| |
| |
| |
De opkomst der Attische Welsprekendheid
Door Prof. Dr. K. Kuiper.
Onder de bijzondere geestesgaven, welke aan de oude Grieken zulk een ruime plaats hebben gegeven in de rij onzer Geestelijke Voorouders, rekende Allard Pierson waarschijnlijk alleen voor een klein deel hunne eloquentie. De figuur van Demosthenes verschijnt even slechts op den achtergrond van zijn plan, maar alleen omdat ‘een werk over Hellas althans zijnen grooten naam wil hebben genoemd’. Van uitvoeriger bespreking zijner verdienste hield den schrijver het kader van ‘Hellas’ terug.
In een werk voor Nederlanders van onzen tijd geschreven is deze uitsluiting van een omvangrijk deel der Grieksche literatuur niet onverklaarbaar. 't Valt te betwijfelen, of wij in 't algemeen de eloquentie nog op zóó hoogen prijs stellen, dat we bereid zouden zijn in de Helleensche welsprekendheid een deel van die geestelijke erfenis te zien, welke we gaarne en dankbaar aanvaarden; althans is zij niet een van die door erfenis gewonnen schatten welke wij naar Goethe's voorschrift ‘trachten te verwerven om ze beter te bezitten.’ Onze spreektaal, zoo vaak een geheel oordeel in één staand bijvoegelijk-naamwoord met kalme ironie belichamend, noemt haar gaarne ‘uiterlijke welsprekendheid’; wij zelven - tenzij we ons voor den kansel bekwamen - hebben bezwaar, in onze voorbereiding voor het maatschappelijk
| |
| |
leven aan eene zoo ‘uiterlijke’ kunst veel aandacht te schenken; en niet licht zou het heden iemand meer wagen, een beroep op de literaire belangstelling van zijne medeburgers te doen door de uitgave zijner ‘proeven van welsprekendheid.’
Toch meen ik, dat de begaafde schrijver van ‘Hellas’ geen oogenblik zou hebben geaarzeld aan de vijf bekende hoofdstukken van zijn werk een zesde, ‘over de eloquentie’, toe te voegen, indien hem bij het concipieeren van zijn eerste plan reeds duidelijk voor den geest had gestaan, dat aan zijne studie over Hellas eene schets van het Hellenisme zou moeten worden vastgeknoopt. Immers van geene letterkundige schepping der Grieken is in den Hellenistischen tijd de levenskracht sterker gebleken, dan van hunnen rhetorischen arbeid, en juiste waardeering der kunst van die Grieksche rhetoren, welke onder de heerschappij der Romeinsche keizers hebben geleefd, is niet denkbaar zonder kennis van hetgeen hunne oud-Helleensche meesters hadden gewrocht. De historische beteekenis van deze oud-Grieksche, dus Attische, welsprekendheid wil ik trachten door enkele korte schetsen in het licht te stellen.
Attisch heet die welsprekendheid omdat zij, ten minste als literaire kunst, bij uitnemendheid in Attica heeft gebloeid. Geboren uit de practische eischen der pleitzaal, straks gestaald in de krachtsinspanning van den prikkelenden strijd der politiek, tegelijkertijd als eigenlijke woordkunst uitsluitend om den wille harer bekoring beoefend en volmaakt, stijgt zij te Athene tot haren hoogsten roem. Zij heeft tot de hoogten die zij zelf beklimt het geheele proza van Athene verheven, want het Atticisme is uit de rhetoriek geboren, althans door de rhetoriek gelouterd en volmaakt; aan de rhetoriek dankt de reine veerkrachtige taal van Athene de macht om ook zonder uiterlijke middelen, alleen door de kunstvaardige hanteering der dagelijksche woorden, de hoogste zeggenskracht te bereiken.
De rhetoriek zou noch zoo groote kracht ten goede voor Athene hebben bezeten, noch zoo veel macht ten verderve, indien niet de gaven, die in Lysias, Isocrates, Demosthenes leefden, hadden geworteld in nationale eigenschappen. Hunne
| |
| |
kunst vond een zeldzaam welbereiden akker. Want de welsprekendheid, de lust aan schoone taal zit den Grieken in het bloed; den ‘man tot spreken bekwaam’ ontmoeten wij op de eerste bladzijde der Grieksche literatuur. Zelfs - en dat is van meer belang - kan het ons bij eenige opmerkzaamheid niet ontgaan, dat ze reeds daar inderdaad is eene literaire kunst. De helden van Homerus zijn allen welsprekend; maar ofschoon bij aller woord de schare op den zelfden toon toejuicht, de dichter onderscheidt duidelijk de typen hunner welsprekendheid.
Achilles en Menelaus, Nestor en Odysseus, ze hebben wel gemeenschappelijke trekken: behalve epische bloemrijkheid eene sterke voorkeur voor het sententieuse dat nooit geheel uit de Grieksche welsprekendheid zou verdwijnen, en voor beeldspraak - machtig middel om den naieven hoorder mee te lokken waarheen men wil - maar daarnaast welk een verschil!
Heftig stoot Achilles zijne zinnen kort, doch met bedreigingen zwaar beladen, uit, plotseling losbarstend tusschen de breede verordeningen van dien machtigen egoist, Agamemnon. Ook in zijn toorn vergeet hij den tooi der beeldspraak niet, klimmend van dat ‘o gij, die bekleed zijt met onbeschaamdheid’ tot het: ‘zwaar van wijn zijt gij, de oogen van een hond hebt gij, doch het hart van eene hinde.’ - Maar heftigheid van toon maakt nog niet den redenaar, en Achilles' scheldende woorden bewijzen nog niet veel voor de rhetorische gaven van zijnen dichter! - Men behoeft slechts weinige verzen verder te lezen, om getroffen te worden door duidelijker trekken. In rijke afwisseling van tonen doorloopt de driftige rede van dezen spreker eene gansche schaal van aandoeningen, en steeds grijpt hij naar de machtigste middelen om die te vertolken. Nu is het de plastische schildering - zoo dierbaar aan den levendigen Griek - zooals wanneer hij, om een denkbeeld te geven van den verren afstand zijns vaderlands, zegt: ‘Vele bergen werpen hunne schaduw, vele zeeën doen haar geklots hooren tusschen Troje en mijn vaderland.’ Dan weer is het de snelle, zelden zijn effect missende overgang van de hooge
| |
| |
beeldspraak tot het bijna klaaglijk geschrei der gekrenkte eer. En smalend staat tegenover zijne heftigheid de trots van Agamemnon die weet - en het uitspreekt! - dat God den troon des Konings beschermt.
Aan geen van deze beide sprekers in de vergadering der Vorsten kent Homerus zelf den palm toe. De man, wiens woorden hem een zóó sterken indruk van welbehagen geven, dat zij te gelijker tijd de zoetheid van den honing en den helderen klank van een klaren waterstroom in zijne herinnering roepen, dat is Nestor met zijne uitvoerige, vreedzame welsprekendheid. Vergelijkender wijze gesproken is zijne taal arm aan beelden: boven alles gemoedelijk; vermaning geboekstaafd door leerrijke verhalen; voor ons oor dikwijls langdradig, doch voor de luistergrage Grieken eene genieting verwant aan het genot dat later Herodotus geven zal, voorbeeld en oorsprong voor de gedétailleerde expositie van redenaars als Lysias.
Doch andere eigenschappen dan welke Homerus liefheeft in Nestor geven de Homerische zangers aan de volksredenaars. Als b.v. Agamemnon spreekt tot de schare, dan zoekt hij zijne overtuigingskracht vooral in de klaarheid van concrete voorstellingen. De geringe talrijkheid der Trojanen tracht hij niet door een dood cijfer duidelijk te maken; maar hij zegt: ‘Als wij Grieken ons in tientallen verdeelden, en aan ieder tiental zou een Trojaansche wijnschenker worden gegeven - och, hoe menig tiental bleef dan van wijnschenker verstoken!’ Spreekt hij van de negen jaren, die zij nu reeds zonder vrucht voor Troje hebben doorgebracht, dan wekt hij uit het getal van die scheidingsjaren eene levende klacht als hij er aan toevoegt: ‘Verrot zijn alreeds de balken onzer schepen, verrafeld de kabels - en nog zitten in de kamers onzer huizen onze vrouwen en kinderen op ons te wachten!’ - Dan is het oogenblik daar: week wordt het hart zijner hoorders door het tafreel dat hij hun toont, en een alles beheerschend verlangen ontwaakt in hun ziel als hij terstond laat volgen: ‘Komt dan, vluchten we te scheep naar 't lieve vaderland: Troje nemen wij toch niet meer in!’
Het zelfde gedeelte van de Ilias, waarin deze rede
| |
| |
van Agamemnon voorkomt, geeft ons een ander voorbeeld, wel geschikt om daar tegenover te worden geplaatst, niet slechts omdat het eene uiting is van gecondenseerden haat en volksverbittering tegen vorsten-hoogheid; maar omdat de taal zoo grof is en pakkend, dat wij haast meenen Cleon in de Atheensche volksvergadering te hooren. Thersites' smaadwoord tegen Agamemnon verdient zeker de stokslagen van Odysseus, maar tevens onze aandacht. Met brutaal weten constateert deze demagoog: ‘Uwe tenten zijn vol buit van koper en zilver, vol keur van vrouwen!’ Tergend vraagt hij: ‘Hebt gij nòg meer goud noodig? moet ge nòg eene jonge vrouw hebben om van te genieten?’ En als dan dadelijk de prikkelende zweepslag voor het volk volgt, die in zulk eene volksrede nooit ontbreekt: ‘Lafbekken, Achaeïsche vrouwen, geen Achaeërs meer; laat hem hier toch zitten met zijne buit!’ - dan is het ons als hoorden we het dreigend gegrom van de opgehitste massa, niet overstemd door de zwiepende stokslagen van Odysseus noch door Thersites' kreten.
Het is volkomen overbodig, de stelling, dat de Homerische dichters met zelfbewuste bedoeling en geleerd door hetgeen zij hoorden, deze verschillende genres van welsprekendheid in hunne helden typeerden, nog verder door vele voorbeelden te staven.
De dichter van de treffend schoone Teichoskopie in het derde boek der Ilias toont het duidelijk, hoezeer hij zich rekenschap geeft van het verschil, dat tusschen de eene eloquentie en de andere bestaat. In Menelaus doet hij ons den type van den Doriër zien, hoog van gestalte, snel, kort en helder sprekend, op den man af. Hoe anders is Odysseus! Hij wacht, als hij tot spreken opstaat, eerst een oogenblik, met de oogen ter aarde en den staf onbeweeglijk in de hand: maar dan komt diep uit de borst de sonore stem, en dicht, aanhoudend, gelijkmatig - als sneeuw over 't winterland - daalt zijne rede neer over zijne stilluisterende toehoorders.
Een van de jongste boeken der Ilias, ‘het Verzoenings gezantschap’ bewaart ons van Odysseus' reeds niet meer
| |
| |
elementaire welsprekendheid een voorbeeld. De rede, door den schranderen held tot Achilles gehouden, heeft naar des dichters voorstelling den wrok van dezen niet overwonnen; toch legt zij een merkwaardig getuigenis af van de bekwaamheid in arrangement en zeggenskracht waarover reeds de rhetoriek der Homerische zangers beschikte.
Men herinnert zich de omstandigheden. De gezanten van Agamemnon, in den laten avond tot Achilles gekomen, hebben het maal der gastvriendschap genoten, dat deze ondanks zijne verbittering tegen den Vorst, die hen gezonden heeft, hun in rijken overvloed heeft voorgezet. Het is fijn van Odysseus, met eene toespeling op dit bewijs van toenadering zijne rede te beginnen. ‘Een groet en een dank breng ik U, Achilles,’ zoo ongeveer vangt hij aan; ‘rijkelijk als Koning Agamemnon zelf hebt gij ons onthaald... maar helaas, wáár is voor ons de bekoring van den maaltijd, nu altijd dringender de vraag opkomt: hoe zullen wij het leven redden? Rooken niet vlak om ons kamp de vuren van den vijand? Zie, fier op den steun van Zeus roept Hector ongeduldig om het licht van den morgen. Want dan zal hij - hij zwoer het - onze schepen in brand steken, en ons wacht de dood in den vreemde... tenzij Gij, vóór het te laat is, uw wrokkenden haat overwint.
O denk eens aan de woorden waarmede uw Vader U ten oorlog heen zond: “Weerkracht zullen de Goden u wel geven, maar Gij, bedwing uw hooghartigen toorn: zachtmoedigheid is beter dan drift”.....’ - En dan, met merkwaardige maar niet ongrieksche gemakkelijkheid van dit appèl op Achilles' edelste aandoeningen plotseling overgaande tot een niet minder krachtig beroep op het eigenbelang van zijn held, laat Odysseus de schitterende lijst van geschenken volgen, die Agamemnon aanbiedt: naast Briseïs, nog ongerept - zes schoone vrouwen, stapels goud, keur van krijgsgevangenen, tot echtgenoote een van Agamemnons welluidend benaamde dochters (‘Chrysothemis, of Laodiké, of Iphianassa’) eindelijk een krans bloeiende steden aan zee, door des sprekers levendige voorstelling onmiddellijk bevolkt met ‘gehoorzame, belasting
| |
| |
betalende burgers.’ En dan ten slotte het beroep op die eigenschap van Achilles, die sterker is dan zijn haat tegen Agamemnon, sterker dan zijne begeerte naar veel goud en schoone vrouwen, zijn eerzucht als krijgsman: ‘Ik weet het wel’ zoo besluit Odysseus, ‘dat gij Agamemnon mèt zijne geschenken verfoeit en haat, erger dan den dood; toch vraag ik: erbarm u over ons - want, als gij nù het zwaard grijpt, dan zult gij Hector kunnen dooden; zie, hij is nabij, en niemand vermag hem te weerstaan, dan gij alleen!’
Wij mogen de vraag onbeantwoord laten, in hoeverre Homerus, van wien Quinctilianus met vrij wat overdrijving zegt, dat hij omnibus eloquentiae partibus exemplum et ortum dedit, werkelijk in zijn Diomedes, zijn Nestor, zijn Achilles verschillende genres van welsprekendheid opzettelijk en zelfbewust heeft in beeld gebracht. Zelfs al ware de onmiskenbare verscheidenheid hunner reden eenvoudig een willekeurig gevolg van de dramatische voorstellingskracht der homerische zangers, het wordt er niet minder duidelijk om, dat reeds die oude dichters uit de omgeving van de vorstenhoven waarin zij leefden een sterken indruk moeten hebben ontvangen van de machtige beteekenis, die de eloquentie bezat waar het gold den Demos met andere wapenen dan het zwaard te bedwingen. Welke die macht was, zij drukken het vooreerst uit in de korte symboliek hunner vorstennamen, want Peisistratos, Peisandros en Peithagoras (overreder der schare) zijn oude en welsprekende koningsnamen; doch uitvoeriger en sprekender dan een naam is de schildering die Hesiodus van die zelfde macht geeft: ‘Wien de dochters van den grooten Zeus in eere houden, wien zij goedgunstig aanzien bij zijne geboorte, dien Vorst druppelen zij op de tong zoeten dauw. Daardoor vloeien van zijne lippen streelende woorden; en het volk ziet vol eerbied naar hem op, wanneer hij naar strikt recht uitspraak doet, zonder aarzelen zijne woorden kiezend, of ras beraden door zijne beslechting een dreigenden twist voorkomt.’
| |
| |
Zoowel van den koning van Hesiodus als van de machtige sprekers die in de dagen van opkomst der republieken ‘de schare beheerschten door hunne rede’, zijn de ‘streelende woorden’ verloren. Hoe tal van malen èn te Athene èn in de jonge bloeiende koloniën van het klein-Aziatisch kustland het welsprekend woord van een volksredenaar oorlog of vrede moge hebben verwekt, men dacht er in de achtste en zevende eeuw niet aan, dergelijke woorden - niet eens in rhythmischen vorm gesteld - om hunne literaire beteekenis voor het nageslacht te bewaren. Willen we ons eene voorstelling maken van de ontwikkeling der eloquentie in die tijden, zoo moeten wij wederom tot de dichters gaan. En niet zoo arm is de fragmentenoogst der lyrische en elegische poëzie of zij kan ons het bewijs leveren, dat meermalen de dichters in die eeuwen de volksleiders bij uitnemendheid zijn geweest. In de verzen van Tyrtaeus en Solon bloeit de politieke welsprekendheid. Met hen voelen zich de latere redenaars verwant: dat ons eenige regels van den dichterlijken woordvoerder van Sparta's aristocratie, iets van de poëzie van den grondlegger der Atheensche democratie bewaard is gebleven, danken wij aan het feit, dat de redenaars zoo gaarne hunne verzen citeeren. Die verwantschap geeft ons recht, in deze schets bij elk van beiden een oogenblik stil te staan.
Tyrtaeus treedt te Sparta op in een tijd van verwarring en verslapping. Binnenlandsche ontevredenheid dreigt de stalen kracht van Lycurgus' aristocratischen staat te verbreken; zelfs de spreekwoordelijke krijgsmoed der Spartanen beeft voor de opstandelingen in Messenië. Dan verschijnt Tyrtaeus, van buiten af geroepen - naar het schijnt - wellicht niet zonder medewerking van het Delphisch orakel, dat overal het gezag steunt. Zijn wapen is de elegie. Maar zijne sterke hand verstaat het, het elegische distichon, uit zijnen aard week en klaagziek, te kneden, te drukken en te smeden tot het hard wordt als een zwaard of striemend als eene zweep. Zijn vers, hoezeer met homerische zegswijzen doortrokken, zingt nauwelijks
| |
| |
meer - het predikt. En deze prediker duldt geen debat, noch hoort hij naar tegenspraak.
Als een dogma klinkt reeds zijn eerste woord. ‘Eéne groote schande is er: den dood voor het vaderland te schuwen!’ Bewijzen laat zich zulk een dogma nauwelijks anders dan op de wijze van Tyrtaeus: door een beroep op het gevoel van schoon en leelijk en - praktischer - op den eisch van eigen lijfsbehoud. Dien eisch brengt de dichter tot zijne hoorders in ras bewogen verzen, in voorstellingen, die vooral tot de zinnen spreken.
‘Schoon’, zegt hij ‘is dit bovenal: den dood te vinden vallend onder de voorvechters, dapper strijdend voor het vaderland. Maar geen schande is grooter dan de vrees.’ In deze twee stellingen - grondbegrip van geheel het leven der Spartiaten, gelijkelijk bedreigd door de onderworpen Heloten-massa binnen hunne grenzen en de grensvolken daarbuiten - in deze leer ligt feitelijk de geheele prediking van iederen Spartaanschen volksleider. Maar Tyrtaeus' verdienste is zijn levendige bewijsvoering.
‘Weet gij’ - zoo spreekt hij ongeveer - ‘weet ge wat het grievendst verdriet is? Zijn eigen stad te moeten ontruimen, hare vette akkers te verlaten en dan rond te zwerven met zijne moeder en zijn ouden vader, met zijn kleine kinderen en met zijn vrouw.’ Horatius zal de schilderij straks verfraaien, maar afschrikkender wordt zij nauwelijks in zijne schoone verzen:
et uxor et vir sordidosque natos.
Maar het beeld van de ellende is met deze enkele regels nog niet voltooid. ‘In uwe ballingschap telt ieder tot wien ge door bittere nooddruft gedwongen u wendt, u als een vijand. In de onteering uwer bedelende armoede vindt gij zelfs geen deernis meer bij iemand. Het ongeluk doet uwe gratie vervallen: de trots van uw stem en de schoonheid van uw adellijk aangezicht gaan onder door het ontluisterend lijden.... Welnu, - als dat dan zoo is, hoe zoudt gij dan uw leven niet stellen voor uw vaderland?’
Naast deze verrassende poging om door ééne heftige
| |
| |
beroering uit de vrees den moed te doen geboren worden, staat - daardoor gesteund - het beroep op den schoonheidszin, half barbaarsch in onze oogen, en gerangschikt in den zelfden parallelistischen vorm van schoon tegenover leelijk.
‘Leelijk, en schandelijk is het, als onder de strijders een oude man neerligt vóór de jongeren; die grijze haren met bloed besmeerd, dat rimpelig oude lijf ontbloot, het is voor onze oogen een aanstoot, en voor ons zelf een verwijt. Maar bij een jongen krijgsman is dat zelfde juist passend. Zoo als de schoone bloei van zijn jong mannenlichaam in zijn leven een oogenlust voor de mannen, eene liefdesboodschap voor de vrouwen was - zoo blijft hij nog schoon als hij daar dood neerligt in de voorste rijen.’
De plastische schildering grijpt ons in haren eenvoud aan; 't is ons alsof wij den jongen gesneuvelden Galliër uit het bekende Attalus-Anatheem voor ons zien. Maar, al treffen ons deze verzen door hunne literaire verdienste, toch zouden zij evenmin als de voorafgaande practische beschouwing aan deze Messéniennes zoo wonderbaren invloed hebben verleend, hadde niet de dichter het verstaan telkens die verrassende overgangen tot de vermaning te vinden, welke de luisterende schare meesleepen tot daden, die plotselinge conclusies, welke de latere rhetoriek onder regels zal brengen, die syllogismen voor welke de schooltechniek straks namen zal bedenken. Tyrtaeus bezit die kunstgrepen uit aangeboren overredingskracht en hoe duidelijk zij juist bij hem aan den dag treden, blijkt misschien uit niets zóó treffend als uit het feit, dat een scherpzinnig Duitsch philoloog in onze dagen, op grond van het rhetorisch karakter der verzen, den ganschen fragmentenschat van den Spartaanschen Körner voor een literaire fraude uit de fabriek der philospartaansche aristocraten van het Athene der vijfde eeuw heeft uitgemaakt.
Deze Germaansche aanval op den Spartaanschen dichter heeft geen doodelijken afloop gehad: nog staat Tyrtaeus' roem vrij wel ongeschokt. Maar wat wij van zijne rhetorische gaven hebben gezegd dient nog in één opzicht aangevuld. Het hoogste resultaat bereikt Tyrtaeus in zijn oproep
| |
| |
ten strijde, soms in zoo technische terminologie gegeven, dat het bijna een commando in dichtmaat mag heeten. ‘Welnu dan, staat vast, de voeten uiteen, plant u in den grond - de tanden in de lip! Dekt met uw schild dijen en schenen, schouders en borst - zwaait met de rechter uw krachtige zwaard!’ - Soms gaat zijn bevel over in dat pathos, dat de dronkenschap van den strijd zelf verraadt: ‘Het leven van uwe ziel zult gij haten, de zwarte schaduw van den doodsnacht zij u lieflijk als het stralende zonnelicht ...’ En dan barst eindelijk de opwinding uit in het hooglied van den krijgsmanswellust: ‘Want al ware het dat iemand sterker was dan de Cyclopen en sneller dan Boreas, bevalliger dan Tithonus, rijker dan Midas - ik zou 't niet waardig achten hem ook zelfs maar bij name te noemen, indien hij den mannenmoed miste.’
Gelijk in Sparta Tyrtaeus het koningschap, zoo steunt Alcaeus op Lesbos den adel. In de lyrische strofen van den Aeolischen zanger gloeit de wijn van zijn feestmalen, doch niet minder de haat zijner partijschap: zijn juichend opwekken tot den dronk, zijn nunc est bibendum wordt vergezeld niet slechts door het dreunen van den bodem onder het danslied, maar tevens door het flikkerend kletteren van de zwaarden in de feestzaal. Maar zijne liederen zijn ons te fragmentarisch overgebleven, om eene poging tot eenigermate volledige persoonsteekening van dezen lyrischen orator te wettigen. Liever stellen wij tegenover den prediker van het droit divin der Spartaansche Heracliden en tegenover zijne poëzie, die ons geen ruimer horizont opent dan eene stad die slechts een krijgskamp is, Solon den Athener.
Op grond van de ons gebleven fragmenten van Solon te zeggen, dat Athene's groote hervormer meer politiek redenaar dan dichter is geweest zou onvoorzichtig zijn tegenover 't getuigenis van Plato die zegt ‘dat Solon, indien hij de poezie anders dan als bijzaak had beoefend zelfs voor Homerus in roem niet zou hebben ondergedaan!’ Maar wel mag dit van Solon worden gezegd, dat in zijne politieke poëzie het oratorisch element sterk op den voorgrond treedt. De slechts in weinige verzen bewaarde elegie op
| |
| |
Salamis, waarmede hij het volk van Athene, toen het neerzat in sombere verslagenheid, heeft opgewekt om het eiland, onmisbaar voor de stad, te heroveren, is niet anders dan een Philippica in versmaat, inslaande als een bliksemslag in de dompige atmosfeer van de moedeloosheid: eerst een lokkend noemen van den verboden naam, dan een geeselend smalen van den onteerden staat, eindelijk een juichend opwekken van den immers nog niet gestorven krijgsmoed. En niet lang nadat hij door die elegie zich den weg had gebaand tot de harten der Atheners, was de politieke redenaar een prediker geworden, en zijne poezie een vermaningsrede, eene predikatie. ‘Herwaarts kwam ik als bode’ zoo had hij gesproken in de elegie op Salamis; doch in hoogeren zin als bode, als heraut van een reddingbrengend geloof in de waarachtigheid van het goddelijk Recht treedt hij daarna in het midden van de Atheners. Hij komt tot hen als een die tot spreken gedwongen wordt, die niet zwijgen mag, als drager eener missie: ‘Mijne ziel’, zoo getuigt hij, ‘dwingt mij mijne boodschap te brengen aan het volk van Athene.’
Welke omstandigheden het waren, die Solon drongen tot spreken, is genoegzaam bekend. Hij zag in het land van Attica èn door de snelle uitbreiding van het buitenlandsch verkeer, die de beteekenis van geld en crediet sterk wijzigde, èn door oorlogen en twisten het weerstandsvermogen van den kleinen boerenstand voortdurend verzwakken, hij zag den Attischen vrijboer eerst tot pachter, straks tot huurling verlaagd en ten slotte in slavernij verkocht. Hij - zelf zoon uit een adellijk geslacht - zag dat en erkende in die rechteloosheid van een deel des volks, in die bevoorrechting zijner standgenooten, die de ongeschreven wetten verklaarden naar hunnen wil, niet als zij een onaantastbaar instituut van die Goden ‘uit wie de Koningen en Edelen stammen.’ Zijn geloof in het Eeuwige Recht, niet verstikt door fatalisme, niet in slaap gewiegd door den sirenenzang der berusting, niet verstompt door den Lethedrank der vertwijfeling, dringt hem het straffend en verlossend woord te spreken: ‘Ik zie den wortel des kwaads.’
| |
| |
Demosthenes, in meer dan één opzicht Solons geestverwant, heeft ons eene elegie van dezen grooten volksredenaar bewaard, wel geschikt om het oratorisch karakter zijner poëzie te doen uitkomen. Solons door hem waarschijnlijk volledig geciteerde Exhortatie aan het volk, is eene zeer besliste politieke belijdenis gegrondvest op godsdienstige overtuiging. Zij zou zich, wat hare techniek aangaat, bijna tot eene indeeling en schetsmatige ontleding in den trant van eene oratie leenen. Ons boezemt meer de inhoud belang in; maar daarnaast toch de rangschikking van dien inhoud. De exhortatie richt zich voornamelijk tot hen, die geroepen zijn door opoffering van eigen voordeel den heilloozen ondergang van het volk tegen te gaan. Het is een aanval op hun fatalistisch berusten waarmee hij begint:
Niet door de Moira van Zeus gaat ooit Athene verloren
Niet door de wille der Goôn, tronend in eeuwig geluk:
Daarvoor strekt in te machtigen moed nog Pallas Athena,
Kind van den oppersten God, wakend de hand over ons,
Neen in verdwaasde begeerte naar geld doen d'eigene burgers
Kwijnen ten doode de stad, vroeger zoo bloeiend en groot;
Naast hen 't onrechtvaardig beleid van hen, die de schare
Leiden in euvelen moed, 't volk en hun zelven ten val.
Tegenover beide partijen kiest hier de redenaar positie, demagogen en plutocraten beiden verklaart hij den oorlog. Maar niemand zal de elegie, merkwaardig door de zelfbeheersching waarmede de dichter ironie, droefheid en verontwaardiging gebonden houdt binnen de strenge lijnen van den gekozen dichtvorm, ten einde lezen, of hij zal zien, dat de exhortatie zich voornamelijk tot de rijken richt: de rijken, er niet meer mede tevreden ‘in de stille weelde hunner eetzaal hun genot te dienen’, de verzadigden, wien de verzadiging zelve tot een prikkel der zonde wordt. Hen geldt zijne waarschuwing: ‘Zwijgend ziet Dike toe, de eeuwige, die altijd straft, zij het ook laat;’ aan hen denkt hij als hij onder den uitroep: ‘knechtschap baart burgeroorlog’ zich keert tot de berooide slachtoffers, en om hunnentwil schildert hij de ellende, plastisch en zonder woordenpraal; want hen waarschuwt hij wanneer hij uitroept:
| |
| |
Waarlijk, de ramp van het volk sluipt binnen in iedere woning,
Haar weert buiten den hof grendel en poorte niet af.
Zij springt over de steilte der muren en vindt u gewislijk,
Schuilt g' in het duister ook weg, diep in uw binnenvertrek.
Maar van de verdeelde partijen wendt hij zich weer tot zijn geheele volk in zijne peroratie. Dan klimt de toonhoogte, dan doorgloeit hoop en vertrouwen zijne woorden, en in zijne taal leeft iets dat doet denken aan de bloemrijkheid der Hebreeuwsche spreuken-dichters. Geen wonder; het is zijne diepste zielsovertuiging, welke hij heeft neergelegd in zijne schildering der Eunomia:
Immers de zegen der Wet doet eendracht bloeien en orde,
Onrechtvaardige daad houdt zij in kluisters geboeid:
't Hobb'lige effent ze, dooft de verzadiging, breidelt den hoogmoed;
Zonde's gedijende kracht doet ze verdorren in bloei.
Zij maakt recht het verdraaide, de hand van den trotsche verzacht ze,
Zij brengt vrede in den twist, welke de burgers verteert.
Het enthousiasme dezer schildering moge ons, op het punt van den zegen der wet sceptischer gestemd, eenigszins vreemd in de ooren klinken, en de vraag of Solon tien jaren later nog hetzelfde vertrouwen in hare kracht bezat mogen we aarzelen bevestigend te beantwoorden; toch zal ons de oratorische kracht niet ontgaan. De staatsman, dien Athene's latere redenaars zoo gaarne den stichter hunner democratie noemen, heeft nog niet de geheimen der rhetorische techniek geleerd, maar hem is aangeboren die kunst, die door geene techniek kan worden vervangen: het woord te vinden dat het hart des volks doet kloppen.
Weinige fragmenten toonen dat duidelijker dan de ernstige streng gebouwde jamben waarin hij later, toen de glorietijd zijner hervorming reeds voorbij was en de figuur van Pisistratus reeds daagde aan de kim, getuigenis aflegt aangaande zijne schuldendelging:
Want mijn getuige zal voor Dike's rechterstoel
Eens boven al de groote Goden-moeder zijn,
De donkere Gaia, van wier schoot ik eenmaal zelf
De kluisters afwierp, allerwege vastgehecht,
De aard, voorheen slavinne, thans door mij bevrijd.
Er gaat na Solon een volle eeuw en meer voorbij,
| |
| |
voordat te Athene de eigenlijke welsprekendheid in de literatuur eene plaats gaat innemen. Hoe in den hoogsten bloeitijd van de jonge democratie Athenes groote mannen hebben gesproken, kunnen we nauwelijks gissen. Slechts hier en daar flikkert een lichtstraal. Zeker, het is niet genoeg om ons eene voorstelling te geven van de wijze waarop Themistocles - om dezen slechts te noemen - het verstond alleen door de kracht van zijn woord zijne kleine schaar tot daden te bezielen, wanneer Thucydides hem aldus teekent: ‘de genialiteit van zijn inzicht stelde hem evenzeer in staat om beslist te oordeelen over het heden, als om over de toekomst een aannemelijk vermoeden te vormen en uit te spreken,’ maar eenig licht geeft die karakteristiek toch wel, vooral indien we daarbij denken aan hetgeen Herodotus zegt van zijne toespraak tot de vlootsoldaten op den morgen van Salamis: ‘Themistocles wees in het begin zijner redevoering duidelijk het goede en het slechte aan, dat in des menschen natuur leeft; daarop wekte hij allen op het goede te kiezen en na een slot aan zijne redevoering te hebben gemaakt, gaf hij het bevel tot inscheping.’
Wij mogen in het midden laten of werkelijk in de oratie van Themistocles reeds zoo naar den eisch inleiding, toepassing en epiloog hunne plaats hebben gevonden. Hoe zouden we van hem iets met zekerheid kunnen zeggen, indien zelfs van Pericles' olympische eloquentie ons geene proeven zijn bewaard gebleven? Laten wij de door Thucydides ter kenschetsing van Pericles' persoon aan dezen in den mond gelegen redevoeringen rusten, van welke niemand zal kunnen uitmaken, in hoeverre zij waarlijk het karakter van diens welsprekendheid weergeven, dan blijven aangaande zijn gave slechts indirecte getuigenissen, - het getuigenis van Plato die de hooge waardigheid zijner gedachte roemt bij het voleindigde van zijne vorm - ‘eigenschappen’ zegt Plato, ‘verworven in de ruime wereld van het natuuronderzoek’ - het getuigenis van Thucydides, die dit de groote kracht van zijne eloquentie noemt dat hij sterk in de wetenschap zijner eigene onkreukbare eerlijkheid en integriteit als staatsman, nooit door
| |
| |
woorden het volk behoefde te vleien of te ontzien - het getuigenis der comedie-dichters eindelijk, die ons den machtigen Demos teekenen sidderende voor de klank zijner stem als voor den donder van Zeus. Maar van al die oratorische kracht bewaart de Grieksche literatuur geen woord.
De reden hiervan ligt voor de hand. Niet slechts moest uit den improviseerenden spreker een kunstenaar worden geboren, in staat om in stillen geestesarbeid de rede uit te denken, die straks de scharen alleen dan zou meesleepen indien zij den schijn had geïmproviseerd te zijn. Eerst toen de hoorder begon te verlangen het gehoorde te herlezen en, ook nadat de zaak, door de rede bepleit, beslist was, het gesproken woord nog eens te hooren om den wille van andere, hoogere eischen dan de praktische eisch der overreding, eerst toen hij geleerd had in de oratie een kunstwerk te waardeeren, was voor Attica de tijd daar, waarop de welsprekendheid literatuur ging worden. Van die ontwakende behoefte, van die geestelijke opvoeding der Atheners vinden wij onmiskenbare sporen in Herodotus' geschiedenis.
Dat in Herodotus' werk aan gesprekken en redevoeringen zoo ruime plaats is toebedeeld, is ten deele een gevolg van de nauwe familiebetrekking die bij de Grieken bestond tusschen epos en historiografie. Maar de aanhankelijkheid aan den epischen trant gaat bij den schijnbaar naieven verhaler der Historiën gepaard aan een zeer ontwikkelden kunstzin.
Achteloos aaneengeregen schijnt u wellicht zijn krans van verhalen, en diezelfde achteloosheid vindt gij terug in zijne nooit dooreengevlochten, altijd slechts aaneengeknoopte zinnen. Maar, ziet gij nauwkeuriger toe, dan blijkt het u dat ook deze naieve achteloosheid vaak opzettelijk is, althans dat Herodotus ze ook vermijden kan. Immers, nauwlijks laat hij zijne personen met elkaar spreken, of zijn stijl wordt anders, zijn zinsbouw meer gebonden, zijn woordkeus zorgvuldiger. Zijne belangstelling in de pasgeboren kunst der technische rhetoriek ontgaat u niet en opmerkzaam geworden ziet gij nu, hoe zelfs een schijnbaar zoo eenvoudig
| |
| |
gehouden gesprek als dat van Solon en Croesus een voorbode kan heeten van den Platonischen dialoog.
Onze bewondering voor deze rede - een der eerste bladzijden Grieksch proza, die ons als knapen met zekere ontroering hebben doen beseffen, wat klassiek schoon is - zal niet worden verstoord, indien wij bij de herlezing er op letten, met hoeveel takt de middelen eener reeds vrij ontwikkelde rhetorische techniek hier door Herodotus zijn aangewend. Hoe zorgvuldig wordt de soberhe ernst der slotvermaning voorbereid! De eerste verhalende woorden van Solons rede onderscheiden zich nog ternauwernood van Herodotus' eigen geschiedverhaal, maar met den ernst van het betoog treden duidelijker de rhetorische vormen in het licht, en gaandeweg ontwikkelt zich uit het eenvoudige gesprek een zuiver gestileerde rede, waaraan noch het korte proëmium noch de populaire vergelijking, noch de gemoedelijke apostrofeering van den toehoorder ontbreken, die kenmerken zijn van de latere Attische redekunst. Ja, wij vinden hier zelfs die zeldzame eigenschap van den orator: de zelfbeheersching. Hier is een redenaar, die zijne krachten kent en spaart, die in uitnemend volgehouden toon van ietwat droevigen ernst de fijne middelen van matiging en zelfbedwang blijft handhaven, tot hij in de forsche woorden van zijne gespierde slotvermaning zijne stem laat zwellen tot hare uiterste kracht.
Niemand kan Herodotus' historiën doorbladeren - mochten onze tijdgenooten het doen, zooals onze vaders het nog deden! - zonder de bewijzen te vinden dat Herodotus zich bewust was te schrijven voor een publiek, dat in de techniek der eloquentie reeds min of meer ervaren was. Hij kiest met oordeel verschillende vormen voor verschillende onderwerpen. Solons pessimistische levenswaardeering legt hij neer in eenen ‘protrepticus’, eene vermaning, den vorm uit welken in veel lateren tijd de predikaties der philosofen zich zullen ontwikkelen. Maar voor de echt-Atheensche vraag: ‘welke regeeringsvorm is de beste?’ acht hij eene andere inkleeding te recht meer passend. Drie voorname Perzen laat hij als 't ware in interlocutoir debat
| |
| |
de argumenten voor monarchie, aristocratie en volksregeering toelichten en verdedigen. Wat deze sprekers van goeden huize, hoffelijk in hun toon, maar scherp in hunne argumentatie, zeggen, doet hier weinig ter zake; ook de verscheidenheid van stemming in deze drie sprekers: die heldere logica in den democraat, die pittige hartstocht in den aristocraat, die schrandere handigheid in den monarchist, mogen ons hier niet ophouden; veel minder de bewijzen van technische zorg aan stijl en woorden besteed. Wat ons treft in deze rede is, dat zij ons - ondanks Herodotus' ernstige verzekering aangaande hare historische werkelijkheid - verplaatst midden in het Attische leven. Immers, zij herinnert ons aan dien éénen karaktertrek, die bovenal den Attischen burger reeds in de vijfde eeuw onderscheidt van de Ionische en Dorische Grieken: zijn leven voor de politiek. Door vermetel onderstellen en scherpzinnig nadenken de raadselen der natuur te ontwarren, ziedaar eene levenstaak begeerlijk voor den Clazomeniër Anaxagoras of voor den Ephesiër Heraclitus; den kokenden stroom van den hartstocht te omvatten in de fijne vormen en de zachte melodie der lyrische ode, ziedaar wat de Aeoliërs, Alcaeus of Sappho, bekoort. Maar den Athener boeit niets in hooger mate dan het samenstel van den Staat. En zoo is het alsof wij in de zooeven genoemde redenen van Herodotus het voorspel hooren van de Attische eloquentie. De bespreking der algemeene politiek toch, en vooral de lof van den zegen der democratische staatsinrichting is en blijft een van de meest begeerde onderwerpen voor den Attischen redenaar, hetzij hij in de volksvergadering, hetzij hij in de rechtzaal de wonderbare kunst tracht uit te oefenen, die het verstaat met een klein woord eene groote schare te leiden.
De groote schare. Er mag eenige nadruk op worden gelegd dat meer dan elders te Athene de ontwikkeling der eloquentie in vaste banen werd gedwongen door haar object: de groote menigte. Zoowel in de rechtzaal, als in de volksvergadering legt de Atheensche wetgeving, krachtens haar geloof in de onfeilbaarheid der meerderheid,
| |
| |
de algeheele macht der beslissing in de handen der menigte; en niet slechts de macht der beslissing: al dien Atheenschen leden der oppermachtige Volksvergadering - jong en oud, rijk en arm - geeft zij bevoegdheid tot spreken. De vraag van den Staatsheraut roept allen gelijkelijk op: ‘Wie wenscht het woord te voeren?’ Zeker, geheel onbeperkt is deze vrijheid niet. Strenge strafbepalingen tegen hen, die het wagen voorstellen te doen strijdig met de bestaande wetten, zware bedreigingen tegen ieder, die, van zijn burgerrechten beroofd, het woord neemt, trachten overmoedigen te breidelen en onwaardigen te keeren; maar het recht tot spreken is bij allen, en de macht is bij hen, die het verstaan die ‘allen’ te winnen. Was het wonder, indien de redenaar spoedig ontdekte, dat het niet de edelste neigingen van de volksmenigte waren, welke het gemakkelijkst door de middelen zijner eloquentie werden geleid werwaarts hij wilde?
Maar naast zijne ijdelheid en lichtvaardigheid, welke in de handen der redenaars zoo zeer den ondergang der Atheensche democratie hebben verhaast, heeft het volk van Athene eigenschappen bezeten van hooger waarde voor het karakter en de kunst zijner redenaars. Warme bewondering voor de mannen van het voorgeslacht, eerbied voor de zedelijke idealen belichaamd in zijne Heroën, levendig ontwikkeld eergevoel; daarnaast aangeboren smaak, die spot met overdrijving, ironie, die het onware ontdekt en belachelijk maakt, fijn gehoor dat zich ergert over het kleinste vergrijp tegen de taal maar geen zuivere modulatie ongewaardeerd laat voorbij gaan: dit zijn eenige van de hoedanigheden, welke in Attica den bodem voorbereidden voor den hoogsten bloei der Grieksche redekunst.
Toch is die kunst zelve - althans hare techniek die zelfbewust hare vaste regelen stelt en eerbiedigt - niet te Athene ontstaan; al heeft ze, door de praktische behoeften der pleitzaal naar Athene geroepen, aldaar het eerst aan de eloquentie eene eigene plaats in de literatuur verzekerd.
Het feit, dat de rhetoriek, als kunst die onderwezen kan worden, op Sicilië is geboren, geeft aan hare Grieksche
| |
| |
en Romeinsche geschiedschrijvers velerlei aanleiding om verband te zoeken tusschen de welbekende dicacitas der Siciliërs en den vroegtijdigen bloei der eloquentie op het eiland; voor ons valt het licht veel duidelijker op dit verschijnsel, dat de Sicilisch-Attische rhetoriek gekweekt is op den akker der sophistiek.
Het is zeker geen toeval, dat mannen als Protagoras en Gorgias zoo groote belangstelling toonden in de kunst van het woord. Wanneer zij tegenover het absolutisme der vroeg-Ionische wijsbegeerte hunne stelling plaatsten, dat eene algemeen geldige waarheid onwaarneembaar, in ieder geval onbewijsbaar is, dan verhoogden zij daarmede uitteraard de beteekenis van het begrip waarschijnlijkheid. De redenaar - zoo konden zij, zonder hunner eigene overtuiging geweld aan te doen, redeneeren - heeft volkomen recht zich te bepalen bij de vraag: ‘wat kan aannemelijk gemaakt worden, wat kan ik in de oogen mijner toehoorders waar doen schijnen?’ En zij gingen nog een gewichtige schrede verder.
Tegenover de eristische methode der sophistiek - zoo leeraarden zij - kan hetgeen men ‘de kracht der waarheid’ noemt niet stand houden, zelfs het waarschijnlijke kan door onze redeneering onaannemelijk worden gemaakt; zoo blijkt dan wel duidelijk, dat dit de taak van den waren leermeester der welsprekendheid moet zijn: onafhankelijk van het begrip van waarheid de regelen op te zoeken en te onderwijzen, volgens welke men altijd en overal aannemelijk kan maken hetgeen men wil bewijzen.
In hooge mate heeft deze leer de verontwaardiging van Plato opgewekt en scherp geeselt deze in zijnen ‘Gorgias’ de mannen die 't waarschijnlijke boven het ware stelden en door hunne kunst het groote klein en 't kleine groot wilden doen schijnen.
Toch zal ook de meest overtuigde tegenstander van de beginsellooze methode der sophisten moeten erkennen, dat Plato's vonnis de kern der veroordeelde kunst niet treft. Hij noemt de rhetoriek smalend eene ‘kokskunst.’ Zij kan dien naam aanvaarden zonder den smaad, dien Plato
| |
| |
er in legde. Iedere spijs - zelfs het kostelijk voedsel der waarheid - heeft de toebereidingskunst van noode.
De toebereidingskunst van deze Sicilische meesters zouden wij trouwens met meer overtuiging tegenover den scherpen aanval van Plato kunnen trachten te beschermen, indien wij meer in bijzonderheden hunne techniek kenden. In het algemeen kunnen wij beseffen, hoezeer de scepsis dezer sophisten hunne kracht als pleiters moet hebben versterkt. Vaster convictie hadde wellicht minder onbevooroordeeld het pro en contra van een vraagpunt onder de oogen gezien; warmer begeerte om de waarheid aan het licht te brengen zou minder rustig getracht hebben door luisteren en meten de klank en cadence te vinden welke het zekerst des hoorders oor, en daardoor zijn gemoed, zouden winnen. Zooveel begrijpen wij; maar bijzonderheden, systematische voorschriften van hunne techniek, kennen wij niet. Misschien ontbrak nog het systeem. ‘Het onderricht, door deze mannen gegeven,’ zegt Aristoteles, zelf een groot leermeester in de rhetoriek, ‘betrof niet de techniek, maar hetgeen daaruit volgt. 't Was met hun gesteld als met menschen die beloven u te leeren hoe ge uwe voeten bevrijden kunt van pijn, en die u dan niet de kunst b.v. van 't schoenmaken leeren, maar u een massa schoenen in huis dragen om daaruit uwe maat te kiezen.’
Ziedaar wat de eerste Sicilische leermeesters deden: zij gaven modellen, zij bedachten ‘moeilijke gevallen.’ Hoe moet - zoo vroegen zij - aanklacht en verweer worden gesteld, indien voor de rechtbank een zwak maar dapper man wordt aangeklaagd op grond, dat hij een sterk man, doch een lafaard, heeft aangevallen? En het antwoord in hun catechismus luidt: ‘De aanklager moet aannemelijk maken, dat hij door meer dan een is aangevallen - anders zullen van wege zijne bekende kracht de rechters hem niet gelooven - de verweerder moet voor alles weten vast te stellen, dat ze met hun beiden alleen waren op het oogenblik van den twist; dan kan hij voortgaan: hoe zou ik, zwak man, het ooit hebben kunnen wagen, iemand die zóó sterk is, aan te vallen?’
| |
| |
In onze oogen moge dit voorbeeld vrij elementair zijn, dat de verdwenen leerboeken der Sicilische rhetoren waaruit het geput is, trouw door de Attische redenaars zijn gebruikt, is even zeker als dat de door hen gegeven indeeling der oratie in voorrede met captatio benevolentiae, uiteenzetting der zaak, en recapitulatie met epiloog voor de Attische eloquentie kracht van wet heeft behouden.
Iets duidelijker wordt ons het karakter dezer Sicilische rhetoriek wanneer we letten op enkele harer voornaamste vertegenwoordigers onder de Sophisten.
De waardeering van het woord maakte hen tot de grondleggers eener wetenschappelijke grammatica. Reeds Protagoras had, zij het met weinig gevolg, eene poging gedaan om in de verwarrende wisselvalligheid van de geslachten der naamwoorden regelmaat te brengen, Prodicus had getracht door eene bepaalde synonymiek de juiste beteekenis der woorden vast te stellen; beider pogingen schijnen intusschen de gewone fout van beginners te hebben vertoond: te groote haast in 't concludeeren, op grond van onvolledige gegevens. Maar Gorgias, minder philosophisch begaafd, had grooter succes.
De Atheensche historiographie knoopt dat succes vast aan zijne komst te Athene in 427 toen hij als gezant van zijne vaderstad Leontini de belangen der Ioniërs op Sicilië te Athene kwam bepleiten. Maar ook later bleven voorname Atheners aan dezen profeet eener nieuwe richting hun beste gastvertrekken inruimen, en vond hij onder de jongelieden te Athene zijn dankbaarste en vrijgevigste toehoorders. Wat was het dan dat hem onderscheidde?
Het schijnt, dat Gorgias het eerst systematisch en bepaaldelijk met het oog op den uiterlijken vorm gezocht heeft naar de middelen, waardoor de rede - immers naar zijn woord ‘bewerkster der overreding’ - er in slaagt op den golfslag harer cadence den hoorder mede te voeren en hem te betooveren door den wisselenden glans harer beelden.
Terwijl Gorgias voornamelijk op vorm en rhythmus, op phrasenindeeling en woordkeus zijne aandacht vestigde, trof het hem, dat men ten onrechte eene scherpe grenslijn
| |
| |
trok tusschen proza en poëzie. Waarom zou het proza zich willekeurig laten berooven van die kostelijke overredingskracht, die het vers in den rhythmus bezit? Ligt niet - al ontbreekt de theoretische verklaring der oorzaak - in bepaalde maatschakeeringen een kalmeerend, in andere een opzweepend vermogen? Tusschen de streng gebouwde en uit telkens weerkeerende rijen van dactylen of jamben bestaande verzen en het van allen maatdwang ontslagen proza-verhaal ontdekt Gorgias het onontgonnen gebied der ‘numerosa oratio’: het rhythmisch proza.
Er lag slechts ééne schrede tusschen deze opwekking en eene andere ervaring. Maat wekt evenmaat. Niet door theorie, maar door inspiratie geleid, had reeds Homerus de kracht van zijn vers verhoogd door velerlei antithese: hij had, waar de tegenstelling dat eischte, zijn hexameter scherp doorgesneden, hij had de deelen onderling doen rijmen of met gelijke woorden laten beginnen; en geene verzen hadden zich vlugger in het geheugen vastgehecht, of waren daar aanhoudender blijven doorklinken dan zulke assonneerende regels. Deze ervaring maakt de school van Gorgias zich ten nutte, terwijl zij de tegenstelling scherper accentueert door die te belichamen in korte zinnen van gelijke cadence en de rhythmische hulpmiddelen versterkt door de vindingrijke praktijk harer woordkunst.
Op allerlei wijze toont die woordkunst haren rijkdom. Nu eens bestaat zij in het te pas brengen van weinig bekende, vooral archaïstische woorden. Wie onzer kent niet het effect van archaïsmen en zeldzame woorden, die ons plotseling - als eene schildering gecondenseerd in één woord - te midden van de ons welbekende wendingen der rede soms een gansch tooneel van Vondel, of eene vrome psalmgedachte, soms een goudgeel korenveld, of de speelkamer onzer kindsheid te binnen brengen? Zoo roept de Grieksche redenaar door een enkel oud woord, door eenen bepaalden zinval, door een eigenaardig rijm de wereld van Homerus op voor zijn hoorder. Maar bovendien bezit Gorgias, die in zijne liefde voor beelden en bloemen de maat verre overschrijdt, andere technische middelen. De woordkeuze, zoo- | |
| |
even geschetst, wekt wel door hare afwisseling de sluimerende aandacht, doch zij houdt die niet vast. Om dit laatste te bereiken, grijpt Gorgias het woord waarop het aankomt, hij verbuigt het en vervoegt het, hij vervormt het op alle wijzen, hij kneedt het in nieuwe gedaanten, hij toont het den hoorder in al zijne verbale en nominale gestalten, hij kiest het tot motief van eene geheele periode en rust niet vóór hij er zijnen hoorder geheel van heeft doordrongen.
Het ligt in den aard der zaak, dat eene kunst als die van Gorgias niet voor de pleitzaal geschikt was. Hij is een leermeester van pleiters, niet zelf een pleiter: hij schrijft om de wille van de kunst zelve. Aantrekkelijk voor ons zijn zulke kunstreden niet - wie onzer geeft iets om eene apologie van Helena, eene aanklacht tegen Palamedes, een pleidooi over Ulixes - alleen geschreven om met keur van argumenten en fraai gecadenceerde rede in eene gefingeerde zaak de sophistische onoverwinlijkheid des pleiters te bewijzen. Historisch echter zijn de vrij schaarsche overblijfselen van Gorgias' kunst belangrijk genoeg, niet slechts omdat hij de groote leermeester der pronkrede, der ‘epideiktische’ oratie is, wier beteekenis voor het latere Griekenland die der pleitrede overtreft, maar ook omdat zijn invloed op het jongere Grieksche drama zoo diepgaand is geweest. Aan de rhetoriek van Gorgias dankt menig stuk van Euripides zijne meesleepende dialogen, en het misbruik dier zelfde rhetoriek stort over niet weinige passages in diens tragedies eene matheid uit waarvan we eerst recht duidelijk de verderflijke gevolgen zien in de overdrijving van sommige Fransche klassieken. Toch had juist hetgeen ons in die rhetoriek mishaagt, dikwijls het grootste succes bij de Atheners. Kan dit ons verbazen, als wij hooren dat de volgende in onze oogen even overladene als onoprechte zinsnede uit Gorgias' ‘Lofrede op gesneuvelde helden’ gold voor een meesterstuk?
‘Wat toch ontbrak dezen mannen van 't gene behoort in mannen te leven - wat leefde in hen van 't geen niet behoort in mannen te zijn? Ach dat 'k te zeggen ver- | |
| |
mocht wat ik wil, dat ik wilde, wat past, ontkomend aan der goden wrok, ontsnappend aan der menschen nijd! Immers, deze helden bezaten in hun deugd eene godlijke gave, doch een menschlijke in hunne sterfelijkheid. Vaak zachtzinnige billijkheid stellende boven hardvochtige gerechtigheid, vaak boven de onbuigzaamheid der wet de billijkheid van het gesproken woord, daar zij dit zoowel de meest godlijke als de meest algemeene wet achtten: op het gepaste oogenblik 't geen past te zeggen of te zwijgen, te doen of te laten... enz.’
Het is billijk, dit citaat hier af te breken. Wat blijft er in eene vertaling over van eene kunst die haar kracht zoekt in rhythmus en woordenspel? En juist door deze twee middelen heeft Gorgias de Atheners het eerst ten volle doen beseffen, wat de taal vermag: hoe men beurtelings zachtheid en ernst, verontwaardiging en liefde wekken kan enkel door kleine modulatiën van het kostbare instrument der gesproken rede. Maar de kunst door hem gevormd kan pas eigen leven krijgen en inhoud wanneer zij treedt in het werkelijke leven van pleitzaal en volksvergadering. Dat geschiedt in Attica.
Minder bekend dan de groote redenaars van Attica's bloeitijd, zeker minder begaafd dan Lysias of Isocrates, veel minder in invloed dan Demosthenes, zijn toch in de historie van de ontwikkeling der Attische welsprekendheid Antiphon en Andocides hoogst belangrijke figuren. Voor onzen tijd schijnt vaak slechts de politieke welsprekendheid van Demosthenes nog van eenigszins actueel belang. Maar de kunst der Attische demegorie zou nooit zoo hooge literaire waarde hebben verworven, zoo niet de welsprekendheid van het openbare leven te Athene in pleitzaal en rhetoren-school ware geoefend. Gelijk echter Lysias en Isocrates voeren tot Demosthenes, zoo leert de lectuur van Antiphon en Andocides ons de beteekenis van Lysias waardeeren; want zij zijn het geweest die, aanvaardende wat de Sicilische rhetoriek aan Attica had gebracht: de methode, de eurhythmiek en de praecisie, den
| |
| |
stijl der oratie het eerst bezield hebben met den ernst en het leven der werkelijkheid.
De beteekenis van Antiphon als politiek persoon laat zich het duidelijkst gevoelen door het feit, dat Thucydides, uiterst spaarzaam in karakterschetsen, hem de eer eener karakteristiek waardig heeft gekeurd. Voor hen trouwens, die met eenige belangstelling het deerniswekkend ziekteproces der Atheensche democratie na haar beslissend échec in de Sicilische expeditie hebben nagegaan, is Antiphon geen vreemdeling. In den kring, van welken de coup d'état tot herstel van den aristocratischen bestuursvorm te Athene in 411 uitging, was Antiphon Nestor en leidsman; maar ook de namen zijner medestanders kenmerken den geest dier factie. Theramenes, die door zijn tegenzin in alle absolute en extreme maatregelen onbruikbaar blijkt bij ieder partijprogram, Theramenes de man wiens groote gaven schuil gingen in de onstandvastigheid van zijn gecompliceerd karakter, vertegenwoordigt in dien kring het verzet tegen ruw radicalisme, Phrynichus belichaamt de oppositie tegen de persoonlijke overmacht van volksgunstelingen als Alcibiades, maar in allen leeft de overtuiging, dat alleen in beperking van de macht der Volksvergadering redding voor Athene is te vinden.
De partij van Antiphon was niet kieskeuriger in hare politieke middelen dan de democratische welke zij bestreed; vroeger of later intusschen hebben hare voornaamste leden èn haar kortstondig succes, èn hare aan landverraad grenzende sympathie voor Sparta met den dood betaald. Hoe zwaar in dezen de schuld weegt op Antiphon, in hoeverre het doodvonnis ten zijnen laste terecht spreekt van ‘Antiphon den verrader’ en zelfs aan zijn lijk eene plaats op Attisch grondgebied ontzegt, ziedaar eene vraag te nauw samenhangend met de persoonlijke opvatting, die ieder onzer van de Atheensche democratie en hare geschiedschrijvers huldigt, om haar hier kortweg te beantwoorden. Hoe men trouwens over de politiek der oligarchen van 411 denkt, doet hier feitelijk minder ter zake dan hoe men over de betrouwbaarheid van Thucydides oordeelt: ook Thucy- | |
| |
dides zelf, hoezeer een beslist en bitter tegenstander van de democratie, laat niet na zoowel de misdadige aanslagen van de oligarchische partij als het schrikbewind door haar geoefend met scherpe lijnen te teekenen; maar zoodra hij komt tot de uiteenzetting van haar regeeringsprogram: opheffing van de democratische bestuursambten, van den raad en van de volksvergadering, afschaffing van de bezoldiging der publieke betrekkingen, instelling van een raad van vierhonderd door een stelsel van strenge coöptatie, noemt hij met nadruk den naam van Antiphon en voegt daar dit merkwaardige getuigenis aan toe: ‘de man, die dit geheele program had uitgedacht en lang van te voren voorbereid, was Antiphon, die bij geen van zijne medeburgers achterstond in zedelijke waarde, en boven allen uitmuntte in de gave van overleg zoowel als van formuleering zijner overleggingen door het woord.’ En dit getuigenis heeft men niet het recht
te verzwakken door aan het woord aretê (deugd) in strijd met den zin dezer periode en met het taalgebruik van Thucydides de zeer beperkte beteekenis van politieke bekwaamheid of partijtrouw te geven.
Intusschen onze studie geldt niet Antiphons karakter, maar zijnen invloed op de ontwikkeling der Attische welsprekendheid. Ook daarvan spreekt Thucydides in zijne korte doch rijke karakteristiek. ‘Zelden trad Antiphon als spreker op in de volksvergadering, evenmin - uit eigen beweging althans - bij pleidooien: de groote roep die uitging van zijne bekwaamheid in 't spreken maakte dat het volk hem wantrouwde. Maar wie in rechtszaal of volksvergadering een debat had te voeren, dien kon hij om advies gevraagd helpen beter dan iemand.’ En bovenal glanzend is het licht over Antiphons levenseind uitgestort door de slotwoorden van Thucydides' lofspraak. ‘Mij is geen man bekend, die op zoo voortreffelijke wijze zich in eene halszaak verdedigd heeft tegen de aanklacht van medeplichtigheid aan ondermijning onzer democratie.’
Wanneer wij bedenken dat deze hier door Thucydides vermelde rede het laatste woord is geweest van een man,
| |
| |
die getuigde meer te hechten aan den lof van één serieus toehoorder dan aan de toejuichingen van een talrijk publiek, dan betreuren wij voorzeker het spoorloos verdwijnen van Antiphons vruchtelooze apologie. Toch is voor de vorming van een oordeel over zijn werk gewichtiger dan deze rede zou zijn, gewichtiger ook dan drie ons bewaarde oraties, datgene wat ons gespaard bleef als voorbeeld van zijnen eigenlijken rhetorischen arbeid. Hier zien wij, op welke wijze hij naar Thucydides' woord ‘pleiters bijstond.’ De ‘Tetralogieën’ van Antiphon geven ons een duidelijken blik in de eerste ontwikkelingsgeschiedenis der Attische welsprekendheid, en in zijn talent, en zij doen ons beseffen, voor welke bekwaamheid de Atheners zoo wantrouwend waren. Deze tetralogieën - geen uitgewerkte pleidooien, maar korte modellen, schetscartons, nog ontdaan van allen stilistischen tooi - zijn stellen van aanklacht en verdediging, repliek en dupliek in zuiver gefingeerde zaken van gecompliceerden aard en niet anders dan door argumentatie te bewijzen. Eene fictie als deze: Een man is gedood; zijn slaaf, tot stervens toe gewond, heeft op het oogenblik, dat hij den adem uitblies, een vijand des gestorvenen als dader genoemd: deze is gedaagd. Of anders: Een jongen heeft onder het speerwerpen in de palaestra een zijner makkers, die zich onverwachts tusschen hem en de schijf bevond, met de speer gedood; de daad is in confesso; maar is het onvrijwillige manslag - zooals de aanklager wil - of zelfmoord door onvoorzichtigheid?
De tetralogieën, door scherpzinnigheid der wederzijdsche argumentatie, door vindingrijkheid in de keuze der overredingsmiddelen, door handige rangschikking der bewijzen op welsprekende wijze pleitende voor de groote beteekenis der Sicilische school, uit welker onderwijs zij zijn voortgekomen, zijn voor de advocaten van Athene een rijke bron gebleven. In den aanleg der argumentatie, in het gebruik van bepaalde ‘psychagogische’ middelen, in de formuleering van algemeene waarheden ontdekt men bij de latere redenaars telkens Antiphons hand. Zeldzamer is navolging of waardeering van zijn stijl. De soberheid
| |
| |
van zijn korte harde perioden moge voor ons in hare manlijke strenge kracht een zekere aantrekkelijkheid bezitten, de Grieksche kunstrechters konden geen behagen vinden in eene dictie, die hunne behoefte aan kleur, aan buigzaamheid en pathos zoo zelden bevredigde.
Maar naast Antiphon staat Andocides. De geschiedenis der welsprekendheid plaatst hen nevens elkaar, al is in leven en karakter de voorname pleitmeester, de man van de hooge politiek en het oligarchisch exclusivisme mijlen ver verwijderd van Andocides, die slechts als bij toeval en tegen zijn zin in de politiek en de eloquentie wordt gemengd. En ook ten opzichte van die eloquentie zelve ligt tusschen deze twee mannen eene geheele periode. Het is alsof men de namen van Aeschylus en Euripides, van Heraclitus en Plato naast elkander ziet. In Andocides begint het Attisch proza de banden der archaïstische stijfheid te slaken, en die wonderbare lenigheid te openbaren die de hoogste kunst is, omdat zij kunsteloos en natuurlijk schijnt. De zinsbouw, nog onlangs hare grootste schakeeringskracht zoekende in het nevensschikken en tegenstellen zijner deelen, begint tastenderwijze de zeldzame voegzaamheid der Grieksche taal in het onderschikken der afhankelijke gedachten aan het hoofddenkbeeld te beproeven. Weldra zal Lysias in zijne glasheldere taal de oneffenheden door deze eerste syntactische pogingen veroorzaakt, gladstrijken, dan zal Isocrates de logische samenvlechting der gedachtedeelen in zijne harmonieuze sierlijkheid verheffen tot hare hoogste volmaking. Eindelijk zal Demosthenes zijne volkomene macht over de aldus volmaakte middelen der overreding openbaren door de ongeëvenaarde kunst waarmede hij die middelen òf toepast - òf opzettelijk en ter bereiking van nog grooter effect verloochent.
Andocides staat zeer zeker achter bij al die opvolgers. Trouwens hij is geen man van het vak. Pleiter is hij slechts uit nooddwang geweest. De aanleiding tot zijne oratorische werkzaamheid is vrij algemeen bekend. Telg
| |
| |
uit een rijk en aanzienlijk geslacht behoorde hij zonder twijfel tot dien woeligen kring van rijke jongelieden waarin Alcibiades voorganger en afgod was. Aan menig dol bedrijf dier overmoedige bende heeft hij zeker deel genomen - ook aan de beeldenschending der Hermocopiden? ook aan die nachtelijke vernieling van de geheiligde Hermen, welke aan den vooravond der fatale Sicilische expeditie schrik en beroering bracht over het volk van Athene? Wie zal beslissen over de schuld van Andocides? Uit alle lagen der maatschappij werden achtereenvolgens schuldigen aangewezen, soms ook veroordeeld; en met het aantal aangeklaagden wies de algemeene angst. Eindelijk trof het lot ook Andocides. Met verscheidene anderen werd hij in de gevangenis geworpen - en alleen door denunciatie kwam hij vrij. Maar eereloos door zijn verklikken, beroofd zelfs van het recht om in de volksvergadering te spreken wijkt hij uit, en al tracht hij later, in buitenlandsche ondernemingen rijk geworden, tot tweemaal toe zijne plaats onder de burgerschap te hernemen, eerst de algemeene amnestie na den val van de regeering der Dertig opent hem in 403 de poorten zijner vaderstad. Drie jaar na zijn terugkeer waagt hij het in de volksvergadering weer te spreken. Maar ondanks de pogingen door hem sinds 403 aangewend om door royale mildheid en bewijzen van sympathie jegens de herstelde democratie de algemeene opinie gunstig te stemmen, verwekte nog in 399 zijn optreden heftige ontstemming. Eene poging om hem door eene dubbele en ingewikkelde aanklacht in het verderf te storten dwong hem tot eene zeer uitvoerige zelfverdediging, welke niet slechts zijn jongsverleden leven maar ook de oude beschuldigingen behandelt.
De vraag of hij aan die oude misdaden, hermenvernieling en mysteriën-bespotting al of niet schuldig was, kan door eene verwijzing naar zijne eigene redevoeringen nauwelijks worden beslist. De verdedigingsrede van 399, zooeven genoemd, ontkent beslist alle schuld; in eene andere redevoering, in 407 gehouden bij eene poging om zijn recht tot terugkeer te bepleiten, kan men - mits van Ando- | |
| |
cides' schuld overtuigd - desnoods eene bekentenis lezen.
Men kan in de aldus ontdekte tegenspraak een bewijs voor de onechtheid van een der beide oraties vinden; men kan echter ook deze tegenspraak psychologisch verklaren; en dan wordt zij voor hen, die in de echtheid der beide oraties gelooven, eene niet onwelkome bijdrage tot de kennis van dezen lichtzinnigen, oppervlakkigen maar niet onbegaafden parvenu. Ons is het op dit oogenblik vóór alles te doen om vast te stellen, wat Andocides voor de Attische welsprekendheid heeft beteekend. De nadruk valt hierbij op het feit dat wij in zijne oraties een particulier, een handelsman hooren, meer door eigen aanleg dan door studie gevormd. Vandaar in deze redevoering ‘over de Mysteriën’ naast aangeboren gemakkelijkheid van dictie eene zekere onhandigheid in het afronden der perioden, naast levendigheid in het verhalen armoede van woordkeus, naast slimheid in het uitdenken van argumenten onbeholpenheid in het disponeeren, welke den begaafden leek overal verraadt.
Waar Andocides vergeet hetgeen hij - terloops en haastig - van de beroepsrhetoren had geleerd, waar hij dus het minst genade vindt in de oogen der latere Grieksche critici, daar ligt, zooals bijna van zelf spreekt, hetgeen hem het meest aanspraak geeft op onze belangstelling. Andocides heeft eene aangeboren gave van vertellen, naief en gevarieerd. Naar den aard zijns volks breekt hij telkens zijn verhaal door tusschenzinnen af, telkens gaat hij van de indirecte tot de directe rede over, en dramatizeert zijne historie. En hij wist wel, wat hij deed. Niet de fraai gebouwde sententiën der Gorgiaansche eloquentie zijn het, die in de eerste plaats de Atheensche heliasten overtuigen; al te angstvallig toegepast wekt deze rhetorische techniek bij de jury eer argwaan dan geloof. Maar het verhaal, schijnbaar onopgesmukt en aangeboden met de trouwhartige verzekering, dat men de waarheid zonder omwegen verhalen zal, dat wint deze mannen van de volksrechtbank, bij al hunne scherpzinnigheid zoo naief, en op luisteren zoo belust.
| |
| |
De Grieksche verhaaltrant verschilt zoozeer van de onze, dat hare eigenaardigheid niet wel kan worden besproken zonder die bespreking door een enkel voorbeeld te staven. In de eerste bladzijden zijner redevoering heeft Andocides doen uitkomen, hoe in den eersten tijd na de Hermenverminking èn de geruchten over andere godsdienst-schennis èn de kring der verdachten zich steeds uitbreidden: naast de vernieling der Hermesbeelden begon men te fluisteren van goddelooze nabootsing der heilige geheimenissen van Eleusis en de namen van Alcibiades en zijn kring werden allerwege genoemd.
Iedere dag bracht nieuwen angst en nieuwe gevaren. Ziehier hoe Andocides den voortgang der beroering schetst:
‘Toen het nu zoover gekomen was, begonnen Pisander en Charicles, die leden van de commissie van onderzoek waren, en in die dagen den naam hadden van warme volksvrienden, te zeggen dat de gepleegde feiten niet het werk konden zijn van een klein hoopje menschen, doch een aanslag tegen de democratie moesten wezen, en dat dus het onderzoek moest worden voortgezet, zonder verwijl. Toen was de stemming in de stad weldra van dien aard dat telkens als de staatsheraut den Raad ten raadhuize riep en het signaal naar beneden haalde, op een en het zelfde teeken de Raad het raadsgebouw binnenging, en al het volk de wijk nam van de markt, daar elkeen bang was dat hij nù zou gevangen genomen worden. Aangemoedigd door deze algemeene ellende kwam nu Dioclides een aangifte doen bij den Raad onder verklaring, dat hij de namen kende van hen die de Hermen hadden verminkt, en dat het omstreeks drie honderd personen waren; hoe hij ze gezien had en hoe hij als bij toeval bij de gebeurtenis was tegenwoordig geweest, verhaalde hij te gelijker tijd. En dit verhaal verzoek ik U dringend thans in uw geheugen terug te roepen, - indien hetgeen ik zeg de waarheid is - en elkander ook dien aangaande in te lichten. Want in uw midden heeft hij zijn verhaal gedaan, en gij moet derhalve hieromtrent mijne getuigen zijn.’
Dan volgt het referaat van Dioclides' verhaal, een
| |
| |
referaat hierom vooral belangrijk omdat het Andocides' taak zal zijn de volkomene onbetrouwbaarheid van dezen obscuren aanklager straks duidelijk in 't licht te stellen.
Dioclides was dan vroeg opgestaan, en daar hij zich door de volle maan in den tijd vergist had wat al te vroeg op het pad gegaan. ‘En toen hij bij het propylaeum van Dionysos was gekomen zag hij een groot aantal menschen van den kant van 't Odeum afdalen in de Orchestra. Bevreesd voor hen ging hij in de schaduw zitten tusschen de zuilen en de pilaar waarop het bronzen veldheersstandbeeld staat. Toen had hij gezien menschen ten getale van ongeveer driehonderd: ze stonden in groepen van vijftien à twintig man bij elkaar; en goed toeziende had hij bij het maanlicht de gelaatstrekken van de meesten hunner kunnen onderkennen.’
Vooral aan deze laatste woorden geeft de spreker allen nadruk. De vondst van Dioclides om zijne gefingeerde ontdekking bij maanlicht te doen plaats hebben was zoo gevaarlijk, omdat zij hem de macht gaf, wien hij wilde al of niet op zijne lijst te brengen, en zoo was hij dan ook tot Andocides en diens vader Leagoras gekomen eerst met afdreiging, daarop, toen zij onder de pressie van den algemeenen angst - ondanks hunne onschuld, volgens Andocides - hadden getracht hem den mond te stoppen en alzoo gecompromitteerd waren, met eene aanklacht. Zeer breedvoerig - naar den aard der Grieksche pleidooien - verhaalt Andocides dit alles. Op aanwijzing van Dioclides wordt Andocides (die zooals uit het vervolg blijkt de ware schuldigen kende) met zijn vader, zijn zwager, zijn neven enz. gevangen genomen. En toen is geschied wat als een invretende roestvlek zou blijven kleven op des redenaars leven: toen heeft hij om zich zelf en de zijnen te redden, de namen van anderen - de ware schuldigen òf zijne medeschuldigen? - genoemd. Het komt er voor den redenaar op aan, deze daad als een onvermijdelijken neen gebiedenden plicht voor te stellen.
‘Toen wij dan nu allen te zamen waren gevangen gezet en de kerker gesloten was, en voor den een zijn
| |
| |
moeder, voor den ander zijne zuster, voor een derde vrouw en kinderen waren gekomen en er allerlei geschreeuw en geklaag was van hen die klaagden en jammerden over de ramp die allen nu trof, toen zeide Charmides tot me - hij was mijn neef en mijn tijdgenoot, van kindsbeen af met mij in ons huis opgevoed - “Andocides”, zegt hij, “van de gevaren waarin wij verkeeren ziet ge den omvang zelf. En mij aangaande: in den tijd die nu achter ons ligt behoefde ik niets tegen u te zeggen of u verdriet aan te doen. Maar nu word ik gedwongen door de ramp waarin we allen verkeeren. Immers de menschen met wie gij placht om te gaan en in wier geheimen gij waart ingewijd zonder medeweten van ons, uwe familieleden, die zijn, onder de zelfde beschuldiging waarvoor wij den dood te gemoet gaan, òf reeds ter dood gebracht, óf uitgeweken: aldus metterdaad zich zelf schuldig verklarend. Indien gij dus van de ware toedracht der zaak iets weet, zeg het dan en red door uw woord in de eerste plaats u zelven en vervolgens uwen vader - dien ge toch natuurlijk boven alles lief hebt - dan uw zwager, die uwe zuster - uwe eenige - heeft gehuwd, dan uwe overige vrienden en verwanten, zoovelen in aantal - ten slotte ook mij die u mijn leven lang nooit verdriet heb aangedaan en altijd bereidvaardig was om u te helpen in al wat ge maar wildet ondernemen.” Rechters! Toen Charmides zóó sprak en al de anderen gezamenlijk me smeekten en dan een voor een biddend bij me aandrongen, toen dacht ik bij mij zelven: Ik arme, in welk een diep rampzaligen toestand ben ik gekomen! Wat moet ik doen? Zal ik het lijdelijk aanzien dat mijne eigene bloedverwanten onrechtvaardiglijk omkomen ....?’
Dit ééne korte citaat kan ter vluchtige kenschetsing van Andocides' redekunst volstaan. Op uitvoeriger bespreking - ook naar aanleiding zijner overige redevoering mag deze redenaar binnen het bestek, dat wij ons stellen nauwelijks aanspraak maken. Zijne verdienste ligt in zijne levendigheid. Wil hij aan de verschrikkingen van den Peloponnesischen oorlog herinneren dan zegt hij: ‘Mogen wij nimmer ten tweede male uit de bergen onze kolenbranders
| |
| |
zien afkomen naar de stad, de schapen en de ossen, de wagens en de vrouwen! Mogen wij nooit meer grijsaards en daglooners zien uitgerust als hopliten, nooit meer onze maag vullen met wilde kruiden en kervel!’ En naast die levendigheid van voorstelling heeft hij gemakkelijkheid. Hij is een spreker, die boeit, die behaagt, die prikkelt; maar niet juist een die overtuigt. En wanneer wij ons verheugen, dat ook van dezen woordkunstenaar, die ons als mensch bewondering noch sympathie inboezemt, de tijd ons iets heeft overgelaten, dan is dat vooral omdat wij het een voordeel achten, iets van den man te weten die, naast Antiphon, de wegbereider is geweest van de meesters der eerste Attische periode: Lysias en Isocrates. |
|