Onze Eeuw. Jaargang 3
(1903)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
[Eerste deel]Afrekening met Indië
| |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
De omstandigheden brachten mede dat ‘het moederland’ zich, in de eerste jaren na het Napoleontische tijdperk, wel moest tevreden stellen met indirecte voordeelen: de bevordering van handel, scheepvaart en nijverheid in de Nederlandsche provinciën, ook door differentieele rechten in Indië. Maar toen later het cultuurstelsel werd ingevoerd, en in verband daarmede de mogelijkheid werd geopend om de schatkist van het moederland met Indisch geld te versterken, toen was er wellicht niemand, die daarin iets ongeoorloofds zag. Had de Staat niet indertijd de schulden der Compagnie betaald? In 1816, bij het herstel van ons koloniaal gezag, aan Commissarissen-generaal contanten medegegeven? In 1826-28, tijdens den Java-oorlog, belangrijke geldsommen aan de Indische kas verstrekt, - zij het dan op voorwaarde dat Indië daarvan de rente betalen zou? Als Indië geld noodig had, heeft Nederland het gegeven - waarom zou het omgekeerde niet billijk zijn? Opmerkelijk is het wel, dat men destijds niet dacht aan eenheid van financiën. Toen men, onder den druk van de kosten van de afscheiding van België en al wat daarmede samenhing, begreep dat Indië nu wel in staat was de Nederlandsche schatkist te hulp te komen, berekende men wat Nederland al zoo voor de Koloniën had uitgegeven: 86,5 millioen voor de overneming der O.I. Compagnie; 30,5 millioen voor rente daarvan tot 1807, ‘welke renten vervolgens met de staatsschuld zijn vermengd’; verdere uitgaven in het belang der koloniën van 1799 tot 1809, 20,5 millioen; uitgaven van 1814 tot 1819, bijna 8 millioen; voorschotten voor rente en aflossing van de leeningen van 1826-28, ruim 8 millioen, - te zamen 155 millioen ‘zonder nog daarbij van eenige rentebetaling na 1807 te gewagen, veel minder van zoovele andere opofferingen, vroeger en later door het moederland voor de koloniën gebracht.’ Er was dus, zoo werd toen betoogd, zeker niets tegen nu eene schuld van 140 millioen ‘ten laste van de overzeesche bezittingen’ .... ‘daar te stellen’; dat men het bedrag ‘vooralsnog’ niet hooger nam, werd verklaard uit de overweging dat men Indië niet zwaarder wilde belasten dan het ‘veilig’ | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
dragen kon. Genoemd bedrag werd al dadelijk nog verhoogd met 51 millioen, o.a. ter conversie van de Indische schulden van 1826 en 1828. Nu aldus eenmaal de eerste stappen waren gedaan, werden, onder den druk van den moederlandschen geldnood, weldra nieuwe lasten op Indië gelegd. De rentebetaling onzer nationale schuld liep gevaar; België betaalde daaraan niets zoolang de definitieve scheiding niet was uitgesproken, - Indië zou dan maar voorloopig in België's plaats moeten treden. In 't geheel belastte men Indië van 1836 tot 1838 met een schuld van 236 millioen, waarvan 200 millioen tegen 4 en 36 millioen tegen 5 pCt, - en aldus ontstond de bekende rentepost van 9,8 millioen, die jarenlang op onze begrootingen prijken zou. Wie, nauwkeuriger dan in bovenstaand kort overzicht geschiedde, wil worden ingelicht ten aanzien van dien rentepost, en ook ten aanzien van al wat daarover gesproken en geschreven is, raadplege het nauwkeurige Debet of Credit? van Mr. N.P. van den Berg. Voor ons doel is het hier voldoende, te herinneren dat de oud-minister Van Hall in 1859 de ‘Indische schuld’ ‘eene fictie’ noemde, ‘zoo groot als er een in de wereld is’. De koloniën stonden nu in eene andere verhouding tot het moederland dan voorheen; door de verandering in de verhouding waren de vroegere wetten vervallen. Eene afzonderlijke schuld, op de koloniën drukkende, zeide hij, ‘is nonsens; koloniën en moederstaat zijn één, zoo niet vóór 1848, dan althans na dien tijd’. Inderdaad had het moederland reeds van 1832 af zich de ‘batige sloten’ van de Indische administratie toegeëigend, en daarmede de later voor het moederland zoo voordeelige ‘eenheid’ der financiën ingeleid. Waar zooals in 1857 - om het hoogstbereikte cijfer te noemen - het moederland f 51.458.000 uit zijn koloniën ontving, had het geen zin, dit cijfer nog te splitsen in ‘batig slot’ en ‘rentepost’. De ijverigste verdedigers van het recht van Nederland op de ‘batige sloten’ voelden misschien de tegenstelling | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
tusschen een rentepost, die eenige zelfstandigheid der Indische geldmiddelen veronderstelde, en de theorie van het batig slot, welke van die zelfstandigheid niets weten wilde; anderen erkenden dat, waar de koloniën sedert 1839 reeds veel meer dan 236 millioen aan het moederland hadden betaald, van voortdurende handhaving dier schuld geen sprake kan zijn. De rentepost verdween ten slotte bij de vaststelling van de staatsbegrooting voor 1865. En.... nu moge men zich neerleggen bij al wat de wetgever in vroeger of later jaren heeft verordend, - op één ding mag wel de bijzondere aandacht worden gevestigd: als men, van 1836 tot 1838, de ‘middelen onzer overzeesche bezittingen dienstbaar’ maakte aan de betaling van de rente der nationale schuld, werd uitdrukkelijk bepaald (Stbl. 1836 no 12 art. 2, Stbl. 1838 no 50 art. 3) dat het dààrvoor bestemde geld later, met de sedert verschenen renten, aan de geldmiddelen der overzeesche bezittingen zoude worden teruggeven. Dit is nooit geschied. Het voor dit doel gebruikte geld beliep in 't geheel 51,2 millioen, - tegen eene oploopende rente van slechts 3 pCt zou Indië alzoo, krachtens de wet, thans op meer dan 300 millioen aanspraak kunnen maken. Wij erkennen gaarne, dat dergelijke pretentie uit juridisch oogpunt niet onbetwistbaar wezen zou: in de periode der batige sloten is de zelfstandigheid der Indische geldmiddelen volstrekt zoek geraakt, en men zou die zelfstandigheid nu niet weder plotseling kunnen erkennen met het oog op wat meer dan zestig jaren geleden gebeurde. Men noeme de quaestie dus thans verjaard - maar erkenne ook dat er wel eenige moreele verplichting rust op het moederland, om zoo noodig Indië te hulp te komen. Intusschen moge dit punt in het bijzonder overwogen worden door hen die - gelijk de Nederlander - al wat vroeger geschied is beschouwen als eene afgedane zaak. ‘Wat op een gegeven oogenblik in een land voor recht gehouden wordt - zoo schreef het blad den 26en April 1900 - is formeel voor dat land recht. Moet het bestaande recht wijken voor hoogere beginselen, dan werkt dit eerst van het oogenblik af waarop | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
het bestaande voor dat nieuwe en betere recht plaats maakt.... Maar nu ook omgekeerd: als de Overheid eenmaal iets als rechtmatig erkend heeft, dan kan men de gevolgen van die verklaring niet willekeurig ter zijde stellen.’ Bij deze opvatting zou de pretentie van Indië, op de aangehaalde wetten gegrond, zeker allerminst waardeloos kunnen worden geacht.
Over de ‘batige sloten’, van 1832 tot 1877 ten nadeele van Indië in de moederlandsche schatkist gestort (buiten den van 1836-64 in rekening gebrachten rentepost, te zamen 240 millioen, niet minder dan f 783.553.000 beloopende) zullen wij in het algemeen weinig zeggen. Men moge thans toestemmen, dat de gevolgde financieele politiek nadeelig is geweest voor de ontwikkeling van Indië, ja zelfs dat zij het moederland slechts schijnbaar voordeel heeft gebracht; bekend is immers de verklaring van den heer Van der Heim van Duyvendijke (30 Juni 1863) ‘de natie is door de Indische saldo's gedemoraliseerd’, - hier geldt wel de meening dat, wat de oppermachtige wetgever eenmaal besliste, niet vele jaren later voor revisie vatbaar, - dat ‘het positieve recht op elk gegeven oogenblik beslissend is’. Wat de bovengenoemde cijfers betreft, bij de beoordeeling daarvan moet niet uit het oog worden verloren dat daaruit óók uitgaven voor de koloniën werden bestreden. Wij houden ons dus, om te weten in hoever het moederland zich in vroegere jaren ten laste van Indië heeft verrijkt, liever aan de berekening van den heer de Waal (Onze Indische financiën II bl. 69), volgens welke Indië, na van 1832-1849 reeds vrij wat (c.c. 150 millioen) meer te hebben betaald dan het geacht kon worden schuldig te zijn, heeft geleverd:
| |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
Dit cijfer beteekent, dat de Nederlandsche belastingschuldigen jaarlijks thans minstens 15 millioen minder hebben op te brengen dan zonder de vroegere exploitatie der koloniën mogelijk zou zijn geweest. Het kan nuttig zijn hierop te wijzen, omdat men soms de verklaring verneemt: ‘wij zouden Indië wel financieel willen steunen, maar Nederland kan onmogelijk iets missen!’ Met de volle erkenning dat op het verledene niet kan worden teruggekomen, dat Indië geen recht kan doen gelden op de terugbetaling van hetgeen het moederland in vroegere jaren te veel uit Indië trok, komt het ons toch voor dat de rechtvaardigheid eischt, bij de besprekingen wat men voor Indië kan en wil doen, met het bovenstaande rekening te houden. Er is, o.a. door Mr. C. Th. van Deventer (Gids van Augustus 1899) beweerd dat men het verleden slechts kan laten rusten tot 1867, toen de Indische comptabiliteitswet in werking trad. Van dat oogenblik af, zoo schreef hij, was het beheer der Indische begrootingen in handen der volksvertegenwoordiging, en was Nederland de buitengewone omstandigheden te boven die vroeger tot het naasten der ‘batige sloten’ hadden geleid. Wij meenen dat deze redeneering niet houdbaar is. De minst baatzuchtige leden der volksvertegenwoordiging waren omstreeks 1867 geenszins van meening dat bijdragen uit de Oost-Indische middelen aan de schatkist van het moederland onnoodig of onrechtvaardig waren; zij verlangden eene vaste bijdrage, als vergoeding van de directe en indirecte uitgaven waartoe het bezit van koloniën dwong, en achtten het onbillijk dat al wat de Indische administratie beschikbaar had, diende ten bate van de Nederlandsche belastingschuldigen en nooit ter ontlasting van de Indische, of in het belang van deze. ‘Batig slot’ tot een onbegrensd, of ‘vaste bijdrage’ tot een begrensd bedrag, dáárover waren de gevoelens verdeeld; maar niemand dacht er destijds aan, te meenen dat elk voordeel uit de Indische financiën onrechtvaardig te noemen zou zijn. De heer Kappeyne van de Copello, op wien Mr. | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
van Deventer zich beroept, omdat hij verklaarde dat ‘zelfs al verviel het batig slot geheel, het staatsbankroet niet langer voor de deur zou staan’, zeide óók denzelfden dag (5 Mei 1866): ‘Ik wil liefst van het batig slot een goed part houden. Het kwaad ligt in de toepassing die er van gemaakt is, niet in het batig slot zelf.... Ik beweer dat wij, wanneer het noodig is, aan Indië mogen en behooren op te leggen eene uitkeering ten behoeve van Nederland.’ Maar hij zeide óók, ter verdediging van het destijds overheerschende begrip; en dáárop mag hier wel bijzonder de aandacht vallen, omdat zijne woorden al weder wijzen op eene, niet in cijfers uit te drukken maar wel zedelijke verplichting: ....‘Voor mij staan moederland en kolonie in andere verhouding dan van schuldeischer tot schuldenaar; voor mij zijn zij deelen van denzelfden staat, leden van één lichaam. Eveneens als wij Indië in benarde omstandigheden te hulp kwamen en, keeren zulke tijden terug, Indië weer zullen helpen... evenzeer behoort Indië... mede te werken tot den bloei van het moederland, hetzij tot dien bloei aanleg van spoorwegen, havens en kanalen, hetzij andere werken of inrichtingen worden vereischt. Ik maak geen afscheiding. Ik grond het recht van den staat, om Indische inkomsten te gebruiken voor Nederlandsche uitgaven, op de solidariteit tusschen moederland en kolonie’ .... Deze redeneering werd destijds meermalen gevolgd. Mocht er wellicht eenige twijfel rijzen of het wel behoorlijk was dat men de belastingschuldigen in Indië geld deed opbrengen ten bate van die in het moederland, - ter verdediging klonk het dan: wij rekenen nu op Indië, als Indië ooit geld noodig heeft, kan het ook op ons rekenen! Maar men weet hoe later gehandeld is. Toen in 1883, door den Atjehoorlog en de uitvoering van sommige kostbare openbare werken, de Indische bijdragen reeds sedert eenige jaren tot het verleden behoorden en voor den aanleg van staatsspoorwegen in Indië geld moest worden geleend, werd de vroegere theorie van eenheid van financiën begraven en ‘ter wille van eene zuivere boekhouding’ Indië met de | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
rente en aflossing van de geleende 45 millioen belast. Blllijk was het zeker niet, dat van de 504 millioen, door Nederland ontvangen, geenerlei rente werd betaald, maar dat van de 45 millioen, door Indië ontvangen, de rente wèl in rekening werd gebracht. En dit klemt te meer, omdat de Indische schatkist, zelfs onder de ongunstige omstandigheden waarin zij over 't geheel verkeerde, aan de 45 millioen geen behoefte zoude hebben gehad, indien een tiental jaren te voren niet een aantal millioenen aan de Indische geldmiddelen waren onttrokken. Hieromtrent willen wij ons thans veroorloven het een en ander in herinnering te brengen.
In het laatst van 1871, toen Mr. P.P. van Bosse minister van koloniën was, werd een wetsontwerp ingediend tot den aanleg van staatsspoorwegen op Java. Er was, boven de ramingen, een belangrijk bedrag, destijds op 24 millioen gulden geraamd, aan ‘overschotten van vroegere Indische diensten’ beschikbaar, en de Regeering achtte het niet meer dan billijk dat die overschotten ten bate van Indië werden aangewend. Men wilde de behoefte van Indië aan spoorwegen niet langer onbevredigd laten; en bij monde van den minister van financiën Blussé verklaarde de Regeering: ‘de middelen om in die behoefte der Indische maatschappij te voorzien zou men, volgens hare meening, in de eerste plaats uit de beschikbare saldo's der Indische regeering kunnen vinden.’ En later, in de memorie van antwoord op de begrooting van 1872, schreef dezelfde minister: ‘Het zou bij den ondergeteekende geene bedenking vinden om, nadat de aanleg van spoorwegen in Indië bij de wet verzekerd ware en de Staat derhalve de verplichting had op zich genomen om daarvoor zoo noodig later eene leening aan te gaan, de Indische saldo's middelerwijl tot amortisatie van schuld of andere buitengewone uitgaven in Nederland aan te wenden.’ In de Tweede Kamer werd er (5 December 1871) op gewezen, dat men het geld toch niet renteloos kon laten liggen; en toen beloofde de minister van financiën, vóórdat | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
de wet nog de verplichting van den Staat had erkend om voor spoorwegaanleg in Indië later weder te leenen, eene wet tot amortisatie van Nederlandsche schuld. De heer Fransen van de Putte verklaarde dat hij niet instemde met dat ‘eerst amortiseeren en later weder leenen’. Maar de spoorwegwet was er nog niet; het geld zou ook niet dadelijk in zijn geheel noodig zijn, - waarom zou men inmiddels van het beschikbare bedrag geen rente trekken? Nederland en Indië waren immers één, - als Indië later geld noodig had zou Nederland het wel verschaffen! De bedoeling - althans de uitgesproken bedoeling - van den wetgever is dus wel geweest, dat de ‘overschotten van vroegere diensten’, welke van 1872-77 omstreeks 38 millioen bleken te bedragen, weder voor Indië beschikbaar zouden zijn zoodra zij voor Indië noodig zouden wezen. Maar de 38 millioen zijn voor goed door de Nederlandsche schatkist geannexeerd: in 1872, 1873 en 1875 telkens tien millioen tot delging van schuld, van 1875-77 acht millioen ten behoeve van het Nederlandsche vestingstelsel. Volledigheidshalve zij hier herinnerd, dat Nederland van 1872-75 bovendien in 't geheel nog ruim 43 millioen als ‘bijdragen’ uit de Indische middelen trok. Na 1875 is van zoodanige bijdragen geen sprake meer geweest; maar die ‘bijdragen’ werden ook in '74 en '75 uit de Indische middelen betaald, ofschoon men toen toch reeds wist dat de Atjehoorlog hooge eischen aan de schatkist stellen zou. Aldus werd de Indische koe volkomen uitgemolken, - en daarna liet men haar, tegen de vroegere afspraak dat, als zij voedsel noodig had, Nederland dat geven zou, aan haar lot over. Toen men eindelijk, in 1875, een aanvang maakte met den bouw der Indische staatsspoorwegen en een paar jaar later besloot tot den bouw der Bataviaasche havenwerken, zullen er misschien enkelen geweest zijn die, rekenende op een spoedigen afloop van den Atjehoorlog, er wel hoop op hadden dat de Indische koe nog voldoende melk zoude blijven geven; maar weinigen zullen gedacht hebben dat, in het tegengesteld geval, de Nederlandsche schatkist, die | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
zooveel aan Indië verplicht was, niet op hare beurt Indië te hulp komen zou. Het voornaamste motief voor de annexatie van alle Indische overschotten was immers altijd, en vooral in de latere jaren, geweest de eenheid der financiën? Die leer, krachtig gehandhaafd zoolang Nederland daarbij voordeel had, werd echter feitelijk losgelaten de allereerste maal dat zij het moederland nadeel brengen zou: toen de Indische geldmiddelen eindelijk tekorten aanwezen, was Nederland wel bereid het geld te verschaffen, maar... ‘terwille van eene zuivere boekhouding’ werd Indië met de betaling van rente en aflossing belast. Is het niet vreemd dat men vroeger, toen Nederland geld uit Indië trok, nooit behoefte aan die zuivere boekhouding had gevoeld? Het feit is dan ook niet te ontkennen: Indië heeft wèl vele millioenen aan het moederland verschaft, maar het omgekeerde heeft nog niet plaats gehad.
Die 38 millioen.... Maar alvorens daarover verder te spreken, dient een tusschenzin te worden geopend. Daaronder waren er twintig millioen bestemd voor amortisatie van Nederlandsche schuld, en acht millioen voor de voltooiïng van het Nederlandsche vestingstelsel. Men mocht destijds beweren dat Indië belang had bij eene krachtige verdediging van het moederland, omdat dààr misschien in tijden van oorlog over het lot der koloniën zou worden beslist; maar zoo deze bewering sedert, gelijk Spanje's verlies zijner koloniën bewees, allerminst onbetwistbaar was, - stond daartegenover ook niet reeds in 1875-77 dat Nederland, als koloniale mogendheid, ook wel belang had bij den Atjeh-oorlog? Men mocht er een nieuwen naam voor vinden, - ook die acht millioen was niet anders dan eene extra-bijdrage van Indië aan het moederland. Er werden verder tien millioen gebruikt tot aflossing van een oude schuld van Nederland aan de Handelmaatschappij. Er is - nog door de vorige regeering - beweerd dat die schuld eene Indische was, maar ten onrechte. Reeds bij de Indische begrooting, voor 1869 (Hoofd- | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
stuk I, noot 80 van den uitgewerkten en toelichtenden staat) was door de Regeering zelve erkend dat de kolonie ten onrechte met bedoelde schuld was belast, en dat men dààrom den dusver afzonderlijk uitgetrokken, daarop betrekking hebbenden rentepost had overgebracht naar de afdeeling ‘Bijdragen van Ned.-Indië aan de middelen tot dekking van 's Rijks uitgaven’. Deze zienswijze werd door den wetgever, die de begrooting vaststelde, bekrachtigd. Zij was trouwens volkomen juist. In de moeielijke jaren na 1830 nam de regeering, als voorschot op de uit Indië te verwachten producten, geld op bij de Handelmaatschappij; zij anticipeerde op de batige sloten, die er waren, en ook op die welke er niet waren. De schuld aan de Handelmaatschappij vond haar oorsprong in die der laatste categorie; zij werd in 1844 grootendeels door het moederland afbetaald, - wel een bewijs, dunkt ons, dat men ook toen reeds erkende wat in '68 duidelijk uitgesproken werd.Ga naar voetnoot(1) Wij komen nu terug op de bovenbedoelde 38 millioen. Zij waren - het was immers door de regeering zelve erkend! - noodig voor Indië zelf; Nederland profiteerde er tijdelijk van, voornamelijk om het geld niet renteloos te laten liggen. Was het, toen de Atjeh-oorlog zoovele millioenen eischte, toen men Staatsspoorwegen en een kostbare haven ging aanleggen, iets meer dan billijk geweest die 38 millioen terug te geven, met de daarop inmiddels verdiende rente? Men bedenke hierbij dat de rentestandaard tot 1886 vier, daarna tot '96 drie en een half, later drie pct. was en dat, naar deze koersen, de van 1872-77 genaaste 38 millioen thans eene waarde zouden vertegenwoordigen van omstreeks honderd millioen, dat is ongeveer gelijk met het tegenwoordig bedrag van het zoogenaamd ‘aandeel van Indië in de Nederlandsche schuld.’ Wanneer men erkent dat het moederland, in moreelen zin, geen recht had op bedoelde 38 millioen, dan heeft het evenmin recht op de rente, die het daarvan tot op den huidigen dag heeft verdiend. Wie meent dat de 38 millioen moeten | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
worden teruggegeven aan Indië, kan daarbij de rente niet buiten rekening laten. Van verschillende zijden is, vooral sedert 1892, op de begane onbillijkheid gewezen, speciaal ten opzichte van de dertig millioen, voor amortisatie gebruikt; de acht millioen voor de vestingwerken trokken minder de aandacht. De Nederlander schreef (26 April 1900): ‘Het lijdt bij ons geen twijfel dat, zoodra de Kamer.... op dezen toestand is aandachtig gemaakt, de zaak weer in orde zal worden gebracht, althans indien de voorstelling er van juist is. Onze nationale schuld, tijdelijk verminderd met gemeld bedrag, zal wederom daarmee moeten worden verhoogd, en de rente van die verhooging zal door Nederland moeten worden opgebracht.’ Deze erkenning van onze moreele verplichting jegens Indië worde met instemming vermeld; maar de instemming zou nog grooter zijn indien hier niet-alleen van de hoofdsom, maar ook van de rente sprake was geweest. Toen in 1898, alweder tengevolge van den langdurigen en kostbaren Atjeh-oorlog, den voortgaanden bouw van Staatsspoorwegen enz., Indië wederom geld noodig had, werd dit opnieuw verstrekt; het gevolg is dat, gelijk wij boven reeds opmerkten, Indië thans rente en aflossing betaalt van omstreeks honderd millioen. Die schuld zou niet bestaan wanneer het moederland de overschotten van vroegere diensten, gelijk in 1871 de bedoeling was, aan Indië had gelaten.
Wie al het bovenstaande met eenige aandacht heeft gevolgd, zal wel willen toestemmen dat, na 1830, de Nederlandsche schatkist meermalen blijk heeft gegeven van baatzuchtige neigingen. Men weet, hoe o.a. in 1842, werd aangedrongen op ‘gestadige vermeerdering van het batig slot’, - hoe de onbetaalde heerendiensten, de gedwongen cultures, de landrente werden opgedreven om aan dien aandrang gevolg te geven; hoe, vele jaren lang, al de geldmiddelen die hadden kunnen dienen om beschaving en ontwikkeling van Indië te bevorderen, werden gebruikt om de beschaving en ontwikkeling van het moederland op hooger | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
peil te brengen. Wanneer dientengevolge honderde millioenen Indisch geld door Nederland zijn genaast, dan moge men die naasting verdedigen op grond van de destijds heerschende begrippen ten aanzien van koloniaal bezit, en verklaren dat elke handeling moet beoordeeld worden naar den tijd waarin zij gepleegd werd, - zeker is het dan toch ook dat men de vruchten, thans nog door Nederland uit de batige sloten geplukt, al ware het alleen maar de rente, op de van 1850-75 daaruit geamortiseerde 236 millioen bespaard, billijkheidshalve in rekening behoort te brengen tegenover de algemeene kosten, welke het koloniaal bezit ons jaarlijks oplegt. Men zal óók moeten toestemmen, dat het niet wel aangaat de theorie der financieele eenheid, die gehuldigd werd zoolang Nederland daarvan voordeel trok, feitelijk ter zijde te stellen bij de eerste gelegenheid waarin hare toepassing het moederland nadeelig zou zijn geweest. En eindelijk, hoe genegen men ook moge wezen geene oude koeien uit den sloot te halen, dat de niet-voldoening aan de in 1836 en 1838 bij de wet gegeven belofte van restitutie van 51,2 millioen met de daarop verschenen rente een argument te meer is om tegenover Indië rechtvaardigheid te betrachten.
Wanneer men ons nu vraagt wat thans zal behooren te geschieden, nu ook van de regeeringstafel is erkend dat Indië krachtige hulp behoeft om toe te nemen in welvaart, dan antwoorden wij, van ons standpunt: in ieder geval schrapping van den thans op de Indische begrooting gebrachten rentepost van bijna 4 millioen. De naasting, voor goed, van de 38 millioen in 1872-77, en daartegenover het leenen tegen rente, in 1883 van 45 en in 1898 van 55 millioen is, naar onze sedert jaren gevestigde overtuiging, een vlek op ons koloniaal beheer die, voor de eer van ons land, reeds lang behoorde te zijn uitgewischt. Maar dan dalen de inkomsten van de Nederlandsche schatkist met die 4 millioen, en ook hier is voor velerlei doeleinden geld noodig.... Het moge zoo zijn, - honesty is | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
the best policy, en die vier millioen zullen nog wel te vinden wezen; zij moeten gevonden worden, want hier is allereerst sprake van de voldoening eener eereschuld. Hoe, dat moederland, dat vergat, de koloniale schatkist goed te schrijven voor de rente der 51 millioen, in 1836 en '38 opgenomen; dat vele jaren lang uit Indië groote batige sloten trok, zoodat o.a. zijn staatsschuld met 236 millioen werd verminderd, - datzelfde moederland zou nu moeten blijven vasthouden aan den onredelijken, ter kwader ure gestelden eisch dat Indië aansprakelijk bleef voor de rente en aflossing der tot dusver verstrekte 100 millioen? Wij kunnen het niet gelooven, te minder wanneer wij nagaan hoe in de laatste jaren 's lands inkomsten zijn vermeerderd. Van 1895-1900 stegen de gewone Rijksontvangsten van 132 tot 154, dus met niet minder dan twee-en-twintig millioen! Nederland stelt er, terecht, prijs op eene koloniale mogendheid te zijn, waarover andere natiën slechts met lof en eerbied kunnen spreken; Nederland stelt er, naar wij hopen, nòg meer prijs op, in het verre Oosten gezag te voeren over eene bevolking, die tevreden is met dat gezag, omdat zij niet meer twijfelt aan de onbaatzuchtigheid waarmede het wordt uitgeoefend. Onze vroegere baatzuchtige koloniale staatkunde heeft ons aanzien in het buitenland niet verhoogd, - is ons gezag in Indië zelf niet ten goede gekomen. Een daad is noodig om de traditie in dat opzicht te breken, en wat ons betreft, wij weten daartoe geen beter middel dan de schrapping van den tegenwoordigen rentepost, als bewijs dat de baatzuchtige politiek heeft uitgediend.
Maar, zal men zeggen, daarmede is Indië niet geholpen. Wat beteekent eene vermindering van uitgaven van nog geen vier millioen, waar zooveel meer noodig is? Ziet, zou men kunnen antwoorden, wanneer men van Nederland eene opoffering vraagt van vier millioen 's jaars, dan vindt men den last voor de belastingschuldigen o zoo groot; maar wanneer voor het verarmde Indië vier millioen wordt verlangd, is dit bedrag o zoo klein.... Dat klopt | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
toch niet. Maar dat daargelaten, - vier millioen per jaar is ook voor Indië van beteekenis; men zou daarmede bijvoorbeeld reeds alle onbetaalde heerendiensten op Java kunnen laten vervallen, en aldus de welvaart der bevolking bevorderen. Maar wij erkennen, dat Indië grootere behoeften heeft, en dat wij op de schrapping van den rentepost al minstens evenzeer aandringen om het moreel, als om het materieel belang. Het zoude, met het oog op het verleden, zeker niet onbillijk kunnen heeten indien Nederland, de eenheid van financiën handhavende, ook in de verdere behoeften van Indië voorzag. Maar wat ons betreft, - wij zouden het verkieslijk vinden indien, na de schrapping van den rentepost, onmiddellijk de definitieve scheiding van de Nederlandsche en Indische geldmiddelen werd uitgesproken. Verkieslijk voor de Nederlandsche belastingschuldigen, die inderdaad voor zooveel nog te zorgen hebben, in verband met maatschappelijke eischen, waaraan ook de meest conservatieve natuur geen weerstand bieden kan; maar meer verkieslijk nog voor Indië-zelf, dat dan voor goed van verdere schatplichtigheid ontheven zal zijn. De toepassing, opnieuw, van het stelsel der financieele eenheid zou Indië slechts tijdelijk voordeel brengen, - de gevolgen zouden, vreezen wij, niet gunstig voor Indië zijn. Gesteld dat het moederland in de eerstvolgende tien jaren een paar honderd millioen aan Indië cadeau gaf, - zou het daaraan dan ook niet het recht ontleenen, later weder ‘batige sloten’ of ‘bijdragen’ te vorderen? Alleen dan, wanneer moederland en koloniën, elk voor zich, voortaan en voor goed op eigen krachten zijn aangewezen, is in beide eene gezonde ontwikkeling mogelijk en zal men in Indië, met zijne meer beperkte geldmiddelen, er naar streven om deze zoo doelmatig mogelijk aan te wenden. In verband hiermede komt het ons voor, dat ook gebroken moet worden met het tot dusver gevolgde stelsel dat Nederland leent voor Indië; dat het moederland verantwoordelijk blijft voor de Indische schuld, omdat deze | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
een deel van de nationale schuld uitmaakt. Laat Indië - behoudens het toezicht van de wetgevende macht - ook financieel zelfstandig zijn, gelijk zulks b.v. met de Australische koloniën het geval is. Indië kan de opbrengst zijner douanerechten, zijner spoorwegen voor de rentebetaling verbinden als dat noodig mocht blijken. Men zegge niet, dat iets dergelijks bij de verhouding van Nederland ten opzichte der koloniën onmogelijk is. Daargelaten, dat reeds in 1834 (Indisch Staatsblad no 25) een ‘Grootboek tot inschrijving van publieke schulden’ of (Indisch Staatsblad 1835 no 1) een ‘Grootboek der gevestigde koloniale schuld’ in Indië bestond, - ook art. 14 van de Indische comptabiliteitswet spreekt van ‘geldleeningen ten laste of onder waarborg van Nederlandsch-Indië aangegaan’. Noch de antecedenten, noch de thans van kracht zijnde wetgeving is dus met hetgeen wij verlangen in strijd. Laat ons hier ten slotte herinneren aan de woorden van het antirevolutionnair program, dat op koloniaal gebied de baatzuchtige neiging van onze staatkunde dient plaats te maken voor een staatkunde van zedelijke verplichting, en op de verklaring in ‘Ons program’ ‘dat het bestuur en beheer der Koloniën door het Rijk in dier voege behoort te worden ingericht dat het, geheel afgescheiden van de rijkshuishouding in het moederland, op eigen wortel stoele; aan eigen levenswet gehoorzame, ruste op eigen zedelijke verantwoordelijkheid, en tere op eigen kracht.’ Hoe eerder deze gedragslijn definitief wordt gevolgd, - hoe beter het voor onze bezittingen in Oost-Indië wezen zal. |
|