| |
| |
| |
Verzen
Van Frans Bastiaanse.
Aan D. Reinders.
De jager.
Nog liepen nachtlijke uren voort
Door 't ruim op zilvren voeten,
Toen ik, aan donkre kimmepoort,
Ging gouden morgen groeten,
Maar nog in diep diep duister zag
Den nacht voor de' eersten Juli-dag.
Twee maaiers, langs de donkre plas,
Waar 't dichtst de dampen drijven,
De zeis op schouder, traag van pas,
Zij ginge' als schimmen, nauw gegist,
Door 't grauwen van den morgenmist.
Toch was hun reeds de jager voor
Om 't vroege wild te vangen;
Verbeidend de' eersten morgengloor
En luist'erend of geen vogellied
De komst der zomerzon verried.
| |
| |
Dan, 't barstte los, de koekoek zong,
De kievit aan het tuiten,
En door de lage nevelen drong
Het niet te stillen fluiten,
Dat allerzoetste lied omhoog,
Dat aarde en hemel ooit bewoog.
En deinzen ging nu ster na ster,
Toen 's werelds hoogste bode
Al luider zong: ‘ik zie van ver
En straks, voor dat ik nederdaal
Drinkt de aarde, als ik, zijn eersten straal!’
En toen daar door den morgendamp
De bol der zon kwam rijzen,
En lichtte als een omfloerste lamp,
Bloedrood door 't nevelgrijzen,
Toen klonk, o, lang begeerd genot,
Des jagers eerste en dood'lijk schot.
| |
| |
Alleen.
Alleen met mijn eigen verlangen,
Alleen met mijn eigen lied,
Alleen met een bloem aan den afgrond,
Alleen met een ster die verschiet.
Lust heeft het hart dat, eenzaam,
In den eenzame zich herkent,
En schoonheid geeft aan zich-zelven,
Den afgrond en 't firmament.
Geen dalen, waar menschen wonen,
Geen massa, maar héél alleen,
Waar de starren de sneeuwtoppen kronen
En elk wandelt in de eigen schreên,
Waar de wateren verwonderlijk zingen
Onder 't blinkende kleed van de sneeuw,
En zij dalen er dagen na dagen
En zij dalen er eeuwen in eeuw.
De hartstocht van een bergbeek
Die uit koele kloven bruischt,
En de rust van een eindeloos pijnbosch,
Dat langs de hellingen ruischt;
| |
| |
Het morgenzonlicht drinken
Dat de zilveren spitsen verguldt,
Naar het blanke sneeuwvlak stijgen
Met de vreugde van het geduld,
En, boven de hooge toppen,
Te zien, voor dat de avondschemer
Daalt over de diepe vallei
De wereld in rust volkomen,
De wolken met 't rotsige land,
Zich voelen één met die wereld
Als der schoonheid hoogste gezant,
Als een adelaar boven den sperwer,
Als een statig sterrenbeeld,
Dát is de weelde van 't leven
Aan den dichter toebedeeld;
Dát is wat hem doet zingen
Zijn eigen toomeloos lied,
Als een bergbeek, die schalt naar den afgrond,
Als een ster, die stralend verschiet.
| |
| |
Zondagavond.
Het was een Zondag, populieren suisden
Als verre zeeën boven ons,
De weien droegen 't wuivend dons
Van duizend duizend witbepluisde
Zilveren zaden, 't blauw verschiet
Week duistrend, achter 't hooge riet.
De dag verging, en verre' in 't wolken-gloren
Verzonk goud-rood de Wester-zon
Naar 't vlammen van den horizon,
Waar, boven 't land, de'aloude toren
Droeg, hoog op 't gulden avonduur,
De weerschijn van dat verre vuur.
Toen,... over de' akkers, legde zich de vrede
Van 't nachtlijk duister aâmloos heen,
't Naglansen van den dag verdween,
En langzaam gingen onze schreden
Terug naar de bevolkte stad,
En... 't werd mij onder 't huiswaarts treden,
Of 'k, met het uur dat was vergleden,
Iets eindloos liefs verloren had.
| |
| |
Van hoogen torentrans.
Wanneer men staat op hoogen torentrans te droomen,
Ziend in het diep al-om der wereld breede vreê,
Het groene weideland, de torens en de boomen,
En 't parelmoerig blauw der schemerende zee,
Dan voelt men onbewust dat vreemd verlangen komen,
Om, zelfvernietigend, het hart vol lust en wee,
Zich neer te storten in het diep der diepste stroomen
En nemen al zijn droome' in 't glanzend lichtgraf mee.
Niet anders wordt het mij zoo 'k uw gelaat aanstare,
Waar mij het diep van on-doorgrondlijke oogen noodt,
En, hoe ik vrees dat mij daar leed komt aangevaren,
Die levendige glans een weelde heeft zóó groot,
Dat ik mij zelf niet voor mij zelve kan bewaren,
Mijn leven aan U geve, al ware ook 't loon de Dood.
|
|