| |
| |
| |
‘Die twijfelt aan eigen twijfel’
Door Esther.
Het was 's nachts twee uur en ik zat bij het licht van een kaars te schrijven en te lezen. Langzaam voor de open balkondeuren bewogen de zware gordijnen zich heen en weer in den nachtwind, dien ik door de boomen achter het huis hoorde gaan.
Zoo vaak de wind zich verhief bolden de gordijnen met dreigende beweging naar binnen op en viel een breede streep maanlicht in het halfduister van mijn kamer.
Dit op onregelmatige tijden plotseling naar binnen vallende licht dat mij hinderde, maar waarop ik toch onwillekeurig met eenig ongeduld wachtte, wanneer het langer dan gewoonlijk uitbleef, de zuchtende windgeluiden, het geritsel der bladeren, het zachte geschuifel als van lichte sluipende voetstappen op het grint, en het ongewone van mijn bezigheid op dàt uur van den nacht, dat mij het gevoel gaf, alsof ik iets verbodens verrichtte - dit alles vermeerderde de onrust en den angst, die mij dien voorjaarsnacht verhinderd hadden te slapen.
En terwijl ik mij, al schrijvende, rekenschap trachtte te geven van mijn angst, drong zich alles, wat mij sinds lange tijden benauwd had, alles, waarvoor ik gevreesd had, maar waaraan ik ternauwernood en niet dan biddende had durven denken met volkomen klaarheid, onmiskenbaar
| |
| |
duidelijk aan mij op, en ik schreef het neer, ofschoon ik wist, dat het daardoor onherroepelijk voor mij worden moest.
Het was alles ongewoon voor mij, wat ik dien avond deed, want ik was niet gewend mijn ziel te ontleden en mij af te vragen, wat ik voelde en dacht. Ik was gewend te handelen en te besluiten, niet te vragen, maar te weten, niet te klagen, maar te troosten, te helpen, te geven.
Toen ik na den dood van mijn moeder alleen overgebleven was, zonder eenig doel of plicht in de wereld, had ik God verbijsterd afgevraagd, wat Hij daarmee meenen kon, dat Hij mij, die nooit het leven had liefgehad, nu ook de laatste banden verbrak, die mij nog aan het leven hechtten. En toen had ik eensklaps in volkomen duidelijkheid gezien, zoo duidelijk alsof God het mij met woorden geopenbaard had, dat Hij mij daarom ontnomen had al, wat ik liefhad, opdat ik Hem alleen toebehooren zoude, dat Hij mij daarom in de kracht van mijn jeugd, rijk en onafhankelijk, zonder banden of plichten in de wereld gesteld had, opdat ik Hem dienen zou met onverdeelde energie, met al mijn gaven en krachten.
Sinds dien tijd had ik arbeid gezocht en gevonden in de achterbuurten van onze stad, waar altijd werk te vinden is voor hen, die komen met groote liefde, vast geloof en veel geld. En in armoedige vochtige kelders en bedompte zolderkamertjes was ik zonder vrees of verlegenheid binnengetreden, in het rustige gevoel, dat ik overal welkom wezen moest, omdat ik kwam in den naam van Hem die zondaren zoekt en moeden en beladenen rust beloofd heeft. Ik had veel teleurstellingen ondervonden en veel ellende en meer zonde gezien, maar nimmer had ik gewanhoopt, want ik kwam niet in eigen kracht, maar in de kracht van Een, die onverwinnelijk is, en steeds had ik woorden gehad voor zondaren en bedroefden, strenge ernstige woorden van oordeel en vertroostende woorden van verzoening en genade.
Die had ik van Jezus Christus geleerd.
Dit alles was geweest in den tijd, toen ik nimmer vermoeid was en 's avonds verlangde naar den arbeid van den volgenden dag.
| |
| |
Maar er was een tijd gekomen, dat ik de woorden van troost of oordeel niet meer vinden kon, wanneer ik ze noodig had, of indien ik ze vond, niet meer dorst uitspreken, een tijd, dat ik 's morgens riep om den avond en 's avonds smeekte om een slaap, waaruit ik niet meer ontwaken zou.
Ik weet niet, wanneer die verandering gekomen is, want ze kwam heel stil en onmerkbaar, en ik zag haar niet, eer moedeloosheid en twijfel sterker waren geworden dan ik.
Ik weet ook niet, hoè ze gekomen is. Of de twijfel vooraan ging, de twijfel, die al mijn arbeid en al mijn vreugden tot bitterheid maakte en de woorden, die ik zeggen ging, wegnam uit mijn mond, voor ik ze uitsprak, en die mij moe en ziek maakte naar lichaam en ziel. Of hadden zich eerst moeheid en overspanning van mij meester gemaakt en was daarna de zwaarmoedigheid en daarna eerst de twijfel gekomen?
Ik weet het niet, want ik was niet gewend, mijn ziel te ontleden en ik had geen tijd gehad aan mij zelve te denken. Ik was gewoon voor anderen te handelen en te besluiten, te denken aan de groote nooden om mij heen.
Maar nu was de tijd gekomen, dat ik tot God zeide:
‘Heer, er is waarlijk geen nood zoo groot als de mijne. Ik zie den weg niet meer voor mijn voeten. Ik kan niet voorwaarts gaan en niet achterwaarts. Ik kan niet meer spreken zoolang ik twijfel aan 't geen ik geloof, ik kan niet ophouden met spreken, zoolang ik nog twijfel aan mijn twijfel.’
En dag aan dag wachtten mij mijn plichten, telkens weer moest ik in onze bijeenkomsten spreken van dien eenen Naam in Hemel en op aarde, die mij een marteling was geworden om uit te spreken, iederen dag kwam men tot mij om hulp en raad, om bevestiging van geloof, tot mij twijfelmoediger, hulpeloozer, radeloozer dan één van die allen.
En, omdat ze zoo vast op mij vertrouwden, mocht ik hun geloof niet schokken door mijn twijfel, om hunnentwil mocht ik niet spreken van mijn grooten angst.....
Neen - nu ik toch over deze dingen schrijf, waarover
| |
| |
ik niet gedacht had, ooit zoo openlijk te kunnen spreken, laat ik nu volkomen oprecht zijn. Het was, ofschoon ik dat dien voorjaarsnacht nog niet begreep, het was niet alleen om hunnentwil, dat ik mijn leed voor ieder verborgen hield en zwijgend voortzwoegde, het was ook, omdat ik in mijn hoogmoed nooit van persoonlijk leed heb kunnen spreken, zoolang het sterker was dan ik.
En in dien tijd van ellende was ik, in 't gevoel van zwakheid en zonde, nog hoogmoediger dan gewoonlijk en, ziekelijk gevoelig, vreesde ik het teeder medelijden mijner vrienden nog meer dan de verachting of stillen triomf, dien ik wist, dat enkelen mijner kennissen over mijn afval gevoelen zouden. Ik vreesde dat onduldbaar pijnigend medelijden vol droefheid en stil verwijt, waartegen ik mij niet zou kunnen verdedigen noch verharden, omdat het uit liefde gegeven wordt.
Medelijden is liefde uit de hoogte, men buigt zich neer tot een lijdende, men ziet op tot een gelukkige. Ik wenschte slechts die liefde, die bewondering is.
Daarom werd ik ijveriger dan ooit in mijn arbeid, drukker en vroolijker in den omgang met mijn vrienden.
Maar toch meende ik soms in hun blikken een verlegen, angstig medelijdende uitdrukking op te merken. Soms gevoelde ik in de woorden van hun gesprek een vreemde gedwongenheid alsof hun gedachten afgetrokken werden van hetgeen ze zeiden tot iets wat ze niet uiten durfden. Dat ergerde mij en maakte mij onrustig. En plotseling stelde ik mij dan voor, hoe het wezen zou, indien ik nu eens een einde maakte aan dat verstoppertje spelen, als ik het hun maar eens zei, dat ik heel goed wist, wat ze dachten en dat ik ook wel gemerkt had uit hun plotseling zwijgen bij mijn nadering, dat ze er onder elkaar over spraken. Maar waarom dorsten ze het niet tegen mij zelve zeggen, eenvoudig en openlijk, opdat ik mij zou kunnen verdedigen tegen hun onware vermoedens? Want al was ik niet meer waardig in hun midden te zijn, het was niet waar, dat ik huichelde, nièt waar, dat ik niet meer geloofde. Ik had immers geen reden om te twijfelen..... Maar dan
| |
| |
plotseling bang voor 't geen ze zeggen gingen, bracht ik het gesprek op een onverschillig onderwerp en praatte druk en vroolijk.
Dàt was het leed dat mij onrustig maakte, dien lentenacht toen ik van warmte en droefheid niet slapen kon en dat ik trachtte uit te drukken in verzen. Stil bij mijn kaars zat ik neer en sprak halfluid de woorden, die ik geschreven had, teeder liefkoozend uit; hoe meer pijn ze mij deden, hoe liever ik hen had.
Vreemd dat men zoo groot genot kan vinden in het uiten van zoo groote droefheid!
Ik luisterde naar het zachte geluid van mijn stem, begeleid door het ruischende boomengeluid in den wind, die zich telkens luider verhief, en met angstiger, dieper gezucht de gordijnen deed opzwellen, tot ze in àl te strak gespannen ronding gedwongen werden, het licht, dat ze vergeefs trachtten te weerhouden, met felle schittering naar binnen te laten glijden om dan weer krachteloos sidderend neer te vallen voor de geopende deuren.
Eens na een hevigen windstoot, terwijl ik bevend wachtte, hoorde ik een gekraak als van brekende takken, toen den val of den sprong van een ritselend voorwerp op het balkon en eensklaps werden de gordijnen zoo ver geopend alsof een hand ze openschoof. Toen werd het mij duidelijk, dat ditmaal het licht niet om zich zelve was binnengekomen. Ik keek niet op, maar voelde, dat ik niet alleen was in de kamer. Ik wist dat mij iets naderde, zacht ruischende als door de beweging van een sleepend gewaad.
‘Het is de wind, die de gordijnen en ook het tafelkleed beweegt’, trachtte ik mijzelve gerust te stellen en mij dwingende om verder te lezen:
‘Ik hoorde het ruischen van haar kleed,
Ik wist, dat ze in de kamer was ...
Ik voelde haar adem, die langs mij streek,
Ik wist, dat ze over mijn schouder keek
En met mij mede las.’
Voor mij, achter de tafel, waaraan ik zat te schrijven, hing mijn toiletspiegel en terwijl ik las, half geloovende
| |
| |
aan de waarheid mijner eigen woorden, werd ik plotseling bezeten door een grooten angst, voor hetgeen ik zien zou, indien ik nu het ongeluk had mijn oogen van mijn werk op te heffen. Want in dien spiegel zou het te zien zijn, het vreeselijke dat in de kamer was. Daar zouden mijn blikken ontmoeten twee doodelijk verschrikte oogen, opziende uit een bleek gezichtje met hulpeloos, bedroefden blik en daarboven, over mijn schouder kijkend, een ander gelaat, ook het mijne, met geeselende verachting neerziende op mij en mijn werk.
Onwillekeurig als verdedigend bedekte ik mijn papier met beide handen.
Toen wachtte ik op hetgeen volgen zou, maar het was doodstil geworden in het vertrek. Die stilte, terwijl ik toch voelde dat haar spottende blik op mij rusten bleef, werd mij onverdragelijk. Ik moest iets zeggen, ik moest mij verdedigen.
Wat behoefde ze zoo verachtend spottend neer te zien op mijn werk? vroeg ik zonder woorden, ze kon toch ook wel begrijpen, dat ik geen mooie gedichten kon maken? Ik nam mijn eigen schrijverij heusch niet ernstig, ik speelde maar wat. Ik mocht toch ook wel eens spelen als ik lust daartoe gevoelde? Het lustte mij nu, wat met mijn smart en mijn twijfel te spelen, - zooals ik al lang gewoon was dit te doen met het heiligste in mij en in anderen. Vroeger was ik ernstig en eenvoudig geweest, maar dat kon ik niet meer zijn. Nu speelde ik, - soms, dat ik geloofde en soms, dat ik twijfelde, het was niet mijn eigen schuld, ik wilde wel ernstig wezen, maar Zij, die altijd spotte, Zij had mij het spelen geleerd.
Toen lachtte ze: ‘Het is wèl je eigen schuld,’ zei ze, ‘een gewoon leven, een eenvoudig menschengeluk, dat is hetgeen je noodig hadt, maar deze wereld en dit leven was niet goed genoeg voor je. Je wilde meer zijn dan anderen en voor droomen en hersenschimmen heb je de werkelijkheid verwaarloosd. Nù is het te laat, nu is je jeugd en kracht voorbij, je leven verspeeld, vergooid’.
‘Er was eens een koopman,’ antwoordde ik ‘die schoone
| |
| |
paarlen zocht, en, hebbende een paarl van groote waarde gevonden, ging hij heen, en verkocht al wat hij had en kocht dezelve. Vergooide die koopman zijn goed?’
‘Een paarl van groote waarde?’ spotte ze ‘laat eens zien. Is het een echte paarl? of blijkt het een waardeloos stukje glas?’
Ik had niet mogen luisteren naar hetgeen ze met zulk een wreed genot tot mij zeide, ik had moeten opstaan, haar moedig in de oogen zien en zeggen dat ze het loog - maar ik kon niet, durfde niet. Ik gevoelde, dat ik verloren was indien ik hierop zweeg, dit toestemde, maar - ik had geen antwoord.
‘Mijn God,’ riep ik in mijn angst, ‘verdedig mij tegen mij zelve.’
Toen verdween de spookgestalte achter mij. Spoken en geestverschijningen moeten verdwijnen, zoodra men den naam des Heeren aanroept.
Snikkend van zenuwachtigheid ontkleedde ik mij en ging ik naar bed.
Den volgenden morgen maakte ik mij gereed, om enkele bezoeken te gaan afleggen. Ik had hevigen hoofdpijn en was dus niet naar onze gewone bijeenkomst gegaan, maar gevoelende, dat het mijn eigen schuld was, dat ik mij niet prettig gevoelde, wilde ik mij daardoor niet van mijn verdere plichten laten afhouden. In den spiegel ziende ergerde ik er mij over, dat ik er zoo slecht uitzag, maar ik hoopte dat een flinke wandeling door den wind en den regen die in stroomen neerviel, weer wat kleur op mijn wangen brengen zou. Juist toen ik gaan wilde, klonk de schel en daarna een mij bekende voetstap in den gang.
De deur ging open.
‘Ik kom eens even zien, waar je van morgen gebleven bent,’ klonk de hartelijke stem van mijn vriendin. ‘Scheelt er iets aan?’
Ik zag, dat ze schrikte van mijn voorkomen.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze met angstigen blik.
Het bloed vloog mij naar het aangezicht, haar blik ergerde mij.
| |
| |
‘Och niets,’ trachtte ik onverschillig te zeggen. ‘Ik heb maar een beetje hoofdpijn van morgen, maar dat zal buiten wel overgaan. Het is mijn eigen schuld, ik heb gisteravond wat laat zitten werken, dat is alles. Lief van je, dat je naar mij bent komen kijken. Welken kant ga je uit? Kunnen we een eindje samengaan?’
‘Maar kind,’ sprak ze, zonder op mijn vraag te letten, ‘je ziet er fataal uit. Daar moest je nu toch eindelijk eens iets aan doen.’
Mij toen achter scherts verschansende, vroeg ik lachend: ‘Waaraan? aan den hoofdpijn, dien ik van morgen heb?’
‘Neen,’ zei ze ernstig, moed vattende, om iets, wat ze wist dat mij onaangenaam was, te zeggen, ‘het is niet alleen van morgen, dat je er slecht uitziet. Het is den geheelen winter al. Je hoest, je ziet mager en bleek, en je bent zenuwachtig. Ga nu toch eens eindelijk naar een dokter.’
‘Onzin,’ lachte ik, ‘ik ben niet ziek. Ik heb het mij misschien wat te druk gemaakt in den laatsten tijd door de ziekte van juffrouw Stoks,’ - één mijner beschermelingen, wier zeven kinderen mij tijdens haar ziekte heel wat te doen hadden gegeven - ‘Met een beetje rust is alles weer in orde.’
‘Ach neen, om òns genoegen te doen, we beginnen ons werkelijk ongerust over je te maken,’ sprak ze bijna smeekend, ‘raadpleeg nu toch eens een dokter - laat je toch maar eens onderzoeken.’
‘Onderzoeken?’ vroeg ik achterdochtig, ‘waarom? waarvoor?’
‘Och, nergens om, dat wil zeggen... omdat we bang zijn dat... dat je werkelijk heel ziek bent... Toe, doe het maar, je weet zelf niet, hoè ziek je misschien wel bent,’ barstte ze haastig los.
Ik keek haar aan, en las in haar oogen het woord, dat ze niet dorst uitspreken, omdat het in veler ooren klinkt als een doodvonnis.
Het jubelde in mij op, met een lach van verlichting keek ik haar in de oogen. Dàt was het dus, wàt ze dach- | |
| |
ten, waarvoor ze vreesden, waarom ze medelijden met mij hadden gehad, al dien tijd? En het ergste wisten ze niet, vermoedden ze zelfs niet! Dwazen, dachten ze dan, dat het een ongeluk was te sterven!
‘Lach nu niet,’ sprak ze met tranen in de oogen ‘ik meen het heusch zoo heèl ernstig.’
‘Maar ik meen het ook zoo heel ernstig,’ sprak ik, ‘en àls ik lach dan is het alleen, omdat ik zeker ben dat je je vergist. Je denkt, dat de dokter mij naar 't Zuiden, naar... Davos bijvoorbeeld, zou sturen? Maar het is heusch niet, wat je denkt. Ik heb het werkelijk wat te druk gehad den laatsten tijd. Ik ben moe en wat overspannen. Ik ga voor een paar weken naar Zwitserland. Ben je nu tevreden?’
Zij schudde het hoofd. ‘Ik had liever dat je eerst naar een dokter ging,’ zei ze zuchtend, niet overtuigd.
Een week of twee later stapte ik 's morgens vroeg door het natte gras der alpenweiden. Het was vinnig koud, zóó koud, dat mijn rechterhand, die vroolijk met mijn bergstok speelde, nu en dan pijnlijk en verkleumd haar speelgoed aan mijn linkerhand moest afstaan, om dan weer warm beademd of warm gekoesterd te worden in de plooien van mijn wollen blouse. Uit mijn zware met spijkers beslagen schoenen sijpelde het vocht, mijn korte bergrok, zwaar van de nattigheid, slierde mij om de beenen en belemmerde mij in het gaan, maar met te grooter, te vroolijker energie zette ik mijn voeten beurtelings vooruit op het smalle koepaadje, met des te blijder triomf keek ik telkens van de wit benevelde weiden naar den stralend blauwen, wolkenloozen hemel boven mij.
Ik liep daar zoo jubelend te triomfeeren, omdat ik mij verheugde in de overwinning dien morgen door mij op mijn geestelijke en lichamelijke luiheid behaald, omdat ik mij dien morgen voor het eerst sinds ik op reis was gegaan, niet moe, maar gezond en vroolijk en moedig gevoelde.
Toen ik pas in Zwitserland gekomen was, was ik, als een arm afgejaagd hert, uitgeput neergezonken in het zoete
| |
| |
gevoel van oogenblikkelijke veiligheid; als een gevangene aan zijn kerker ontsnapt, zat ik zorgeloos neer, niet denkende, aan de gevaren, die komen moesten maar stil genietende van het onbegrijpelijk heerlijke gevoel van tijdelijke verlossing, tijdelijke vrijheid. Vrijheid om te spreken of te zwijgen, te gaan waarheen ik wilde, te slapen en te droomen, niets te doen, indien ik het verkoos, heel den langen, heerlijk langen dag.
Ik had de kennismaking met de gasten in het hotel vermeden en steeds bedankt voor hun vriendelijke uitnoodigingen aan hun tochten deel te nemen. Ik was te zwak, verklaarde ik, om veel te wandelen, te moe, om veel te praten, zoo voor deze vreemden mijn zwakheid en moeheid overdrijvende, omdat ik tot elken prijs alleen wenschte te zijn. Iederen morgen toog ik alleen naar het bosch om te slapen en te droomen en mij soezend te verdiepen in alle toevalligheden, die zouden kunnen gebeuren, om mij te redden van het onvermijdelijke, waarheen ik ging, want ik begon te gevoelen, dat ik was als iemand, die met moedwillig afgewenden blik langzaam liep naar iets, te vreeselijk om aan te zien, om daardoor opnieuw gevangen, gegrepen en gemarteld te worden.
Soms wandelde ik kleine wandelingetjes, drentelend langs den grooten weg of een paar honderd meter naar boven klauterend, langzaam zwoegend, meer en meer overtuigd, dat mijn levenskracht en levensmoed gebroken was. Dan begon ik te denken aan hetgeen ik vroeger had kunnen doen, aan de tochten, die ik vroeger van dit plaatsje uit gemaakt had, en mijn gedachten begonnen zich verlangend uit te strekken naar alle mooie plekjes, die ik mij van vroeger herinnerde. En ten laatste werd dit verlangen zoo sterk dat ik dacht, dat ik, heel vroeg opstaande, het allermooiste plekje, het bloemenweitje van Antoz, wel zou kunnen bereiken. Ik was half boos op mij zelve, omdat ik mij nooit eens met rust laten kon, maar toch besloot ik te gaan, en ik ging. En toen ik dien morgen in het gevoel van plotseling herkregen kracht triomfeerend door de
| |
| |
alpenweiden stapte, begreep ik eensklaps dat nu de strijd, de onvermijdelijke strijd naderde.
Ik liep een paar honderd meter boven den linkeroever van den beek evenwijdig aan het dal, dat nog geheel met nevelen gevuld was. Ook om mij heen was de nevel nog, maar boven mij schitterde de blauwe lucht. Links rees de berghelling steil naar boven, en rechts voor mij uit, waar mijn dal zich in het breede Rhônedal opende, lagen de verre blauwe bergen, teer en onwezenlijk schijnend door den verren afstand, zich heel in de verte vereenigend in kleur met den hemel. Waar het pad de weiden verlaat en in het bosch komt, zoodat men slechts nu en dan het dal en de verre bergen zien kan, werd het loopen gemakkelijker. Met vluggen veerkrachtigen tred liep ik over de gladde dennenaalden, mijn alpenstok zwaaiend en als een werpspies voor mij uitwerpend om de kleine nevels te doorboren, die om mij heen en tusschen de boomstammen speelden. Ze kwamen naderbij en vluchtten weg, ze vormden slingers als om mij te vangen, maar zonder moeite ging ik tusschen hen uit, terwijl ik hun kring verbrak.
In het dal dommelden de groote nevels nog. Het bosch werd hier weer dunner en ik zag hoe nu en dan één ontwaakte uit zijn rustigen slaap en naar boven staarde in de oneindige diepte van den heerlijk blauwen lucht; dan strekten ze verlangend de lange witte armen uit en hieven zich langzaam omhoog. Langer en langer werd hun slank lichaam tot ze loslieten van de nevelmassa in de diepte, om als ijle wolkjes op te zweven in het stralende zonnelicht.
Dat was zoo iets zaligs, dat langzaam heendrijven in de weelde van bevredigd verlangen, dat ze alles, ja ook zichzelve vergaten en zich extatisch droomend oplosten in het hemelblauw. Heerlijk zich zoo geheel te kunnen verliezen in liefde, zichzelve te vergeten in God!
Zoolang het langzaam klimmende wegje mij geleidelijk langs de helling voerde, liep ik droomende voort, maar waar het zijdal van den Volge als een diepe spleet de effen bergmuur afbreekt en de weg zijn richting verlaat om naar links steil langs den Volge naar boven te klauteren, nam
| |
| |
de lichamelijke arbeid van het klimmen, en het zoeken van de juiste plaats om den voet neer te zetten, het grootste deel van mijn aandacht in beslag. Naast mij sprong de vroolijk bruisende beek van diep blauw water naar beneden; huppelend over groote steenen, schitterend in het zonlicht stortte hij zich overmoedig naar omlaag in de duisternis van de diepe rotsspleet beneden mij. Het was werkelijk een vreugde, die levenslust en gedachtelooze levensblijdschap aan te zien, ofschoon ik even medelijdend glimlachen moest bij de gedachte welk een trage, moede stroom, dit overmoedige beekje geworden zou zijn, eer het het einddoel van zijn verlangen, de groote, blauwe zee bereikt zou hebben, waarin het zich wilde verliezen als de wolken in het oneindige blauw des hemels.
Toen ik moe werd, zette ik mij neer om te rusten; mijn blikken zagen terug op den weg dien ik had afgelegd, sprongen het dal over, dat mijn pad verlaten had en bleven rusten op den grooten, plompen berg aan gene zijde van het dal. De ronde top was geheel kaal, aan alle zijden klommen de dennenbosschen langs de helling naar boven, van onderen samenhangende massa's vormend, naar boven in spitse driehoeken uitloopend, alsof steeds één boom alle voor ging, om hen aan te moedigen. Ze klommen uiterst langzaam, ik zag, hoe ze omhoog zwoegden, sommige in kleine troepjes bijeen, alsof ze een familie vormden, vader, moeder en kinderen. Moeilijk en zwaar klommen ze, alsof ze veel proviand moesten meesleepen. Was het niet, als gingen ze naar een zendingsfeest? Daarboven op den top zou de spreker verschijnen, en om hem te hooren spreken, klommen die duizenden op uit de lage dalen van aardschgezindheid naar de hooge, reine bergen van volkomen overgave aan God.
Heerlijk om hier van zulk een spreekgestoelte Gods heerlijkheid, macht en liefde te mogen verkondigen met een stem, die klinken zou over bergen en dalen, met een geloof, sterker en vaster dan de onwrikbare rots.
Ik boog het hoofd. Dit is het heerlijkste op aarde, sprak ik, Gods heerlijkheid te verkondigen, Gods ‘blijde boodschap’ aan de menschen te brengen.
| |
| |
Ik verborg het aangezicht in de handen en weende, want ik dacht aan mijn verloren geluk, aan alle ellende en aan alle moeilijkheden, waaraan ik ontvlucht was, maar die nog onopgelost op mij wachtten en ik sprak:
‘Heer, ik kan niet weerkeeren tot mijn arbeid en ik kan hier niet blijven, ik kan niet voorwaarts gaan en niet achterwaarts op mijn weg. Ik zie maar één uitgang - O, mijn God! er heeft zooveel gewankeld, waarop ik vast dacht te kunnen vertrouwen, laat heden nog één steentje wankelen, waarop ik mijn voet zetten zal - amen.’
Ik stond op en vervolgde rustig mijn weg, vertrouwende op de hulp van dien God, aan wiens bestaan ik twijfelde. Blijmoedig klom ik voort in de frischheid van de morgenlucht en de koesterende warmte van de zonnestralen, en bereikte zonder moe te worden of te rusten het doel van mijn tocht, het alpenweitje van Antoz.
Dikwijls, gaande door drukke straten of vuile stegen, had ik eensklaps aan dit plekje gedacht, en dan hadden mijn gedachten gejuicht, zooals men juicht bij het onverwacht komen van iets heel liefs en dierbaars. Maar nog mooier, nog heerlijker, dan ik het in mijn herinnering gezien had, straalde het mij thans tegemoet.
Op den voorgrond stonden de hutten der herders, waar ik mij vroeger dikwijls had neergezet, hun melk drinkende en proevende van hun versch gemaakte kaas. Dan hadden ze mij verteld van hun leven des zomers in de bergen en des winters in hun dorp, van hun vrouwen en hun kinderen, vooral van die, welke God tot zich genomen had, en dan was ons gesprek ernstig en vertrouwelijk geworden, want wij gevoelden het, dat één hoop, één geloof ons verbond.
Maar dàt was geweest in den tijd, toen ik nog woorden had om tot de menschen te spreken. Nu ging ik hen met haastigen groet voorbij, wenschende alleen te zijn in de bergen.
De bloeiende weide lag nu voor mij, naar rechts opglooiende naar den Col d'Antoz, naar links steil opstijgende naar den Col de Fontan. Voor mij, het dal afsluitende
| |
| |
verhief zich loodrecht een hooge bergwand, van boven uitgekarteld als de borstwering van een vestingmuur. Daar achter, dacht ik, woonden de reuzen, de oude reuzen, die vroeger alle vermetelen straffen moesten, die het waagden in de geheimenissen der alpenwereld door te dringen. Nu was alles rustig, nu sliep alles achter die hooge muren en wèl mochten de verdedigers slapen, want hoog en sterk en onbeklimmelijk was die muur, heerlijk in zijn rustige kracht. De wolken alleen die er over heen dreven, mochten weten, wat daarachter verborgen was.
Ik zelf werd heel erg klein in die omgeving. De menschen zijn zoo belachelijk klein, en belachelijk groot is hun verlangen naar hetgeen boven hen is, naar het onbereikbare.
In ons vlakke Nederland, met zijn verren gezichteinder, werd dat verlangen in mij, als ik door de weiden liep, tot een zoet droomend heimwee vol weemoedige berusting door de zekerheid van het volstrekt onbereikbare van dat blauwe land achter de kimmen, maar hier waar de scherpe omtrekken zich hard en duidelijk tegen het blauw des hemels afteekenden, gevoelde ik, dat ik trachten kon het land aan gene zijde der bergen te bereiken. Reëele moeilijkheden zijn lichter te overwinnen, dan gedroomde.
Ik besloot den Col de Fontan te bestijgen maar eerst zette ik mij neer aan den oever van het hier nog stille watertje om te rusten voor ik den tocht begon. Ik zat te midden der bloemen, die ik alle kende. Was het niet, alsof mij oude, dierbare bekenden toeknikten, toen ik ze een voor een opzocht met mijn oogen. De roode Turksche lelies en fijn-aristocratische witte, de forsche, geëmancipeerde bruine en gele gentianen, en de kleine blauwe, de berganemonen met hun harige vruchtjes als verwarde ragebollen, de trolliums als gele pingpongballen op steeltjes, de kleine vanilleorchis als een klein rood vlammetje vol honigwierook, de lieve soldanella, die haar uitgerafeld paars klokje vertoont, zoodra het den warmen zonnestralen gelukt is, een stukje grond te bevrijden van ijzige sneeuw.
En toen ik opstond en hooger klom, vond ik zelfs de blauwe akelei, die in haar bevallige losheid zulk een groot
| |
| |
contrast vormt met de grappig stijve akeleitjes, die in onze boeretuinen groeien. Ik kuste de mooie bloem maar plukte haar niet om haar zeldzaamheid.
Voor ik de beklimming begon, keek ik even angstig rond, om te zien of er niemand in de nabijheid was, die mijn dwaasheid kon opmerken en mij afraden zou, alleen op onbekende wegen de bergen in te gaan. Maar er was niemand, om mij tegen te houden en mijn eigen geweten bracht ik tot rust met de overweging, dat ik immers den geheelen dag vóór mij had, en omkeeren kon, zoodra zich moeilijkheden voordeden.
Maar ik keerde niet om, want er deden zich geen moeilijkheden voor. Mijn weg ging over losse steenen afgewisseld door kleine sneeuwveldjes en reeds bij het eerste veldje vond ik voetstappen in de sneeuw, die mij telkens de plaats aanwezen, waar en de richting in welke ik de veldjes oversteken moest. Zoo, tevreden voortklimmende, zonder aan iets anders te denken dan aan mijn lichamelijke bezigheid, bereikte ik den Col vanwaar ik het land achter de bergen zien kon, maar nog wilde ik niet genieten van mijn triomf, want links van mij, verleidelijk gemakkelijk om te bestijgen, verhief zich de eerste top van den Fontan, vanwaar het uitzicht nog veel heerlijker en uitgestrekter wezen moest. Weer begaf ik mij dus op weg en na een poos tevredenrustig, ingespannen klimmens bereikte ik den top.
Toen gaf ik mij over aan mijn vreugde en mijn triomf. Om mij heen niets dan bergen en bergen en gletschers en sneeuw en een klein blauw meertje half onder sneeuw en ijs bedolven aan mijn voeten. En geen spoor van plantengroei of menschen of menschenwoningen en ik voelde mij plotseling heel groot geworden: ik en de wereld.
En achter die bergen en in iedere plooi van den grond, woonden menschen in hotels en dorpjes, en in groote steden, waar ze door elkaar krioelden als mieren in een mierenhoop. En ik dacht van hoe oneindig klein belang het al of niet verloren gaan van een dier menschen uit zulk een menschenhoop was voor het geheel of voor een God, die al dat door elkaar bewegen stond aan te zien uit de hoogte. En hoe
| |
| |
het alleen Gods onbegrijpelijke liefde was, die zulk een waarde aan één menschenziel hechtte. Daarin ligt de waarde van een mensch. Want waarom zal niemand aarzelen één stuk vee, een geheelen stal, op te offeren indien men daardoor den geheelen veestapel voor besmetting behoedt en is men huiverig ook maar één menschenleven te eischen om velen te redden?
Omdat ieder het instinktmatig voelt: niet als deel der gemeenschap heeft een mensch waarde en beteekenis, maar als ziel voor God.
Ik legde mij neer met het aangezicht naar boven, naar den wolkenloos blauwen hemel boven mij, niets zag ik van de bergen die mij omringden, niets dan het oneindige heerlijke blauw. En het was mij, alsof mijn bergtop langzaam opgeheven werd, hoog boven de anderen uit, en de anderen zonken neer met de geheele aarde in een grondelooze diepte en er was niets meer, er bestond niets meer voor mij, dan ik zelf en de rots waarop ik rustte. En dat gevoel maakte mij niet angstig, want het was het gevoel van een volkomen rust, een onverstoorbaar geluk, en ik wenschte niets anders, dan voor altijd zoo te mogen blijven liggen, starende in het blauw des hemels.
Maar terwijl ik dat wenschte, voelde ik dat ik daardoor de betoovering gebroken had en dat die zoete tevredenheid mij weder verliet; langzaam vloeide zij weg en ik trachtte vergeefs haar vast te houden, zooals iemand, die uit heerlijke droomen ontwaakt, soms vergeefs strijdende is, het bewustzijn verre van zich te houden. Ik klemde het vast in mijn beide handen, maar het liep tusschen mijn vingers weg als zand. En mijn rots daalde en daalde en werd weer één met de andere rotsen, die mij omringden en ik werd weer een deel der aarde, waarop mijn ziel leven moest.
Ik stond op, en nu ook begrijpende, dat het tijd werd naar het hôtel terug te keeren, keek ik om mij heen om mij een weg uit te kiezen. Denzelfden weg terug gaan wilde ik niet, ik wierp een onderzoekenden blik langs de oostelijke helling van den Fontan om te zien, of ik niet op den Col de Bestral zou kunnen afdalen, vanwaar de weg naar huis gemakkelijk was. De tweede, iets lagere
| |
| |
top van den Fontan versperde mij vrij steil den weg, maar ik zag de mogelijkheid, om langs de helling gaande, om den top heen den Col te bereiken.
Juist het schijntje van gevaar, daaraan verbonden, prikkelde mij.
Ik was volkomen uitgerust en een onbeschrijfelijk heerlijk gevoel van moed en lust in moeilijkheden vervulde mij geheel. Alles was dien dag zoo boven hopen en verwachten gemakkelijk geweest; het geluk was blijkbaar mèt mij.
Ik werd overmoedig.
‘Vandaag val ik niet,’ sprak ik bijna zingend ‘vandaag kan ik alles wat ik wil. Voel ik mij niet licht, alsof ik over de baren der zee zou kunnen loopen, voel ik geen kracht in mijn voeten alsof ze door haar aanraking alleen de wankelende steenen vastheid konden geven? Voel ik geen kracht, geen kracht in mijn handen, om opwaarts te klimmen langs glasgladde wanden door de kracht van mijn wil?’
‘Vandaag wankelen de steenen niet’, sprak ik, ‘zie hoe doodstil de bergen zich houden, ze hebben plezier in mijn dwaasheid, plezier in mijn moed. En indien ze boos werden, wat dan nog? Welke waarde heeft mijn leven, dat ik het niet wagen zou? Wien zou ik onrecht doen? Mij zelve? Maar wat is er heerlijker dan de eeuwige rust? Mijn vrienden? Maar mijn leven bereidt hen grooter teleurstelling dan mijn dood. God? Maar heb ik dan sinds zoo langen tijd alle bitterheid van het ongeloof gesmaakt en zou ik niet mogen genieten van de vrijheid, die het ongeloof geeft? Welke waarde heeft een menschenleven voor wie niet gelooft?’
Opgewonden van overmoed begon ik mijn tocht, maar de moeilijkheden kalmeerden mij, maakten mij voorzichtig en overleggend. Langzaam en zoekend, nooit den eenen voet loslatend, voor ik met den anderen een vast steunpunt gevonden had, schoof ik langs de helling voort; nu en dan mat ik den afstand, dien ik reeds had afgelegd, en dien, dien ik nog afleggen moest; voortdurend werd de afstand tusschen mij en den Col de Bestral kleiner. Toen gebeurde het, dat ik, terwijl ik met den rechtervoet een steunpunt
| |
| |
zocht, naar beneden keek, in den afgrond rechts van mij, en op datzelfde oogenblik gevoelde ik, dat de steen, waarop mijn linkervoet rustte, begon te wankelen; haastig tastte ik naar een rustpunt, maar vond het niet. Door mijn te haastige, zenuwachtige beweging raakten eenige steenen los, ze huppelden naar den rand van den afgrond, toen volgden eenige oogenblikken van angstige stilte en daarop een bombardement van luidklinkende steenen op den rotsbodem beneden mij. En ik stelde mij eensklaps voor, hoe zoo aanstonds de doffe slag van een weeker lichaam tusschen het geluid der vallende steenen zou klinken, en hoe het bewegingloos en misvormd zou blijven liggen onder aan den rotswand, half overdekt door de steenen die navallen zouden.
‘Dit is het oogenblik, waarom ik heb gebeden,’ sprak ik eensklaps rustig geworden ‘ik heb het gewild, het zij zoo.’
En tegelijkertijd zag ik de ontsteltenis der gasten, als ik 's avonds niet terugkwam in het hôtel, en de gidsen, die uit zouden trekken, om mij te zoeken; nu hadden ze mij gevonden en ze stonden om het misvormde lichaam en schudden meelijdend en afkeurend het hoofd.
‘Hoe onvoorzichtig,’ zeiden ze ‘hoe dwaas voor een vrouw, alleen te gaan dwalen in de bergen, hoe roekeloos zich te wagen, waar men den weg niet weet, de gevaren niet kent.’
Toen maakte zich een gevoel van schaamte over mijn domheid en wrevel over hun medelijden van mij meester.
‘Indien ik hier verongeluk,’ sprak ik ‘dan is het uit gebrek aan kracht, gebrek aan energie, hier zou geen ervaren bergbeklimmer vallen.’
Ik klemde mij met de handen stevig vast aan de rots, bracht met een energieke beweging den rechtervoet vooruit, trok den linkervoet bij, en het gevaarlijke moment was overwonnen.
Een poosje later stond ik op den Col, half triomfeerende, half beschaamd bij de gedachte aan dat ééne oogenblik van zwakheid.
En nu, bij het neerschrijven schaam ik mij ook, maar
| |
| |
nu daarover, dat mij, toen ik dacht te zullen sterven, geen ernstiger gedachte bezig hield, dan de frivole vraag, hoe zal men mijn lichaam vinden; dat het geen gevoel van plicht was, geen vrees zelfs voor het oordeel van God, dat ik tegemoet ging, dat mij kracht gaf, mijn uiterste krachten in te spannen, maar wel de gedachte aan het hoofdschuddend medelijden der gidsen.
Maar die schaamte gevoelde ik toen, glorieerende in mijn wel volbrachten arbeid, niet; er was maar één ding toen voor mij van belang en dat was de tocht, dien ik glorievol volbracht had.
Dien middag lag ik in het lariksboschje bij het hôtel in het welbehagelijk gevoel van moeheid en rustende kracht, en mij uitstrekkende op een met mos en dennenaalden bedekt rotsblok, kwam bij het rustig ruischen der dennetoppen en 't klateren van het heldere watertje naast mij een heerlijk gevoel van kalmte en klaarheid in mijn ziel. Voor het eerst sinds ik mijn woning verlaten had, durfde ik denken aan mijn terugkomst en aan den weg, die voor mij lag. En ik verwonderde er mij over, dat mijn plicht zoo heel klaar en eenvoudig was. Ik behoefde immers niet uit te maken of ik geloofde of niet. Het was duidelijk, dat mijn arbeid mij ziek gemaakt had, duidelijk, dat ik dien arbeid niet voortzetten kon.
Wie twijfelt, of hij spreken moet, zwijge.
Voorloopig had ik geen anderen plicht, dan een paar korte briefjes te schrijven aan mijn medearbeiders. En de gevolgen?
Och wat bekommeren we ons over de gevolgen van daden, die noodzakelijk en dus goed zijn! Het is alsof God, die niets behoeft, onze hulp noodig had. We zijn maar als kinderen, die iets voor moeder doen mogen. Maken kinderen zich ongerust, dat het kluwen niet opgewonden, of de erwtjes niet gedopt zullen worden, zonder hun hulp? Neen, ze zijn blij, als ze helpen mogen en tevreden, als moeder hun hulp niet noodig heeft.
Ik zou ook tevreden zijn, en ootmoedig vragen, of God
| |
| |
misschien ander werk voor mij had, dat ik wel zou kunnen verrichten. En ik hoopte, ik meende het te zien, het werk, ook een taak van vertrouwen, dien God mij op wilde leggen. En indien ik mij ook daarin bedroog, als ook die arbeid boven mijn krachten ging? Och de wereld is immers vol ongedaan werk; ik kan mij de vrouw niet voorstellen, die geen werk voor hoofd of handen vindt.
Een paar dagen later, ontving ik een paar brieven, die mij deden snikken van blijdschap, brieven vol liefde, waardeering, dankbaarheid en medegevoel. Ze zouden mij missen, schreven allen, maar ze zouden trachten mijn werk voort te zetten, dankbaar, dat de Heer hen gebruiken wilde in Zijn wijngaard en Hem biddende voor mijn spoedig en volkomen herstel.
‘Amen,’ sprak ik ootmoedig, de brieven kussende. |
|