[pagina 81]
| |
verslond de sommen, die de provincie Egypte gedurende een geheel jaar in de schatkist bracht.’ Ook het Pantheon te Rome is een koepelkerk, maar hier rust het ronde gewelf op een eveneens rond grondvlak, terwijl bij de Aya Sofia zich de koepel boven een vierkant verheft, hetwelk door vier reusachtige, door bogen verbonden pijlers gevormd wordt. Vandaar dat de koepel schijnt te zweven, terwijl die van het Pantheon daarbij vergeleken een zware steenen kap is. In het Westen zijn zeker de onmiddellijke voorgangers van Anthemius van Tralles en Isidorus van Milete, de architekten der Aya Sofia, niet te vinden. In Klein-Azië en te midden van de verlaten steden van Syrië zien wij, zooals door Dr. Hesseling betoogd wordt, de ‘pendentiefs’ der Aya Sofia in wording en hebben we dus de eerste voorbeelden te zoeken van die oorspronkelijke bouworde, van welke deze kerk, te midden van de honderden in den tijd van Justinianus gestichte gebouwen, het heerlijkste produkt is. Zij is een geheel, waarbij alles berust op scherpzinnige berekening en dat op treffende wijze de jubelende majesteit van het zegevierende Christelijk geloof verkondigt. De Byzantijnsche architectuur, welke men ook in Ravenna, de hoofdstad van het exarchaat, bewonderen kan, is op zich zelve reeds de weerlegging van de heerschende zienswijze, dat Nieuw-Rome niets aan de schatten der oude beschaving zou hebben toegevoegd, dat het enkel veel zou hebben bewaard. Constantinopel, zooals Byzantium reeds spoedig genoemd werd door de vleiers van den vorst, die er den zetel der regeering van het uitgestrekte Romeinsche rijk had gevestigd, was reeds in de 5de eeuw in het bezit van geriefelijkheden, welke vele hoofdsteden van het tegenwoordig Europa eerst in de 19de hebben verkregen. Cyrus van Panoplia, gouverneur der stad in de dagen van Theodosius II, droeg zorg, dat winkels en straten des avonds behoorlijk verlicht waren. De muren dier rijkste en machtigste stad van het geheele Imperium konden een bevolking van een millioen zielen herbergen en waren er op ingericht haar van de landzijde, de eenige vanwaar met | |
[pagina 82]
| |
de bestaande oorlogswerktuigen ernstig gevaar dreigde, onneembaar te maken. Hier zag men een in vijf afdeelingen oprijzend bolwerk, een reusachtige barrikade, die ongeveer 60 meter breed en ruim 20 meter hoog was, ongerekend de 192 torens, die zich op de muren verhieven. Ook de Oost- en de Zuidzijde van de stad, die aan het water waren gelegen, werden door muren beschermd; de toegang tot de haven, den Gouden Horen, kon gemakkelijk door een zware ketting worden versperd. Reusachtige waterreservoirs, meest onder den grond gebouwd en voorzien van gewelven door honderden zuilen geschraagd, sloten alle kans uit om door dorst tot overgave te dwingen. Hun architektuur, een onderaardsch gedenkstuk van Byzantijnsche kunst uit alle tijden, van Constantijn's regeering af, ‘vervullen den vreemdeling met angstige bewondering, wanneer hij in de vochtige atmosfeer de eindelooze rijen der flauw verlichte zuilen ziet; de bevolking spreekt van het onderaardsch paleis, van de duizend-en-een zuilen en bevolkt de stille gewelven met booze geesten, die menigen bezoeker op raadselachtige wijze deden verdwijnen’. De krijgskunst is de wetenschap, die de Byzantijnen meer dan eenige andere ‘zelfstandig’ hebben beoefend. Zoo gelukte het Justinianus ‘met een tiende der troepen, die Engeland gedurende den jongsten oorlog in Zuid-Afrika had,’ Italië te veroveren. Aan Byzantium zou het onmogelijk zijn geweest gedurende vele eeuwen zich eerst de van alle zijden opdringende barbaren, vervolgens de Perzen, daarna de Saraceenen van het lijf te houden, indien zijn leger niet door voortreffelijke bewapening had uitgemunt en zijn veldheeren hun taktiek niet telkens geregeld hadden naar de zorgvuldig bestudeerde wijze van oorlogvoeren der omliggende volken. Bewondering verdient het, dat de samenstelling van het Grieksche vuur, waaraan de Byzantijnen in hun strijd tegen de Saraceenen zoo menigen triumf te danken hadden, eeuwenlang, noch door verraad, noch door omkooperij, ter kennis van den vijand is gebracht. Ook daaruit blijkt, dat de beste tradities van het Romeinsche leger in het Byzantijnsche rijk bleven voortleven. | |
[pagina 83]
| |
Toch zou wellicht het Imperium aan allerlei stormen niet zoo lang het hoofd hebben kunnen bieden, als het niet door zijn uitnemende rechtspraak en zijn degelijk opgeleiden staf van ambtenaren een groote mate van innerlijke hechtheid had bezeten. Slechts onder enkele onbekwame keizers, vooral in de latere eeuwen, was een noodlottig favoritisme, hetwelk aan onbekwame creaturen van hofgunst hooge posten, zelfs bij het leger, deed toevertrouwen, een bron van zwakte en verderf. Aan godsdienstige geestdrift haperde het Byzantium bij voorkomende gelegenheden niet. Toen het kruis, waaraan Jezus was gestorven en dat de christelijke moeder van Constantijn den Groote op Golgotha had doen opgraven, door de Perzen veroverd, toen door dien geduchten vijand Syrië, weldra ook Egypte bezet, Jeruzalem ingenomen was, wanhoopte Heraclius aan de toekomt van Oost-Rome en wilde hij Carthago tot zijn residentie maken. Op dat gewichtig oogenblik traden kerk en volk tusschenbeide; het op de openbare kassen levend proletariaat vereenigde zich met den Patriarch om Heraclius te bezweren nimmer de heilige stad van Constantijn te verlaten. De menigte, die zich voorheen met onderhoud uit bedeeling had vergenoegd, wilde thans in een kruistocht tegen de Perzen haar brood en zoo mogelijk ook den Hemel verdienen. Inderdaad slaagde Heraclius er in na een geweldige worsteling van zes jaren de Perzische macht geheel en al te vernietigen. Het palladium der Christenheid werd heroverd, de gehate vuurvereerders sneuvelden bij tienduizenden, de geboorteplaats van hun profeet Zarathustra werd met den grond gelijk gemaakt. Zoo kwamen Klein-Azië, Syrië, Egypte andermaal in de macht van Nieuw-Rome. Toen Heraclius in 628 als een Oud-Romeinsche triumfator zijn intocht in Constantinopel hield en naar de Aya Sofia trok, had hij alles bereikt wat hij wenschte. Als ‘de verlosser der Kerk’, als ‘de ridder bij Gods genade’ bleef hij voortleven in het volksgeloof. Deze merkwaardige man, met buitengewone krijgsmansgaven bedeeld, was een echte dweper; hij toonde zijn fanatiek geloof in zijn afschuw van de Joden, die hij | |
[pagina 84]
| |
in grooten getale liet dooden, en in zijn vast vertrouwen op een niet door menschenhanden gemaakt beeld van de H. Maagd, dat hij op al zijn tochten met zich voerde. Wat is het, dat het geloof in de eeuwigheid van Nieuw-Rome ten slotte heeft te schande gemaakt? Natuurlijk denkt hier ieder in de eerste plaats aan de veroveringen van den Islam, door welke, nog bij het leven van Heraclius, een groot deel van diens werk weder werd vernietigd. Doch een zoo machtig rijk gaat niet te gronde enkel door uitwendig geweld. Wie de vraag beantwoorden wil, waarom de geschiedenis van Byzantium ons geen luisterrijk stijgende beschaving te aanschouwen geeft, zal bij zorgvuldige lezing van het boek van Dr. Hesseling het juiste antwoord vinden.
Een eerste bron van zwakte was het coquetteeren met de oudheid, waaraan Byzantium's beschaving zich schuldig maakte. In de vijfde eeuw slaagde het Grieksch, de volkstaal, er in het Latijn, de hoftaal, de taal der administratie en van het leger, op zijde te dringen. Maar de eigenlijke, de levende volkstaal kwam niet in de letterkunde tot haar recht. De kloof tusschen het gesproken en geschreven Grieksch, die uit het begin der Alexandrijnsche periode dateert en na den dood van Alexander den Groote steeds wijder was geworden, bleef zorgvuldig gehandhaafd. Het werd de groote kunst voor allen, die de pen voerden, oude vormen te gebruiken, welke uit de levende taal geheel verdwenen waren, en zoo de letterkunde tot een privaatjacht van enkele ingewijden te maken, tot een terrein, dat voor de massa der bevolking geheel ontoegankelijk was. Terwijl in de eerste eeuwen onzer jaartelling er belangrijke wijzigingen in het vocalisme hadden plaats gegrepen en de aard van het accent geheel veranderd was, bleven de schrijvers hechten aan de Attische vormen, welke niet alleen in strijd waren met de gesproken taal, maar ook kwalijk voegden bij den Christelijken godsdienst, want deze gebood aan de armen van geest de waarheid te verkondigen | |
[pagina 85]
| |
in een voor hen verstaanbaren vorm. ‘Het kan ons niet verbazen, zegt Dr. Hesseling terecht, dat onder den druk van het reactionaire atticisme de nieuwe Christelijke denkbeelden geen dichters inspireerden, die den verheven eenvoud der Bergrede of de diepzinnigheid der Gelijkenissen evenaarden.’ Natuurlijk konden geleerde en begaafde mannen ook binnen de grenzen van het classicisme tot hun tijdgenooten schoone en behartigenswaardige dingen zeggen, maar voor de groote massa bestonden hun geschriften niet. De geschiedenis der Byzantijnsche letteren vertoont ons een eindelooze maskerade van auteurs, die zich tooien met de pronkgewaden van het voorgeslacht. Hun liefde voor het oude onthield aan hun literaire kunst licht en leven en zij hebben hun taak om een museum te redden, waaruit Westelijk Europa later zou kunnen leeren, vervuld met opoffering van het beste, waartoe zij zelve in staat zouden geweest zijn. Aan het onderwijs gaf de averechtsche vereering van vroegere taalvormen natuurlijk een verkeerd karakter. De streng-historische spelling van het Grieksch, dat juist in zijn samenstel van klanken zoo sterk gewijzigd was, offerde de beste schooljaren op aan de orthografie. Zonder spelfouten te schrijven was de groote kunst, die maar enkelen zich wisten eigen te maken. Het onderwijs had alle voeling met het leven verloren. Ondanks hun vaardigheid in het knutselen zouden de prozaschrijvers van Byzantium op mannen als Demosthenes en Thucydides een dergelijken indruk hebben gemaakt als een Parijzenaar ontvangt, wanneer hij zijn taal door zonen van Albion hoort spreken. Immers de rhythmus van het proza der klassieken werd door de lengte der syllaben bepaald, terwijl hun Byzantijnsche navolgers in hun zinnen een rhythmus gebruiken, die naar de intensiteit van het accent geregeld is. ‘Wel een bewijs, dat men voor het intiemere deel van de kunst der oude auteurs geen gevoel meer had.’ Bij de poëten moesten handigheid, geduld en vernuft als surrogaat van dichterlijke bezieling dienen. Gelijk men | |
[pagina 86]
| |
er de geheele middeleeuwen door en tot op onzen tijd in geslaagd is, gelukte het ook toen verzen te bouwen naar het antieke systeem van lange en korte lettergrepen. Sommigen stelden zich nog hooger of eigenlijk zotter eischen. Ze zorgden er voor, dat de verzen bij het inspringen der regels de gedaante van een vaas vertoonden; ook werden verzen geschreven, waarvan elke regel alle letters van het alphabet bevatte, of, van achteren naar voor gelezen, hetzelfde behelsden; ondernemende poëten verzonnen laddergedichten, waarbij het laatste woord van elken versregel terugkeerde als aanvang van den volgenden, enz. Toch stonden die knutselaars juist door hun kennis der Oudheid hooger dan de gelijktijdige Westersche monniken, eenzame beoefenaars der letteren te midden van een omgeving, waar het vuistrecht gold. De virtuositeit, door sommige Byzantijnsche dichters bereikt, was zoo groot, dat men in ernst de vraag stelde wie beter verzen maakte: Euripides of Pisides! Toch was de laatste, ondanks zijn onbetwistbare knapheid in de kunst om zijn eigen taal geweld aan te doen, op de keper beschouwd slechts ‘een legkaartgenie.’ Over de dichters van kerkelijke liederen is het oordeel van Dr. Hesseling ietwat gunstiger. Voor de gemeente en het kerkgezang waren de oude kunstvormen geheel onbruikbaar; de praktijk noopte dus hier zich niet te bekommeren om hetgeen eertijds lang of kort was en liever coupletten te vormen, waarvan de verzen uit een gelijk aantal lettergrepen bestonden. Accent en soms rijm brachten leven en beweging in deze poëzie, welke door muziek begeleid werd. Door de Byzantijnen zelve werden echter zulke hymnen, waaraan het antieke metrum ontbrak, tot het proza gerekend en op hun voetspoor is men daarmede tot in onze eeuw voortgegaan, ofschoon het duidelijk is, zegt Dr. Hesseling, dat zij in gebonden taal met inachtneming van groote regelmaat geschreven zijn. Om ons een juist begrip te geven van dezen eigenaardigen dichtvorm, den eenigen, waarin de Byzantijnsche dichtkunst iets van beteekenis heeft geleverd, heeft Dr. Hesseling de moeite | |
[pagina 87]
| |
genomen enkele coupletten van een hymne met behoud van het oorspronkelijk metrum in het Nederlandsch te vertolken. Hij heeft daarmede een taak verricht, waaraan tot dusverre nog niemand in Europa zijn krachten had besteed. Alles wat hij mededeelt over Romanos, ‘den Vorst der meloden,’ die door de Grieksche Kerk onder haar heiligen werd opgenomen, is nieuw en vestigt de overtuiging, dat hier althans het wezenlijke van poëzie, innigheid en eenvoud, niet geheel ontbreekt. Intusschen staat ook deze dichter nog sterk onder den invloed der rhetoriek; wel ontworstelt hij zich aan de kunsttaal, maar hij blijft toch een leerling der sophisten. Vandaar in bijna elke hymne spitsvondigheden en woordspelingen, die enkel uitingen van valsch vernuft zijn. Om slechts één voorbeeld te noemen: Maria vraagt het Woord haar ‘te woord’ te staan. De rhetor, die in elken Griek schuilt en zelfs Sophocles verleidde, zegt Dr. Hesseling, om Antigone te laten uiteenzetten, dat een echtgenoot gemakkelijker te vervangen is dan een broeder, verlokt Romanos om, waar taal van gloeiende hartstocht verwacht mocht worden, een vernuftige redeneering te doen hooren. Zoo laat hij Potifar's vrouw tot den kuischen Jozef zeggen: ‘Gij zijt mijn slaaf, gij moet mij dienen. Word de meester van uw meesteres,’ enz. Tot voor kort was de Grieksche kerkelijke poëzie in Westelijk Europa geheel onbekend. Dit geldt niet van de Byzantijnsche historieschrijvers als Procopius, den secretaris van Belisarius. Toch spreekt het van zelf, dat Dr. Hesseling ook hier ten gevolge van zijn degelijke bronnenstudie den lezer frissche en nieuwe mededeelingen weet te doen. Met de Byzantijnsche historici, die van hun Grieksche modellen behalve het nabootsen der oude vormen een degelijke methode van onderzoek hadden geleerd, blijkt hij zeer ingenomen te zijn. ‘Wetenschappelijk, zegt hij, staan velen hunner hoog.’ Deze historici waren voor een goed deel tevens mannen van de daad, vorsten, generaals, ministers, diplomaten; zelve hadden zij aan de gebeurtenissen, die zij beschrijven, een werkzaam aandeel genomen; zij verstaan de moeielijke kunst om getuigenissen te wikken en te wegen. | |
[pagina 88]
| |
Vandaar dat hun verhalen betreffende de oorlogen met Vandalen, Goten, Perzen enz. het gezond verstand en de scherpzinnigheid ten toon spreiden, welke men in de school des levens erlangt. Zij verstaan andere toestanden dan die te midden waarvan zij verkeeren en toonen in den regel een rustige onpartijdigheid tegenover Heidenen en barbaren. Toch komt zelfs bij Procopius, den Polybius van zijn tijd, de ketterhater voor den dag, wanneer hij over de Arianen spreekt. Orthodoxie was steeds de hoofdtrek der Grieksche kerk en is dat nog heden ten dage; de overheersching van verstandelijke redeneering in geloofszaken deed in de oudheid menige wegens onrechtzinnigheid vervolgde provincie voor het Byzantijnsche rijk verloren gaan. De historici schreven slechts voor een kleinen kring, daar zij zich ‘zooveel mogelijk en met dezelfde slaafsheid als waarmede bij ons Hooft Tacitus volgde’ bij hunne Oud-Helleensche modellen, Herodotus of Thucydides, Xenophon of Polybius, aansloten. De kroniekschrijvers hebben een geheel ander doel voor oogen. Zij zijn voor een groot deel monniken, die van het leven weinig zagen. Hun taal is veel minder naar antiek model vervormd; sommigen schrijven zelfs nagenoeg op dezelfde wijze als zij spreken; maar van critiek is bij hen geen sprake. Van het werk van Johannes Malalas zegt Dr. Hesseling: ‘Alleen het onvermogen van het groote, onbeschaafde publiek om de in archaïstischen vorm geschreven werken der historici te lezen, gepaard aan zijn welbehagen in gemengd nieuws, verklaren den opgang dien dit zinneloos gewawel gemaakt heeft.’ Toch is ook deze prulschrijver belangwekkend, omdat uit zijn werk blijkt, dat den tijdgenooten de oudheid voorkwam als een periode, waarmede men voor goed gebroken had. De Olympische goden golden niet meer als demonen, maar een kinderachtig euhemerisme maakte hen tot koningen en verklaart den hun vroeger gewijden eeredienst op rationalistischen trant. Zoo heet het, dat Dionysos vergood werd, omdat hij een knap landbouwer was, die den menschen het gebruik van den wijnstok had doen kennen. Ook is de taal van Malalas uit een linguistisch | |
[pagina 89]
| |
oogpunt hoogst belangrijk; zij vloeit b.v. over van Latijnsche woorden, die niet vertaald werden om de eenvoudige reden, dat de schrijver ze voor zuiver Grieksch hield. Zoo treffen we dus in de Byzantijnsche letterkunde twee stroomingen aan: de streng klassicistische en de meer populaire. Er is een groep van schrijvers, die alleen de taal kennen, welke op oude perkamenten is overgeleverd, zij hebben voor moderne begrippen antieke namen en richten zich tot den kleinen kring van heel- of halfgeleerden; daarnaast staat de kleine groep van hen, die tot allen spreken, minder aan de oude vormen hechten en meer ruimte laten voor persoonlijke keuze. Bij de mannen der eerste richting heerscht stijfheid, ijdelheid, onwaarachtigheid, bij die der tweede onbeholpenheid, ruwheid, bekrompenheid van geest. Hier hebben wij den sleutel van de middelmatigheid der Byzantijnsche letterkunde. Toen er eindelijk in de twaalfde eeuw literatuur in de volkstaal ontstond, literatuur in het idioom, dat zoowel door den Keizer als den bedelaar gesproken werd, was de macht van het Byzantijnsche rijk reeds gebroken en had de heerschappij zoowel der Muzelmannen als der Frankische Baronnen op vele plaatsen wortel geschoten. De uitgesproken bedoeling was toen om de taal van het werkelijke leven zoo getrouw mogelijk weer te geven. Doch daarin ligt niet opgesloten, dat men in dat opzet is geslaagd. ‘Wie nooit anders dan echt en onecht Oud-Grieksch gelezen heeft, kan de woorden, die hem bij het spreken op de lippen komen, niet vinden, als hij schrijft. Onbewust doet hij allerlei concessies aan de op school voorgeprate mode. Het gemis van literaire traditie brengt er hem anderzijds toe vormen en uitdrukkingen te gebruiken, die alleen in een beperkten kring voorkomen. Hier tobt de moderne lezer met termen, die maar half te begrijpen zijn, en met vormen, die hij wantrouwt. De wetenschap, die geen partikeltje van het Oud-Grieksch zonder monografie laat, verwaardigt zich niet hem voor te lichten; hij gevoelt zich zeer eenzaam op een groote heivlakte.’ Ondanks de moeielijkheden, welke zelfs een geleerde | |
[pagina 90]
| |
als Dr. Hesseling op zijn weg ontmoet bij de studie der geschriften, die de reactie tegen het klassicisme vertegenwoordigen, weet hij ons van de satyrische gedichten, op naam van Prodromus gesteld, en van de romanliteratuur uit deze dagen der staatkundige en economische décadence opmerkelijke proeven mee te deelen.
Een tweede reden, waarom de Byzantijnsche kultuur in den loop der eeuwen geen hooger vlucht heeft genomen, was het Caesaropapisme. Dr. Hesseling doet duidelijk uitkomen, dat Constantijn de Groote geen wreede huichelaar was, maar met volle overtuiging vóór het Christendom partij trok, daar hij begreep dat het Imperium Romanum enkel door eenheid in het rijk der geesten geschraagd kon worden. Om aan de anarchie, welke de Heidensche wereld toen op geestelijk gebied teisterde, een einde te maken en een gemeenschappelijke overtuiging, die een band der geesten kon zijn, zooveel mogelijk te bevorderen, nam hij allerlei maatregelen ten nadeele van het oude geloof en ging hij b.v. het offeren tegen, zoodat de Heidensche tempels overbodig werden. Een imperialistische natuur als de zijne kon in gloed ontsteken voor de grootsche eenheid, welke er uit het dogmatisch christendom sprak. Ten einde aan de geschillen, welke ook in de christelijke Kerk heerschten, een einde te maken, riep hij in 328 het concilie van Nicea bijeen, dat uitmaakte wat waarheid was. Ook zijn opvolgers toonden het onmiskenbaar streven om aan de stabiliteit van het rijk en aan de harmonie in het rijk des geestes de vrijheid van individueele ontwikkeling ten offer te brengen. Een onafhankelijke Kerk konden deze mannen, die hartstochtelijk begeerden alleenheerscher te zijn, niet dulden. Theodosius de Groote mocht zich nog verootmoedigen voor Ambrosius, bisschop van Milaan, toen deze hem wegens gepleegde wreedheden niet tot het altaar wilde toelaten, maar in de botsing tusschen | |
[pagina 91]
| |
de geestelijke en de wereldlijke overheid, welke ten dage van Arcadius plaats greep, wist de laatste de overwinning te behalen. Tegenover Arcadius stond toen Johannes Chrysostomus, eerbiedwaardig vertegenwoordiger van het beginsel, dat de verkondiger der geopenbaarde waarheid zonder aanzien des persoons de strenge beginselen der christelijke zedeleer heeft te handhaven. Van den kansel donderde hij tegen de weelde en de immoraliteit van zijn omgeving, vooral van die der aanzienlijken. Zoo duidelijk werden de toespelingen van den boetprediker op het hof en zelfs op de Keizerin, dat doodzwijgen niet langer mogelijk was. Een concilie, door den Keizer bijeengeroepen, zette den lastigen Patriarch af. Maar nu bleek, hoe groot de populariteit van Chrysostomus was. Een oproer te Constantinopel maakte het noodig hem in zijne waardigheid te herstellen. Daar hij echter voortging met te doen wat hij plicht achtte, werd hij een paar jaar later opnieuw door een synode veroordeeld en met groot militair vertoon naar Klein-Azië in ballingschap gebracht. Ook bij latere botsingen wist de wereldlijke macht meestal over de Kerk te triumfeeren. Kerk, leger en administratie hadden voortaan aan één wil te gehoorzamen. Als de leer werd bedreigd, kon een Patriarch als hoofd der kerk zich soms nog verzetten, maar op het leven was zijn invloed van geen beteekenis. De oppermacht van het Imperialisme was voor goed gevestigd. In de dagen van Justinianus, toen de macht der demen, ‘het best met onze schutterijen der 17de eeuw te vergelijken’, gebroken werd, verdween het laatste spoor van volksvrijheid. Daarmede ging gepaard vergoding van den Keizer. De hulde, aan het hoofd van den Staat bewezen, was niet anders dan de onder Christelijken naam voortgezette en kwalijk verbloemde vereering van den ‘goddelijken Caesar Augustus.’ Door zijn hooge roeping om de geheele aarde voor het ware geloof te winnen kreeg de aanmatiging van den Alleenheerscher in schijn een vrome wijding: een mensch zat op den troon en geen tempels werden te zijner | |
[pagina 92]
| |
eere gebouwd, maar ‘die mensch was de plaatsvervanger der godheid op aarde, de gelijke der Apostelen, het hoofd van de kerk, regeerend door en met Christus, wiens naam en beeltenis naast de zijne de munten sierde.’ Het gevolg van dit alles was, dat het Byzantijnsche rijk ons in hoofdzaak enkel een dogmatisch, geen praktisch christendom te aanschouwen geeft. Het was allen om de leer te doen, maar die leer was dikwijls enkel doode orthodoxie, zaak van het verstand en niet van het gemoed. Hoe reeds in de dagen van Gregorius van Nyssa de strijd over één letter harten en hoofden in beslag nam, wordt ons op levendige wijze geschilderd door een schets van het getheologiseer te Constantinopel, welke wij aan geen mindere dan aan den zooeven genoemden Kerkvader verschuldigd zijn. ‘Wanneer men bij iemand geld verlangt te wisselen, geeft hij een verhandeling ten beste over 't verschil tusschen den Zoon en den Vader; wil men den prijs van het brood weten, men krijgt tot antwoord dat de Vader meer is dan de Zoon, en op de vraag of het bad gereed is, wordt tot bescheid gegeven dat de Zoon geboren is uit “Niets.”’ Bij dit theologiseerend volk kende de wansmaak soms geen grenzen, wanneer de beeldende kunst ondernam het dogma te vertolken. Als voorbeeld diene de wijze, waarop Maria Platytera wordt weergegeven, de H. Maagd, van welke in een hymne gezongen werd: ‘Gij werdt breeder dan de Hemelen daar gij onzen Schepper hebt gedragen, dien geen Hemelen kunnen omvatten.’ Deze woorden gaven aanleiding om den Christus af te beelden in het lichaam van Maria. ‘Spreekt niet, vraagt Dr. Hesseling, uit zulk een opvatting de verstandelijkheid der Grieken, die van Sophocles tot Romanos hun poëzie op zoo menige plaats tot proza heeft gemaakt? Wie de Byzantijnsche kunst mystiek noemt, geeft aan dat woord een misleidende beteekenis.’ Herhaaldelijk wordt er door Dr. Hesseling op gewezen, dat de stilstand der Byzantijnsche wetenschap daaraan is toe te schrijven, dat de kerkelijke confessie op alle vragen van groote beteekenis een afdoend antwoord behelsde. Uitgebreide lektuur van de theologische schrijvers uit vroeger | |
[pagina 93]
| |
tijden trof men niet alleen aan bij de geestelijken, maar ook bij vele mannen van het praktische leven; ‘zelfs Keizers als Justinianus, Heraclius, Alexius I, Cantacuzenus, waren geduchte debaters over theologische vraagstukken.’ Doch die degelijkheid ging niet gepaard met frischheid. Ook binnen de grenzen, door het gezag van den bijbel en de concilies getrokken, bleek de traditie machtiger dan het onderzoek. De met logge ketenen bezwaarde geesten bleven vreemd aan alle idealisme. Daar de rechtzinnige belijdenis voor algenoegzaam gold, kan het ons niet verwonderen, dat de Muzelmannen, bezield door een frisschen godsdienstigen zin, in hun strijd met het Byzantijnsche Rijk zich soms meer christelijk gedroegen dan de Christenen. Door Mohammet's opvolger Aboe Bekr werden Egypte, Syrië en Perzië in korten tijd overweldigd. Om die snelle verovering te begrijpen dient men de ontevredenheid der Syrische en Egyptische bevolking, welke door onduldbare belastingen werd uitgemergeld, in rekening te brengen. Daarenboven waren de Arabieren zachte meesters, tevreden met een matig hoofdgeld en, zegt Dr. Hesseling, ‘ten minste in dien tijd, beter de Kristelijke deugden in toepassing brengend dan haar naamgevers.’ ‘Aan kerken noch synagogen werd iets ontnomen; godsdienstoefeningen werden toegestaan, met de eenige beperking dat 't vertoon van kruisen en 't slaan der houten klankborden niet in 't openbaar zou geschieden. Zelfs in de hitte van den strijd werd het leven en het eigendom der burgers en der in afzondering levende anachoreten gespaard; alleen de priesters mochten door de soldaten gedood worden. 't Vernielen van boomen en 't rooven van vee - van den Peloponnesischen oorlog af een bekend krijgsmiddel der Grieken - was door Aboe Bekr uitdrukkelijk verboden.’ Hoe geheel anders gedroeg zich nog eeuwen later Basilius II, bijgenaamd de Bulgarendooder. Zijn lange regeering (976-1025) vormt de periode van Byzantium's grootste macht. Het grootste gevaar in die dagen voor den Staat, het rijk der Bulgaren, weet hij na een strijd van 30 jaren | |
[pagina 94]
| |
uit den weg te ruimen. ‘Toen volharding en krijgskunde eindelijk haar doel hadden bereikt, werd het overwonnen land zacht behandeld; het behield zijn eigen wetten en kerkelijke inrichtingen, maar de wreedheden die de Keizer had bedreven, vooral 't blindmaken van 15000 gevangenen, van wie hij op elke honderd er éen in 't bezit van éen zijner oogen liet om te dienen als gids op weg naar den Bulgaarschen koning, bleven in de herinnering voortleven, en nog thans herinnert de Bulgaarsche partij in Macedonië gaarne aan de behandeling, die voor negen eeuwen hun voorouders van hun medekristenen ondervonden.’ Het Christendom der groote massa was niet veel meer dan beeldendienst, welken de geestelijkheid trachtte te verontschuldigen door op het groote verschil tusschen vereering en aanbidding te wijzen. Te vergeefs wilde in de achtste eeuw Leo de Isauriër paal en perk stellen aan die herleving van het heidendom. Hij en zijn hardhandige zoon en kleinzoon bleken op den langen duur, na een strijd van meer dan honderd jaar, niet in staat het diep ingeworteld misbruik te keeren. Een menigte Grieken, die den beeldendienst niet wilden prijsgeven, weken naar Zuid-Italië uit, waar zij de gewesten, die in de Oudheid Groot-Griekenland genoemd werden, op nieuw tot Grieksch land maakten. Onder Leo's achterkleinzoon kwam de reactie tot uitbarsting. Keizerin Irene, die haar zoon de oogen liet uitsteken, herstelde beeldendienst en heiligen-vereering. In het Westen was de regeering van deze misdadige vrouw een reden voor den Paus om een nieuwen Keizer, Karel den Groote, te kronen. De eenheid van het Romeinsche rijk, die sedert lang in werkelijkheid verbroken was, daar Byzantium en Westelijk-Europa een verschillend dogma betreffende den uitgang van den H. Geest beleden en het Westen in de schatting van het fijner beschaafde Oosten een rijk van barbaarschheid was, hield nu ook op in naam te bestaan. Bij den strijd tegen den beeldendienst, die hervorming van de Kerk tot doel had, hadden de fanatieke monniken overwonnen. Hier moet worden opgemerkt, dat het monnikswezen in het Byzantijnsche rijk een geheel ander karakter | |
[pagina 95]
| |
vertoonde dan in Westelijk Europa. De Grieksche monnik is het evenbeeld van den Boeddhist, die vrouw en kinderen in den steek laat om in de eenzaamheid enkel voor zijn zieleheil te zorgen. Zijn ideaal is niet zelfontwikkeling en bekeering der menschen, maar het naderen tot de Godheid door middel van het strengste ascetisme. Uit zijn geestelijke verdooving kan hij alleen opgewekt worden door wat hij als een aanval op zijn godsdienst beschouwt. Onmachtig om de bedoelingen van de hervormingsgezinde Keizers te begrijpen, zagen de monniken der achtste eeuw in de besluiten, die zich tegen de symbolen richtten, een oorlogsverklaring tegen den godsdienst zelf; hun gemoedelijkheid maakte plaats voor dweepzucht, die het volk electriseerde. Te vergeefs trachtte Keizer Nicephorus Phocas (963-969) te verhinderen, dat een steeds toenemend aantal krachtige mannen de maatschappij verruilde voor het kloosterleven. Zijn verbod om nieuwe kloosters te stichten gold als een beleediging Gode aangedaan en moest enkele jaren later worden opgeheven. Sedert ging de uitbreiding van het monnikswezen voort het Rijk te ondermijnen. Zoo ontstond er op den Mont-Athos, den heiligen berg der Grieken, een bevolking uitsluitend van monniken, thans nog ruim 6000 in getal, verdeeld over talrijke kloosters, waarvan de oudste uit de tiende eeuw stamt. Die berg bleef het bolwerk van het nationale leven, toen elders allerwege Westersche invloed zich deed gelden. Nog heden is hij als een stuk Byzantijnsch leven te beschouwen, dat beter dan eenig museum inzicht kan geven in de kerkelijke kunst der Grieksche middeleeuwen. Aan de laatstgenoemde worden door Dr. Hesseling talrijke merkwaardige bladzijden gewijd. Zoo verhaalt hij van een Evangeliehandschrift, dat men in de Leidsche bibliotheek kan gaan bewonderen en waarin een Madonna staat afgebeeld, ‘zoo zacht van uitdrukking, zoo vroom in haar biddende houding, dat vergelijking met figuren van Fra Angelico niet ongepast is.’ In de 11de eeuw echter begint de Byzantijnsche kunst iets te krijgen van die hiëratische starheid, die een gevolg is van 't overheerschen der ascetische richting in de kunst der monniken, | |
[pagina 96]
| |
en die, in de latere eeuwen ontaard tot werktuigelijk formalisme, de voornaamste oorzaak is geworden van den slechten dunk, dien men in West-Europa lang van alle Byzantijnsche producten heeft gekoesterd. In de geschiedenis van Oost-Rome komt geen zoodanige breuk met het Heidensche verleden voor als de beschaving van het Westen kent. Daaraan wordt het door Dr. Hesseling toegeschreven, dat ten slotte dat barbaarsche Westen het Oosten is voorbij gestreefd. Een zuiverende vorst, zegt hij, heeft in het Westen geheerscht en veel vernietigd wat waard was te blijven leven, maar voor nieuw leven tevens de mogelijkheid geschapen. ‘Het is wellicht gelukkig, voegt hij er aan toe, dat in het Oosten iets anders geschiedde; indien het waar is, dat geen beschaving kan bloeien, waar niet tegenover de voortstuwende macht van jong durven een behoudende oppositie staat, dan moet men dankbaar zijn aan het Oosten, dat als konservatieve faktor den samenhang met het verleden heeft bewaard.’ Dat alles is goed gezegd. Het is tevens de erkentenis dat de Byzantijnsche beschaving, buiten verband met de wereldgeschiedenis beschouwd, minderwaardig moet heeten. Frisch, jong, edel leven heeft zij nooit vertoond; de bekoring van groote oorspronkelijkheid is niet van haar uitgegaan. Krachtsverspilling aan grapjes, als het maken van verzen in een doode taal of het schrijven van een kwasterigen brief aan den Keizer bij de aanbieding van twee visschen, was in de oogen van Byzantium's geleerden ernstig werk. Het is een veeg teeken, wanneer zoo eeuwen lang de intellectueele aristocratie van een volk woordgeknutsel tot haar afgod maakt. Het kerkelijk dogma hield de geesten gevangen, gelijk Dr. Hesseling opmerkt. Maar het had ze ook omhoog kunnen beuren. Voor zoover er hier van een knellenden band sprake mag zijn, werd hij ook in het Westen gevoeld. Doch het noodlottig Caesaropapisme van Byzantium was de dood van alle veerkracht en gevoel van eigenwaarde. In het Westen waren wereldlijke en geestelijke macht meer gescheiden, stonden Keizer en Paus naast, dikwijls tegen- | |
[pagina 97]
| |
over elkander. Wie door ééne der twee machten zich bedreigd zag, slaagde er soms in bij de andere steun en bescherming te vinden. Ook is het bekend, dat de slaafsche zin, welke den hoogen Griekschen Klerus ontsierde, door de breuk met de Westersche Kerk nog in verachtelijkheid toenam. Dr. Hesseling geeft voorbeelden, hoe de mannelijke deugden in de van het hof verwijderde gewesten bij den landadel niet uitstierven. Toch ondervonden ook de provincies den vloek van het Caesaropapisme. Het talrijk gepeupel der reusachtige metropolis werd op kosten der provincies gevoed, opdat het rustig blijven en den vrede in de omgeving van den grooten Alleenheerscher en zijn hof niet zou verstoren. Ook werd er onzinnige praal en pronk vereischt, opdat het allen menschen bekend zou zijn, dat de Keizer als een God op aarde boven de rest der stervelingen uitstak. Een groot deel van het Rijk werd verarmd ter wille van belangen, waarbij het niet betrokken was. De geheele politiek werd aan het belastingstelsel ondergeschikt gemaakt. Commissies uit de grondeigenaars, tot het heffen der belastingen gedwongen, werden met hun persoonlijk eigendom voor het binnenkomen van het vereischte bedrag aansprakelijk gesteld. Opdat het aantal van hen, die men zou kunnen plukken, niet te zeer zou slinken, werden de zoons verplicht het bedrijf van hun vader voort te zetten. Aan de eigenaars van slaven werd verboden, deze menschen, als waren zij vee, te verkoopen, en dat was mooi, maar minder mooi, dat ook deze maatregel in het belang van de staatskas werd genomen; opdat er gelegenheid zou zijn belasting te heffen, moest de bodem bebouwd blijven en het aantal landbouwers op een zeker peil gehouden worden; om die reden werd de handel in slaven verboden en werden tevens de vrije boeren aan den grond geketend, tot lijfeigenen verlaagd. Dat alles wekte ontevredenheid; veiligheidshalve werden daarom de natuurlijke verdedigers van den grond, de bewoners der provincie zelve, ontwapend en werd allerwege in het Rijk aan van buiten ingevoerde soldaten, liefst aan barbaren, daar dezen het minst gevaar liepen met de burgers samen te spannen, de handhaving van orde en | |
[pagina 98]
| |
veiligheid opgedragen. Aan dat uitbuiten der provincies, hetwelk reeds met Constantijn den Groote een aanvang nam, trachtte men wel soms paal en perk te stellen; zoo verving in 716 Leo III de plaatselijke belastinggaarders door Keizerlijke ontvangers en nu was het mogelijk regel te brengen in het heffen van belastingen. Geheel werd er nooit gebroken met die baatzuchtige politiek, en, na eeuwen lang een bron van zwakheid voor het rijk te zijn geweest, heeft zij het ten slotte den ondergang berokkend. Waarom moesten de Armeniërs, die Christenen waren, van hun onafhankelijkheid worden beroofd? Die kloeke bergbewoners waren een krachtig bolwerk tegen de Seljuk-Turken, maar hun rijk werd door Basilius den Bulgaren-dooder veroverd, die zoo de poorten van zijn eigen rijk voor den vijand ontsloot. De hartenwinnende kracht van het Byzantijnsche Christendom moet niet te laag worden aangeslagen. Eén voorbeeld slechts. Het waren, zoo heet het, als slaven weggevoerde Christen-krijgsgevangenen, die onder de Bulgaren de invoering van het Christendom het eerst voorbereidden. En gewonnen werd Bulgarije omstreeks 841 voor het Christendom door den invloed van een zuster van Koning Bogoris, die als gevangene in Constantinopel was opgevoed en later vrijgelaten. Maar dit was een werking, die van personen uitging; wanneer zoo ook de Staat christelijk ware geweest, wanneer in den langen loop der eeuwen de rijksbestuurders zoo veel mogelijk een mannelijke en rechtvaardige politiek hadden gevolgd, zou zeker de troon van Constantijn op den duur hechter hebben gestaan. Nu dat niet het geval was, kon geen vernis van uitwendige beschaving een duurzaam ontzag inboezemen. Het Rijk moest wel zinken, zoodra het ophield in hoogere mate weerbaar te zijn dan zijn talrijke belagers. Als een mogendheid, die door zwermen van energieke, schoon lager staande vijanden omgeven is, de mannelijke deugden, dapperheid en rechtvaardigheid, niet als de voornaamste eert, als gemakzieke vredelievendheid steeds in wijder kring zich van de harten meester maakt, en dientengevolge de weerkracht niet voortdurend behoorlijk verzorgd wordt, als de gewoonte | |
[pagina 99]
| |
om aanvallen af te koopen telkens nieuwe vijanden lokt en ten slotte het geld op raakt, dan moet zoo'n staat wel eindelijk te gronde gaan. Omgekeerd kan men zeggen, dat een klein, maar heldhaftig en echt christelijk volk van zijn toekomst zeker is, ook al wordt het tijdelijk geknecht door een duivelsch verbond van snoodheid en domheid. De wereldgeschiedenis is het wereldgericht.
Het vooral in onze dagen voor ons en onze stamverwanten gewichtige probleem hoe een volkstaal en daarmede een nationaliteit te redden is, wordt door het leerzaam boek van Dr. Hesseling opgelost. Aanvankelijk was het door Constantijn zóó bedoeld, dat niet enkel de christelijke dogmatiek, maar ook de Latijnsche taal het cement zou zijn, waardoor de eenheid van het Romeinsche Imperium werd bevestigd. Rome zelf werd verplaatst naar den Bosphorus. Met kracht zette de Keizer de pogingen door om zijn moedertaal, het Latijn, tot de algemeene rijkstaal te maken. Volgens Eusebius liet hij zijn soldaten in het Latijn bidden. Latijn was de taal der Regeering, der administratie, zelfs in de provincies, ook der munten, tenminste voor zoover ze van edel metaal waren; Latijn was de taal, waarin aan het leger bevelen werden gegeven, de taal der rechtswetenschap, de taal, waarin testamenten geschreven moesten zijn om geldig te wezen. Toen de Keizer op het concilie van Nicea tot de Grieksche bisschoppen het woord voerde, bediende hij zich van de taal van Rome. De Hellenen noemen zich voortaan Romeinen, terwijl de term Hellenen meer en meer uitsluitend de beteekenis van Heidenen erlangt. Naar den naam veranderde dus het volk van nationaliteit; toch was die verandering enkel schijn. Wel komen er in de inscripties der vierde eeuw het eerst een groot aantal Latijnsche termen voor te midden van den Griekschen tekst, en dat niet alleen bij opschriften, die in Hellas gevonden zijn, maar zelfs in Opper-Egypte en andere plaatsen, | |
[pagina 100]
| |
die ver van het Keizerlijk hof verwijderd waren. Ook werd het Latijn door de menigte soldaten, wier moedertaal het was, over alle deelen der beschaafde wereld verspreid. Het Romaansch der Roemeniërs is nog op dit oogenblik een herinnering aan den triumf, die door het Latijn in de streken ten noorden van het tegenwoordige Turkije behaald werd. Zelfs het Grieksch van onzen tijd is een onwraakbaar getuige van de verbreiding van het Latijn. Dr. Hesseling vermeldt dat talrijke begrippen als deur, huis, wit, zwart, slager, bijl, enz. waarvoor eens echt Grieksche uitdrukkingen werden gebezigd, in het hedendaagsche Grieksch door Latijnsche woorden worden weergegeven. Ook komen er in het Nieuw-Grieksch Latijnsche suffixen voor. Uit dat alles blijkt, dat de Latijnsche taal niet enkel bij ambtenaren en hovelingen bekend was. Toch is een Grieksch Imperium ten slotte in de plaats van het Romeinsche gekomen. Wel mislukten de pogingen van Keizer Julianus om het zegevierend Christendom op zijde te dringen en de Heidensche beschaving te doen herleven, maar de Grieksche taal, die niet vijandig tegenover den nieuwen godsdienst stond, werd van lieverlede machtiger dan de taal van het hof en de regeering. De Griekinnen, zelfs die der hoogere standen, kenden niets anders dan Grieksch. Het Grieksch zegevierde, omdat het de taal der moeders was. Hierbij moet in rekening worden gebracht, dat, gelijk alle beschaafde Nederlanders Fransch spreken, zoo alle ontwikkelde Romeinen kenners en bewonderaars der Grieksche literatuur waren en zelve Grieksch spraken. Tenzij men dus een aanzienlijk man aan het hof wilde worden of als magistraatspersoon carrière maken, bestond er geen noodzakelijkheid voor de Grieken om Latijn te leeren. Zelfs kerkvorsten als Gregorius van Nazianze en Basilius de Groote beschouwden de kennis der Grieksche letteren als een voorbereiding tot het recht begrip van de diepere wijsheid der H. Schrift. Zij volgden aan de hoogescholen der vierde eeuw te Athene en te Antiochië de lessen van heidensche rhetors en meenden in dat opzicht de voetstappen van Mozes en Daniël te drukken, die van de wijsheid | |
[pagina 101]
| |
der Egyptenaren en Chaldeën veel hadden geleerd, vóór dat zij waardig werden gekeurd in goddelijker licht te wandelen. Dat in den taalstrijd het Latijn het onderspit moest delven, worde evenwel, gelijk reeds gezegd, in de eerste plaats aan den invloed der vrouw toegeschreven. De Romeinen, die tijdens de regeering van Constantijn den Groote en zijn naaste opvolgers naar het Oosten trokken, waren meestal ongehuwd en kregen dan Griekinnen tot vrouw. Reeds in de tweede helft der vijfde eeuw was het verdwijnen van het Latijn nog slechts een kwestie van tijd. Onder Anastatius (491-518) werd op de munten de waarde niet langer met Latijnsche karakters aangegeven. Zelfs voor de rechtstaal bleek onder Justinianus het Latijn niet meer algemeen bruikbaar; de groote verzameling wetten door dien Keizer uitgegeven, het Corpus Juris, werd nog wel opgesteld in de taal van Rome, maar de toevoegsels, de novellen, waren grootendeels in het Grieksch geredigeerd, omdat, naar het in een bijgevoegde overweging heet, deze taal ‘de heerschende’ is. De universiteit, onder Theodosius II te Constantinopel gesticht, toont ook reeds aan, dat er van de alleenheerschappij van het Latijn geen sprake meer kon zijn. Bij deze keizerlijke instelling werden tien professoren voor de Latijnsche philologie en eveneens tien voor de Grieksche benoemd, drie professoren in de Latijnsche, vijf in de Grieksche welsprekendheid. Toen Cyrus onder dezelfde regeering als gouverneur van Constantinopel kennisgevingen opstelde, bediende hij zich daarbij van het Grieksch, in die dagen nog een nieuwigheid, welke hem den spotnaam van ‘onzen Demosthenes’ op den hals haalde. Reeds onder Justinianus moet de stad het exotisch uiterlijk gehad hebben, hetwelk thans den bezoeker van Constantinopel treft. Procopius vermeldt dat er in zijn tijd 70.000 ‘barbaren’ woonden. Tot dit buitenlandsch contingent behoorde de uit Germanen bestaande lijfwacht des Keizers. In de zesde en eerstvolgende eeuwen was de aandrang der barbaren zóó groot, dat de Byzan- | |
[pagina 102]
| |
tijnsche beschaving alleen door het ongeëvenaard absorptievermogen van het Grieksche volk gered werd. Avaren en Slavische stammen drongen overal Hellas binnen tot diep in de Peloponnesus. In Griekenland schijnen dan ook een tijd lang Slavisch sprekende centra geweest te zijn, want plaatsnamen van Slavischen oorsprong en andere aan het Slavisch ontleende termen worden in de Peloponnesus aangetroffen. Toch werden ook in dit geval de vreemde indringers spoedig vergriekscht, natuurlijk niet zonder iets van hun gewoonten en hun geloof in hun nieuw vaderland inheemsch te maken. Tot den triumf van het Grieksche element hebben ook de verhalen der levens van martelaren en heiligen meegewerkt, welke aan het volk tot zijn stichting door de monniken werden opgedischt. Het boek van Johannes Moschus: ‘de geestelijke beemd’ verdient in dat opzicht des te eer vermeld te worden, daar het in het Latijn vertaald is en zoo heeft bijgedragen om verhalen van Boeddhistischen oorsprong naar het Westen te verspreiden. Langen tijd was de Griek een koopman, met wien enkel de Jood wedijveren kon. Groote schatten werden er in Constantinopel opgestapeld. Van de schildering der aldaar heerschende weelde staat men versteld. Ter loops zij hier opgemerkt, dat volgens Dr. Hesseling de zoogenaamde ‘Oostersche pracht en praal’ niet aan het Oosten is ontleend, maar aan het oude Rome van den eersten Keizertijd, en vervolgens een model geworden voor de prachtlievende beheerschers der ongeloovigen. Met die heerlijkheid was het evenwel spoedig gedaan, toen onder de regeering van Alexius Comnenus (1081-1118), tegen de Noormannen de gevaarlijke hulp der Venetianen werd ingeroepen. Voor den bijstand van hun marine verkregen zij voorrechten, die de economische hegemonie over de landen van de Levant voor Byzantium deed verloren gaan. Hun werd vergund om bijna overal in het Byzantijnsche rijk te koopen en te verkoopen zonder tol of havengelden te betalen; geen douane had het recht hun handelswaren te onderzoeken. Later zag de Keizer zich genoodzaakt ook | |
[pagina 103]
| |
aan andere Italianen gelijksoortige privilegies te verleenen. Weldra hadden de handeldrijvende republieken van het Westen, Venetië, Pisa en Genua, hun factorijen in de belangrijkste havens. De rijkdom, die in vroegere eeuwen het Byzantijnsche rijk de hevigste verliezen deed te boven komen, ging over in de handen van vreemdelingen. Wel wist Alexius de ridders van den eersten kruistocht aan zijn eigen politiek dienstbaar te maken, maar ook zijn opvolger kon niet herstellen wat verloren was gegaan: den bloei van Byzantium's handel. In de plaats van Constantinopel waren voortaan Venetië en Genua de groote stapelplaatsen van Perzische, Egyptische en Syrische waren, gelijk de inkomende rechten maar al te zeer aantoonden. De nationale haat van het volk, dat zich in zijn eigen land door vreemdelingen tot armoe en ellende zag brengen, kwam tot een zeer begrijpelijke, maar toch afschuwelijke uitbarsting: de uitlanders werden bij honderden vermoord, vrouwen noch kinderen bleven gespaard. Weldra vonden de Venetianen een nieuw voorwendsel om zich tegen Byzantium te keeren; zij slaagden er in de legers, die naar het Heilige Land trokken, tot de uitvoerders van hun eigen plannen te maken. Terwijl bij gelegenheid van den schandelijken vierden kruistocht in 1204 Constantinopel door de kruisridders werd ingenomen en geplunderd, maakten de Venetianen zich meester van ⅜ van het Rijk. Met praktischen zin verzekerden zij zich het bezit van de eilanden en de havens. Vandaar dat hun heerschappij, ofschoon ze van alle vreemdelingen het meest gehaat werden, langer van duur is geweest en grooter invloed heeft geoefend dan die der overige Westerlingen. Het gevolg daarvan is, dat van alle vreemde talen het Italiaansch en van alle Italiaansche dialekten het Venetiaansch de meeste woorden aan het Grieksch geleverd heeft. ‘Men moet, zegt Dr. Hesseling, bij het beoordeelen der vreemde elementen van een taal minder letten op aantal dan op hoedanigheid. Doet men dit laatste, dan blijkt voor het Grieksch uit de aan het Italiaansch ontleende woorden voor verschillende namen van kleuren, voor abstrakte begrippen, voor graden van bloedverwantschap, en uit het | |
[pagina 104]
| |
opnemen van verschillende suffixen, dat het verkeer tusschen de beide volken zeer intiem moet zijn geweest’. De ondergang der Byzantijnsche marine en het verdringen van den goederenhandel door de Italiaansche kooplieden en bankiers worden goed daardoor geïllustreerd, dat bijna alle scheepstermen en ook handelswoorden als ‘kapitaal’, ‘kas’, ‘wissel,’ ‘krediet’, van Italiaanschen oorsprong zijn. Het purisme der 19de eeuw heeft ze willen vervangen door woorden van Oud-Grieksch uiterlijk en het is daarin vrij wel geslaagd, voor zoover de finantieele termen betreft, maar de Grieksche matrozen en schippers, de sponzenvisschers en de kleine kustvaarders hebben de benamingen en de commando's behouden waarvan hun vaders zich bedienden, toen zij de Turksche kruisers vernielden; de Staat heeft zich verplicht gezien de antieke termen van nieuwerwetsch maaksel, welke in zijn reglementen op de zeevaart voorkomen, in het levend Grieksch te vertalen. De vreemde woorden uit het Westen zijn over geheel Griekenland veel meer dan b.v. de Slavische verspreid, ofschoon het volk en de lagere geestelijkheid tot op den ondergang van het Byzantijnsche rijk aan de leus getrouw zijn gebleven: liever Turksch dan Paapsch. Toch heeft de invloed van het Westen niet kunnen beletten dat, naarmate de vreemdelingen in aantal en macht verloren, telkens weder het zuivere Grieksch te voorschijn kwam. ‘De Frankische burchtheeren, die zich allerwege vestigden, kwamen het meest in aanraking met de bevolking van het platteland en leerden niet het boeken-Grieksch der Byzantijnen, zooals het kleine aantal hunner landgenooten in het Westen, die met de Grieksche taal kennis maakten, maar het eigenlijke volksidioom’. Zoo ontstond er een taal, die overrijk was aan Fransche woorden en in een mengelmoes als het Engelsch zou zijn overgegaan, indien het aantal Frankische vrouwen niet zoo gering ware geweest. Maar de Grieksche taal van onzen tijd toont door het bijna ongerepte van hare vormen, dat het aan geen vreemde spraak gelukt is een blijvenden overheerschenden invloed te oefenen. Nergens heeft de Frankische heerschappij dieper wortel | |
[pagina 105]
| |
geschoten dan op Cyprus. Zij heeft hier drie eeuwen geduurd. De beschaving van het Westen verspreidde zich in die mate over het geheele eiland, dat het met het volste recht een Fransche kolonie kon heeten. Gothische kathedralen, herschapen in moskeeën, vindt men allerwege. De hoofdkerk te Nicosia is een kopie van de Notre-Dame te Parijs, de kathedraal van Reims was het voorbeeld voor de kerk te Famagousta, in welke de koningen van het eiland gekroond werden. Vandaar dat de bouwvallen van het eiland gewichtige diensten bewijzen ter rekonstruktie van een belangrijk tijdperk der Fransche architektuur, voor hetwelk de gebouwen in Frankrijk zelf door oorlogsgeweld vernield of beschadigd zijn. Daarnaast vindt men op Cyprus de overblijfselen van de kunst der Venetianen, die er na de Lusignans heerschappij hebben gevoerd. Te midden van al deze monumenten treft men weinig aan, dat zuiver Byzantijnsch is. Men zou dus verwachten dat hier de Grieksche taal verdrongen ware. Toch vertoont het dialekt van het eiland in zijn vormen nauwlijks een enkele eigenaardigheid, welke men uit Romaanschen invloed met zekerheid kan afleiden. In de rechtsboeken der middeleeuwen komen een groot aantal aan het Fransch ontleende woorden voor, maar de meeste zijn uit het hedendaagsche idioom weder verdwenen. Zoo leert ook Cyprus, dat het Hellenisme onverwoestbaar is. Een aldaar vereerde heilige heet St. Joris de Uitbanner. Dr. Hesseling weet ons te verhalen, dat volgens het heerschende geloof een handvol aarde uit zijn kerk in het huis van een vijand gestrooid de macht heeft dien laatste te verdrijven. Hij voegt er aan toe, dat er aarde van St. Joris in de tempels der Latijnen, in de kerken der Romanen, in de moskeeën der Turken gestrooid schijnt en dat door de wegdringende kracht van dit wonderkrachtig stof zelfs de stad van Constantijn aan de Hellenen zal worden terugegeven, tenzij de Slaven, de jongste zonen der orthodoxe Kerk, die niets van den Heilige te duchten hebben, dit verhoeden door, wanneer de ekonomische zelfmoord van Turkije voltooid zal zijn, zelve Constantinopel in bezit te nemen. | |
[pagina 106]
| |
Zoo is dus, vooral door den invloed der vrouw, met de Grieksche taal de Grieksche nationaliteit gered. We spreken hier van Grieksche nationaliteit, want wat de politiek in het oude Hellas niet vermocht had, dat wist de orthodoxe kerk in het leven te roepen: een eenheid der geesten, die in stand bleef, ook toen het Byzantijnsch Imperium was te gronde gegaan.
In den ouden tijd placht men, wanneer men een boek aan den man wilde brengen, voorbijgangers binnen te roepen om hun er een gedeelte van voor te lezen. Ik vlei mij met goeden uitslag in het bovenstaande hier en daar een dergelijke methode ten behoeve van het schatrijk en keurig geschreven werk van Dr. Hesseling te hebben toegepast; ik waag het te hopen dat allen, die van dit artikel zullen hebben kennis genomen, zich het genot zullen verschaffen door de lektuur van het boek te ontdekken welk een buitengewonen dienst de hooggeleerde en talentvolle schrijver door zijn schildering van de geschiedenis en de beschaving van Byzantium aan den wetenschappelijken roem van het kleine Nederland heeft bewezen. |
|