| |
| |
| |
Een crisis
Door P. Smissaert-Boogaert.
‘Het is werkelijk beter dat we van elkander gaan,’ zei ze ernstig, en als een onverbiddelijk vonnis klonken hem haar woorden tegen. ‘Twee jaar lang hebben we samen geleefd, steeds verder dwaalden we van elkaar af, al maar verder....’
Ze zweeg even, toen kwam ze een paar stappen dichter bij den jongen man, die in een leunstoel gedoken, haar onbewegelijk met strakken blik bleef aanzien, en een zachtere klank in haar stem getuigde van eene groote ontroering, terwijl ze uitwendig kalm vervolgde:
‘Twee jaar zijn we samen geweest en onze liefde, waarin we zoo vast en heilig geloofden, onze liefde verflauwde steeds meer onder die altijd grootere vervreemding; al minder en minder werd ze en nu eindelijk is ze geheel gestorven....’
Met een plotselinge, brusque beweging richtte hij zich op en heftig viel hij haar in de rede:
‘Neen Ella, zoover is het toch niet gekomen, zoo erg als jij zegt is het niet. Dit alles is een misverstand, je voelt je nog niet thuis in deze omgeving, die zoo heel anders is dan die waarin je vóór je huwelijk geleefd hebt. Maar geloof me, je zult er aan wennen en met den tijd ook leeren je er beter in te schikken. Het moet toch niet
| |
| |
moeielijk zijn voor een mooie jonge vrouw als jij, om zich gelukkig te gevoelen; alles wat je verlangt, kan je ook krijgen. Waarom ben je dan niet tevreden? Heb nog wat geduld, Ella, alles zal weer terecht komen.... Onze liefde is dood, zeg je? Maar dat is niet waar, het is onmogelijk, dat kan niet zijn en dat kan je zelf ook niet gelooven.’
Ze glimlachte droevig.
‘Toch wel,’ herhaalde ze zacht; ‘ik heb het voelen komen, heel heel langzaam, die verwijdering tusschen ons, iederen dag iets meer. Al maar grooter werd de afstand, ieder ging zijn eigen weg, had zijn eigen gedachten, zijn eigen leven. Sedert maanden zijn we eigenlijk al gescheiden.’
Een oogenblik hield ze op, als verwachtte ze dat haar man ook dat laatste zou ontkennen, doch toen hij bleef zwijgen, ging ze voort:
‘En nu dit samenleven zonder liefde voor ons beiden een kwelling is, - tenminste voor mij - verlang ik terug naar mijn ouderlijk huis, waar ieder me kent en me lief heeft en waar ik zoo gelukkig was. Nu ben ik dat niet,’ zei ze zacht en zag hem met haar betraande oogen aan; ‘ik ben niet gelukkig in deze omgeving waar alles slechts schijn is en oppervlakkigheid. Altijd ben ik omringd door menschen die mij onverschillig zijn, die mijn smaken niet deelen, menschen, die zoo geheel anders voelen en denken dan ik. Dag in dag uit moet ik gaan naar diners, waar ik me verveel, altijd een leven leiden, waarvan ik een afschuw heb gekregen door de holheid en de leegte ervan. Nooit heb ik tijd om me te geven aan wat mij interesseert, mijn boeken, mijn schilderen, mijn vele liefhebberijen. En mijn man - lachte ze droevig - die is een vreemde voor mij in dit drukke leven. Ik zie hem bijna nooit alleen en dat is misschien nog maar het beste! Wij staan zoo ver van elkaar, zoo heel verschillend is ons denken; want dit leven, dat ik haat, jij houdt ervan, je kunt er niet meer buiten, je bent er in vastgegroeid. O, als ik je zoo zie, flirtende en lachende....’
Hij haalde de schouders op en lachte:
‘Jaloersch? Dan is alle liefde toch nog niet dood.’
| |
| |
‘Neen, niet jaloersch,’ protesteerde ze heftig, terwijl een lichte blos haar wangen kleurde. ‘Jaloersch ben ik niet; misschien ben ik het in het begin geweest, maar nu niet meer.... Dat is voorbij, al lang voorbij.... Och Eduard, waarvoor dient dit alles, waarom weer die verwijten? Wat ik voel kan je toch niet weten en wat ik geleden heb zal je nooit beseffen. Ik bid je nu, laat me gaan. Om je dat te vragen ben ik hier gekomen.... Laat me teruggaan, Eduard....’
Hij zag naar haar op en toen dwaalde zijn blik naar haar portret op de schrijftafel voor hem. Een vroolijk meisjesgezicht lachte hem tegen, met toch in de oogen een fond van grooten ernst en nadenken. Hoe heerlijkgelukkig zag ze er toen uit en nu.... Een groot medelijden rees in hem op, terwijl hij weer naar zijn vrouw keek, zooals ze tegen den schoorsteenmantel geleund stond, stil en bleek, met droeve oogen en een bitteren harden trek om den mond. ‘Ik ben niet gelukkig’ had ze gezegd en hij voelde maar al te zeer de waarheid van haar woorden; ze was niet gelukkig, de vrouw voor wie hij twee jaar geleden een hemel op aarde had willen maken.
Was het waarlijk zijn schuld geweest, dat hun huwelijk een mislukking was; had hij haar liefde niet kunnen behouden, die mooie reine liefde, die hem eens had tegengestraald uit haar nu zoo onverschillig-ziende oogen?
‘Ella,’ zei hij half smeekend, ‘laten we het nog ééns probeeren; wie weet....’
‘Neen,’ riep ze hartstochtelijk, ‘neen, o neen! Het geeft toch niets, alles is voorbij. Het is te laat....’
Al haar kalmte was weg, ze voelde groote snikken oprijzen in haar keel; onmachtig zich langer te beheerschen, drukte ze stijf haar zakdoek tegen haar lippen en uit haar groote, donkerblauwe oogen sprak een wanhoop, die hem ineen deed krimpen van smart.
‘'t Is goed,’ zei hij dof en stond op om haar de deur te openen.....
Nu was hij alleen en hij voelde in zich een groote
| |
| |
leegte, een leegte die altijd blijven zou. Hij keek rond om zich heen in de gezellig ingerichte kamer en zijn oog bleef rusten op de plek, waar zij zoo juist gestaan had, wellicht voor de laatste maal. Nu eerst besefte hij hoezeer hij haar liefhad, hoe een leven zonder haar hem ondenkbaar scheen. Ja, ze had gelijk, ver waren ze van elkander afgedwaald, en onder die altijd aangroeiende vervreemding scheen hun liefde dood. Al de bittere, harde woorden, die ze tot elkaar spraken, waren tezamen een berg geworden, dien hun liefde niet overschrijden kon; als vreemden gingen ze naast elkaar, elk was alleen....
Het scheen hem ongelooflijk dat het zoo was, dat zij werkelijk heen zou gaan om nooit terug te keeren. Ze behoorde hier immers, in zijn huis, dat hij zich niet denken kon zonder haar teere, mooie verschijning, zij was er de ziel van; koud en leeg zou het er zijn zonder haar. O, hij had haar nog zoo lief, zoo oneindig lief, en zij.... Onze liefde is dood, had ze daareven gezegd, alles is voorbij.... Waarom was hij toen niet opgesprongen en had haar trotsche, weerstrevende gestalte in zijn krachtige armen genomen en haar zoo toegefluisterd dat het niet waar was, wat ze zei, tenminste wat hem betrof? Waarom had hij den mond, die zoo koel en hard tot hem sprak, niet met kussen gesloten, waarom niet met zijn warme liefde de vonk gewekt, die toch nog moest smeulen in het hart, dat immers eens zoo vol liefde voor hem gloeide?
Nu was het te laat; hij was alleen, zooals hij voortaan altijd alleen zou zijn als zij was heengegaan. Wanneer zou dat zijn? De volgende week, overmorgen, morgen misschien reeds?....
In vertwijfeling liep hij de kamer op en neer, overstelpt door zijn aandoeningen, ten prooi aan een zielsangst, die hem kwelde als een lichamelijk lijden.
Hij zag reeds hun afscheid, gedwongen, schijnbaar heel gewoon, als ging zij voor korten tijd op reis. En toch zou het een vaarwel voor eeuwig zijn! Wat er verder met den een gebeuren zou, ging voortaan den ander niet aan; ieder leefde zijn eigen leven, ze waren vrij.... Zij konden op- | |
| |
nieuw trouwen, kinderen krijgen, sterven...en dat alles zou aan den ander voorbijgaan als betrof het een vreemde...
Een groote wanhoop maakte zich van hem meester, terwijl hij rusteloos heen en weer liep, peinzende, peinzende...
En nu vol zelfverwijt gevoelde hij dat hij niet gedaan had wat hij had kunnen doen om haar leven mooi en gelukkig te maken. Egoïst was hij geweest, denkend aan zichzelf alleen, trotsch op zijn mooie vrouw en op haar liefde. Hij had heel veel van haar gehouden, maar - dat voelde hij nu - niet op de rechte manier, niet zooals zij het had verlangd en zooals het ook had moeten zijn. Had hij haar wel ooit gevraagd of dit leven, dat hij haar leiden liet, haar ook behaagde zooals hem? Had hij, toen ze hem sprak over haar teleurstellingen en haar tegenzin in dit mondaine bestaan, had hij er toen ooit acht op geslagen? Neen, haar klachten waren langs hem heengegleden; onwillig had hij de schouders opgehaald en haar toch weer meegenomen naar diner of bal, er niet op lettend hoe ze steeds stiller werd. Nu kwam de straf; nu het te laat was, gevoelde hij zijn dwaling. Ja, te laat! Ze was den strijd moede, haar geestkracht was gebroken, ze ging heen....
De vroege schemering van den winteravond viel in het vertrek en deed de meubels vaag wegdoezelen in de kamer. Doch hij, in zijn zielsangst, lette er niet op.
Dienzelfden avond op een bal zagen zij elkander weer. Hij had met vrienden gegeten en toen zij laat binnenkwam, stond hij dicht bij de deur, omringd door een troepje vroolijke kennissen.
Het trof hem zoo bleek als ze zag en ook hoe ze zich als het ware gehuld had in een kalme, hooge waardigheid, onnatuurlijk voor haar jaren; maar evenmin ontging hem hoe een waas van stille droefheid den glans harer mooie oogen verduisterde.
Het witte toilet, dat ze droeg, omsloot nauw haar slank figuur en deed de schoone lijnen ten volle uitkomen. Zooals altijd was ze hoogst eenvoudig gekleed; dikwerf was die eenvoud een onderwerp van twist tusschen hen geweest,
| |
| |
maar thans zag hij eerst hoe goed juist haar sobere distinctie afstak bij de elegante, doch meest overladen toiletten der vrouwen om hem heen. Bijna teeder rustte zijn blik op haar blonde hoofd, zonder eenig versiersel dan de gouden pracht der lokken zelve.
Ze ging hem voorbij, groetend links en rechts, met een moede beweging van haar hoofd in een doffe onverschilligheid, toen verdween ze in den menschenstroom.
‘Blijft u nog lang zwijgen, mijnheer van Aenschot, heeft u een gelofte gedaan?’ klonk eensklaps een spottende stem in zijn ooren, en als uit een droom ontwakend staarde hij verschrikt de jonge vrouw aan, die, licht op zijn arm leunend, naast hem stond. Hij had haar geheel vergeten, haar en de anderen; slechts Ella zag hij, Ella alleen.
‘Werkelijk, uw gezelschap is heel vroolijk,’ vervolgde ze. En toen, schalks dreigend, met toch een toornige flikkering in de donkere oogen: ‘u bent verliefd! o spreek het maar niet tegen, 't is al te merkbaar! Zoo'n erge verstrooidheid is abnormaal!’
Hij glimlachte gedwongen.
‘Och kom, dat meent u niet, mevrouw. Op wie dan?’
‘Ja, op wie?’ herhaalde ze vragend. ‘In ieder geval ben ik de uitverkorene niet, dat is duidelijk. Maar ik zal het wel weten vóór de avond om is, en dan.... gare à vous!’
Van Aenschot wilde haar antwoorden, een antwoord zooals ieder man in zoo'n geval geven zou, maar de woorden kwamen hem niet over de lippen. Weg was de gemakkelijkheid, waarmee hij zich anders bewoog, weg de losse, banale conversatietoon.
Doch met een lichte spottende buiging had ze hem reeds alleen gelaten....
Hij dwaalde rond als een zoekende tusschen de dansers, in een gestadige onrust, die zich verried in zijn blik en waarvan getuigden zijn korte, verstrooide antwoorden. Hij danste weinig en steeds volgden zijn oogen zijn vrouw, die kalm en rustig zich tusschen de menschen bewoog.
De vrouwen vonden hem dien avond voor het eerst vervelend, de mannen al evenzoo.
| |
| |
Wat mankeert van Aenschot toch, vroeg men elkaar vol verbazing en niemand wist een reden te vinden voor zijn zonderlinge afgetrokkenheid.
Maar daar klonk eensklaps hoog en schril de stem der mooie brunette:
‘Wat hem mankeert? Wel, hij is verliefd!.... En op wie? Raadt eens! Je vous le donne en trois, en quatre.... O neen, niet op u en niet op mij, maar.... op zijn eigen vrouw!’
Een vroolijk gelach steeg op om haar heen. Hoe grappig was dat idee! Van Aenschot verliefd op zijn vrouw! Echt iets voor Mia om te zeggen!
Een gloeiende blos kleurde de wangen van den jongen man, die het voorwerp was van die spotternijen.
‘O mevrouw, ik bid u, c'est trop vieux jeu,’ zei hij gemaakt lachend, doch hij zag meer dan één vragenden blik op zich gevestigd en vol ergenis wendde hij zich af.
Een uurtje later kwam Ella naar hem toe.
‘Ik ga naar huis,’ zei ze, ‘wil ik het rijtuig terugsturen of heb je het niet meer noodig?’
O, hij wenschte niets liever dan met haar mee te gaan naar huis, deze zaal te verlaten, dat feestgewoel hem anders zoo lief; nu verlangde hij slechts eenzaamheid, eenzaamheid met haar....
Maar in zijn oor klonken nog de spottende woorden: U is verliefd.... op uw eigen vrouw! en voor zijn oogen rees op het tafreel in zijn kamer en zag hij weer zijn vrouw staan, hoog en koel....
‘Dank je.’ zei hij kort, ‘ik kom wel thuis, misschien wordt het laat.’ En toen hielp hij haar in de vestiaire aan haar sortie met een zachte teederheid, die haar verbaasde en vaag ontroerde en waarvan hij zelf zich nauwelijks bewust was. Hij ging met haar mee naar buiten en schikte de plaids warm en dicht om haar heen en toen de coupé wegreed in den donkeren nacht bleef hij haar nastaren, niet lettend op de snerpende koude, die hem huiveren deed in zijn dun kostuum.
Eerst toen het rijtuig bij het omslaan van een hoek uit
| |
| |
zijn oog verdween, draaide hij zich om en ging weer naar binnen, naar het licht en de menschen.
Thuisgekomen begaf de jonge vrouw zich dadelijk naar haar boudoir, waar een heerlijk houtvuur hoog opvlamde in den haard en grillige figuren teekende op het vloerkleed. Lampen met rose kappen hulden de kamer in een zacht, getemperd licht en gaven een groote intimiteit aan het vertrek.
Moe vleide Ella zich in een laag, gemakkelijk stoeltje bij den haard en met beide armen achter het blonde hoofd geleund, bleef ze een poos stil liggen met gesloten oogen. Ze was moe, o zoo moe! moe van de woelige drukte van den avond, moe van het spreken met al die haar onverschillige menschen, moe vooral na de emoties van den middag.
Maar met een zucht van verlichting bedacht ze hoe het de laatste maal was geweest dat zij verscheen op een feest, dat voortaan haar leven voorbij zou gaan zonder onrust, en dat spoedig die korte huwelijkstijd haar een droom zou lijken.
O, hoe verheugde ze er zich op, weer het kalme leven te leiden van vroeger, zich weer geheel te kunnen geven aan al wat haar belang inboezemde! En ze zou trachten die twee jaren te vergeten...
Maar toch voelt ze een groote weemoed in zich oprijzen bij de gedachte aan het afscheid van dit huis, waar ze twee jaar gewoond heeft en bij veel smart toch ook menig uur van waar geluk doorleefde; deze kamer zal ze verlaten, dit stil vertrek, haar heiligdom, waarin haar man haar eens binnenleidde met een groote vreugde in zijn oogen over de verrassing haar bereid. Want heel in stilte, toch geheel volgens haar smaak, dien hij zoo goed kende, had hij dit vertrek laten inrichten; zelf had hij alles uitgekozen, met de bedoeling dat elk voorwerp haar zou spreken van zijn liefde. Hoe dierbaar was haar deze kamer geworden, waar ze toch zooveel bittere tranen had geschreid!
En daar rijst plotseling voor haar op een klein tooneeltje, herinnert ze zich hoe zij, voor twee jaren, heel kort na hun huwelijk, thuiskwamen van hun eerste groote
| |
| |
diner. Vlug had ze haar avondtoilet verwisseld voor een luchtige peignoir, en zoo was ze weer binnengekomen in haar boudoir, waar haar man haar wachtte. Hij was haar tegemoet gesneld en met zijn armen om haar heengeslagen had hij haar gevoerd naar een laag stoeltje bij den haard, hetzelfde waarop ze nu zit. Toen had hij zich neergevleid aan haar voeten, zijn hoofd op haar schoot, en stil hadden ze samen gezeten, beschenen door den rossen gloed der vlammen. En eensklaps had ze zich voorovergebogen en een kus gedrukt op de oogen, die zoo vol liefde tot haar opzagen.
De jonge vrouw voelde thans een vreemde, doffe pijn bij de gedachte aan die kleine gebeurtenis; het besef van een groot verlies overweldigde haar eensklaps. Ze had hem toch zoo liefgehad dien avond, en nu.....
Nu was dat alles voorbij, dood.... Hij was niets meer in haar leven dan een bron van kwelling, die ze eruit verwijderen ging. Weer voelde ze die pijn, en een namelooze weemoed rees in haar op. Was alles dan werkelijk voorbij, zou ze hem morgen verlaten zonder droefheid, zonder ontroering? Zou ze het kunnen verdragen hem kalm in de oogen te zien, die oogen, die ze eens had gekust, en dan te zeggen: vaarwel, ga gij uw weg en ik den mijnen, voortaan zijn wij gescheiden?
Hoe moeilijk leek het haar thans! Ze had zich zoo flink gevoeld dezen middag toen ze zijn kamer was binnengekomen om hem haar onherroepelijk besluit mee te deelen; zoo sterk had ze zich geweten in haar willen, zoo los van hem en van dit leven twee jaar aan zijn zijde geleefd!
Maar nu?
In de eenzaamheid van haar boudoir, in de plechtige stilte van den nacht, drong zich de eene herinnering na de andere aan haar op. Hij had haar immers zoo lief gehad en menig bewijs daarvan had ze ontvangen! Was ze hem dan werkelijk onverschillig geworden! Zijn ontroering van dezen middag, zijn ongeveinsde smart duidden erop dat, zoo zij al voor korten tijd een weinig op den achtergrond was gedrongen, toch haar beeld nog vol liefde in zijn hart
| |
| |
gegrifd stond. En ze voelde weer zijn blik op haar rusten, zooals toen ze dezen avond de balzaal binnenkwam, ze dacht aan de teedere zorg waarmee hij in het rijtuig het bont om haar heen had gelegd. Was zij dan waarlijk niets meer voor hem?
Ze verborg het hoofd in de handen en staarde peinzend in de vlammen van den haard. In haar rees op een stil verwijt, dat zij tevergeefs trachtte weg te dringen, een verwijt aan zichzelve ditmaal. Was het wel zijn schuld alleen, dat hun huwelijk een mislukking was? Niet de hare ook? Had zij alles gedaan wat ze kon om de liefde in hun harten te bewaren; was zij werkelijk slechts te beklagen, niet ook te veroordeelen?
Plotseling stond ze op en uit haar bureau haalde ze een doos vol photographiëen en kiekjes uit hun engagementstijd. Met de doos in haar handen kwam ze terug bij het vuur en zette zich weer op haar oude plaatsje. Eén voor één nam ze de photographiëen op en bekeek ze aandachtig. De meeste waren door amateurs gemaakt, dikwijls onverwachts genomen; aardige kiekjes, geheel leven en natuur. Zij zag zich terugkomend van een wandelrit, met haar handen leunend op zijn schouder, gereed van het paard te springen; ze zag zich op een pic-nic liggend in het gras, met hem aan haar zijde; op het tennisveld; in haar jongemeisjesboudoir; en altijd met hem, met hem... En steeds waren het vroolijke gezichten waarop liefde te lezen stond, die haar toeblikten; gezichten, sprekend van een hoopvolle toekomst, vol zonneschijn. Zijn knap gelaat met de openhartige, onbezorgde oogen zag haar uit al die photographiëen aan als van ouds, en een weeke stemming kwam over haar. Bijna liefkoozend, met iets van medelijden, streek haar hand over het papier.
Eens had ze toch gemeend in hem te zien het ideaal, den held harer meisjesdroomen. Hij was tot haar gekomen in haar stil en eenvoudig leven als een wezen uit een wereld die ze niet kende; hij was zoo heel anders dan de weinige mannen, die ze tot dusverre had ontmoet. Vol bewondering had zij naar zijn gesprekken geluisterd en achter zijn voorhoofd gezocht naar mooie, verheven, gedachten. En vol
| |
| |
groot, onuitsprekelijk geluk had ze hem haar liefde bekend.
Opgevoed in de eenzaamheid van het buitenleven door liefdevolle, verstandige ouders, had ze steeds haar dagen weten te vullen met ernstig werk naast eenvoudige vermaken, als paardrijden, tennissen, wandelen, schilderen, en af en toe een klein diner op een naburig buiten of een landelijke pic-nic. Ze had meer gelezen en nagedacht dan menig jong meisje van haar leeftijd, doch zelve wist ze dat toen niet en in haar grooten eenvoud voelde zij zich een klein en nietig persoontje naast den schitterenden man der wereld, die tot haar sprak van dingen, die ze niet kende, die bezocht had de landen, waarover ze gelezen had, gezien de kunstschatten, waarvan ze droomde. Ze stelde hem zoo hoog boven zichzelve, en als hij soms tot haar sprak met een koud cynisme, dat haar even huiveren deed, zonder toch nog geheel te begrijpen, dan meende ze dat de wereld, die zij niet kende, hem zoo gemaakt had en dat het haar onwetendheid was, waardoor ze die stemming van hem niet kon deelen.....
Wie had er dan schuld aan dat hare verwachting in hem was teleurgesteld, wie, dat hij niet de man was, waarvoor ze hem toen had gehouden? O, die bittere teleurstelling, o, die droeve ontgoocheling!
De eerste maanden van hun huwelijk, binnengeleid in een wereld, die haar vreemd was, doch welker glans en schittering haar eerst verraste en verblindde, had ze zich overgelukkig gevoeld in hunne liefde. De menschen om haar heen waren zoo geheel anders dan zij zelve en haar vroegere kennissen, hun leven leek haar zoo vroolijk, en jong als ze was en levenslustig, trok het haar aan. Zij wenschte niets liever dan zich één met hen te voelen en hun bestaan te deelen. Zij, eenvoudig buitenmeisje, zag tot hen op, zooals ze opzag tot haar man. Deze, trotsch op zijn mooi vrouwtje, geheel en al aanbidding, bracht haar overal, dubbel genietend nu van het mondaine leven met haar aan zijn zijde.
Toen was er langzamerhand een leegte in haar gekomen, een onbestemde begeerte, een onbevredigd-zijn met haar
| |
| |
bestaan. De glans van het nieuwe verduisterde en ze gevoelde zich terugverlangen naar een stiller, kalmer leven, naar haar boeken, haar muziek, haar penseel, al haar vroegere liefhebberijen.
Zoo had ze na die eerste maanden van waarlijk, onvermengd geluk zich teruggewenscht in de stille rust, die ze had verlaten; met verlangenden blik keek ze naar de boeken en tijdschriften, vergeten liggend in haar boudoir, naar haar schildersezel, waarop nog stond een onafgewerkte studie, begonnen dadelijk na de terugkomst van de huwelijksreis. De gesprekken harer nieuwe vriendinnen en kennissen verloren met hun nieuwheid voor haar ook hun interest; zij vond ze nu leeg en hol, haar meest het aanhooren niet waard. Zij snakte naar den zomer, waardoor een einde komen zou - zoo meende ze - aan dit leven van uitgaan, visites maken, en al wat daartoe behoorde. Ten laatste zou ze zichzelve terugvinden en zich weer met liefde kunnen geven aan al wat haar belang inboezemde.
En aan haar man, dien zij bijna nooit meer alleen zag, omringd als ze steeds waren door anderen. Leed hij er dan ook niet onder, vroeg ze zich af met stille verwondering als ze hem zich zag storten met hart en ziel in dien stroom van vermaken, die dreigde haar te zullen overweldigen?
Ze zag hem steeds den vroolijkste aan een diner, altijd den eerste bij het bedenken van een plannetje, vervuld van al die mondainiteitjes in zijn gesprekken zelfs met haar als ze alleen waren. Was het mogelijk dat hij zóó geheel opging in dit leven, had hij geen hoogere belangen, was hij dan niet degeen waarvoor ze hem had aangezien? Steeds meer drong die vraag zich aan haar op, steeds meer ontleedde zij zijn daden, zijn woorden.... steeds meer ook oordeelde zij hem.
Ze had gemeend een man te vinden, haar gelijke, haar meerdere, en.... ze zag zich staan hoog boven hem en zijn kleine wereldje.
De zomer had haar niet de verlangde kalmte gebracht, maar nieuwe drukten; séjours op mondaine badplaatsen,
| |
| |
logeeren buiten bij kennissen, en waar ze ook kwam, overal zette ze hetzelfde bestaan van thuis voort, slechts met een kleine verandering. En de winter volgde met de oude sleur.
Moedeloos liet ze zich nu gaan, een enkel maal nog trachtend zich te ontwringen aan dien greep der wereld, welke steeds vaster haar omklemde. Dan smeekte ze haar man zich een weinig te mogen terugtrekken uit dit bonte gewoel en stiller te leven, doch lachend, verwonderd onttrok hij zich aan haar beden. En ze volgde hem nu lijdelijk naar die feesten, waar ze zich onbemind wist door haar koude onverschilligheid, ondanks de bewonderende blikken en woorden van velen. Dan zag ze haar man flirten en lachen met anderen en in het begin was ook dat haar een smart geweest. Nu was dat alles voorbij; alles was immers dood?....
Maar in dit stille avonduur voelde ze een verwijt oprijzen in haar hart en ze vroeg het zich af voor de eerste maal: had zij dan geen schuld? Ze had gemeend van haar man iets te mogen verwachten, dat hij haar niet geven kon; nu, teleurgesteld weet zij het hem. Had hij haar bedrogen door zich beter en grooter voor te doen dan hij was? Ze wist wel het tegendeel.
Haar rechtvaardigheidszin, haar gevoel van billijkheid kwam op tegen haar hard vonnis over hem; nu ze eenmaal klaar en duidelijk inzag dat haar man geen schuld had aan haar désillusie, wilde zij eerlijk zijn tegenover zichzelve en tegenover hem: ze had zich in hem vergist, welnu, dat was haar schuld en niemand dan zijzelve mocht er den last van dragen, geen ander mocht ze het wijten.
In dit uur van inkeer tot zichzelve zag ze haar dwaling in, zag ze hoe groot haar eigenwaan geweest was en hoe onbillijk zij had geoordeeld over haar man en over de vele anderen, die zij altijd met hem gelijkgesteld had, op hetzelfde lage peil, ver beneden haar eigen verheven voetstuk. Het bewustzijn van haar onbillijkheid stemde haar zacht, maakte haar vergevensgezind. Had ze niet heel haar verhouding tot hem te tragisch opgenomen? Hij was
| |
| |
oppervlakkig, zeker. Maar kon ze daarom hem niet liefhebben? Hij ging op in de mondaine vermaken, die haar verveelden. Maar belette hem dat voor haar een liethebbend echtgenoot te zijn? En de anderen, waren zij niet als hij? Had zij hen niet te hard beoordeeld? Was het met wat goeden wil niet heel wel mogelijk te leven onder hen? Te leven vooral met hem, die toch immers nog wel van haar hield, gelijk zij eigenlijk ook van hem?
Een warm gevoel welde in haar op, een nieuwe, vreemde teederheid als ze dacht aan haar man, en een plotseling verlangen naar hem deed haar hart sneller kloppen; een zachte glans blonk in haar oogen, een glimlach speelde om den mond.
En in dit oogenblik voelde ze met nauwelijks iets van verbazing in zich, dat zij thans zou kunnen deelnemen aan al de nietigheden, die haar bestaan uitmaakten, zonder veel wrevel of spijt; ze voelde dat ze nu met goeden wil toch ook wel tijd zou kunnen vinden om te lezen en te werken, indien zij de uren maar niet verdroomde in droevig mijmeren; ze voelde dat ze met een kalmen glimlach haar man zou kunnen zien genieten van die feesten, die nu eenmaal zijn leven vulden.....
Maar dat zou ze immers niet zien, zij zouden immers scheiden, ze zou immers teruggaan naar haar ouders; haar zelfverwijt, haar goede voornemens, waartoe dienden ze, het was immers thans alles te laat?
Weer die plotselinge pijn in haar borst, terwijl haar oogen zich eensklaps vullen met brandende tranen, die neervallen op de photographiëen op haar schoot. Was wel alles werkelijk voorbij, was haar liefde wel dood? Beminde ook hij haar niet meer? Maar, - te laat, zuchtte ze droevig, het is te laat; en stil staarde ze in de smeulende blokken van den haard. Zou daar ooit nog een vuur uit verrijzen?
Op den corridor klonken gedempte voetstappen, bij de deur van het boudoir hielden ze stil. Zacht werd de portière weggeschoven en op den drempel stond van Aenschot. Aarzelend trad hij binnen, zijn vrouw aanziend met een
| |
| |
vragenden blik. Stil bleef ze zitten als in een droom, de oogen tot hem opgeheven, onmachtig een woord te uiten. Toch voelde ze geen verwondering in zich, slechts een groote vrede was over haar gekomen.
Daar viel zijn blik op de photographiëen op haar schoot; met een zachten kreet liet hij zich neer aan haar voeten voor den haard; een harer slap neerhangende handen greep hij in de zijne en bedekte ze met kussen. Toen zag hij smeekend tot haar op.
Met een weemoedig-teederen glimlach bukte ze zich en kuste hem op het voorhoofd.
‘Vergeef me,’ zei ze zacht.
Half verscholen achter de hooge acaciaboomen, welker gracieus neerhangende takken vol teedere bloesems, een wonderzoeten geur verspreidden, lag een witte villa. 't Zonlicht, dat zich een weg gebaand had door de dichte bladeren, glansde hel en verblindend op de muren. Tegen de veranda op, klommen rozen, gele en roode, rose en witte; in sierlijke wendingen bogen zij zich om het houtwerk heen; ook slingerden zij zich om de vensters en de deuren van het huis, vermengend hun geur met dien der acaciabloesems. Helblauw blikte de hemel uit boven al die schitterende bloemenpracht en weerkaatste zich over de boomen heen in de Middellandsche Zee, die hij tintte met een vreemde, ondoorgrondelijke kleur.
Vredig lag de witte villa tusschen de boomen in een zomersche stilte, die vol leven was. Immers, de vogels in de acaciaboomen, waar zij hun nestjes hadden in de hoogste takken, zongen hun mooiste lied ter eere van den blijden dag. Bijen gonsden af en aan, honing zoekende in de rozen, waarvan de zoete geur hen lokte, takken ritselden, door een nauwelijks merkbaar windje zacht bewogen, en van uit de verte hoorde men het ruischen van de zee.
In de met rozen begroeide veranda lag Ella van Aenschot in een schommelstoel, dien zij telkens door een druk harer voetjes op en neer bewoog. Droomerig schommelde zij, in een zalig nietsdoen, genietend van den geur
| |
| |
der bloemen, het gezang der vogels en het geluid der golven, die zich braken tegen het strand. Op haar mooi gelaat lag een uitdrukking van stil geluk en de blauwe oogen, die vaag naar buiten staarden, glansden teeder. De bittere trek om den mond was verdwenen, een zachte glimlach plooide thans haar lippen als waren haar gedachten slechts enkel vreugde en zonneschijn. Zij was een bijzonder liefelijke verschijning zooals ze daar lag, tusschen de rozen, in haar witte japon, met het goud der haren schitterend in het zonnelicht.
Na dien avond, toen van Aenschot haar boudoir was binnengekomen en haar hand gekust had over de photographiëen heen, die spraken van hun verloren gewaand geluk; en toen zij in een plotseling gevoeld herleven van haar liefde, zich tot hem had overgebogen met ootmoed in het hart en een bede om vergeving op de lippen; sinds dien avond scheen het alsof de tijd hunner eerste liefde was teruggekeerd. Lang hadden ze samen gezeten voor den kouden haard, waarin de laatste vonk gedoofd was, doch in hen gloeide op een nieuw en heilig vuur, dat hun verkilde harten verwarmde. Hij lag aan haar voeten in zijn geliefkoosde houding uit vroegere gelukkige dagen, met zijn hoofd op haar schoot en haar hand in de zijne; en zoo hadden ze gesproken, lang en ernstig. Eerlijk zeide ze het hem nog eens, al wat haar gegriefd en bezwaard had, die vele, vele maanden. Hoezeer ze gehaat had deze wereld van schijn en onwaarheid, hoe ze verlangd had naar ernstige bezigheid, hoe ze haar liefde had voelen sterven... Hoe zij geleden had onder den afstand, dien ze voelde, dat hen scheidde, hoe hoog ze zichzelf gewaand had, beter dan de anderen, dan haar man.... En hoe ze thans in de stilte van den nacht gezien had hoe zij dwaalde, hoe groote schuld zij had....
En toen hadden ze besloten hun leven nogmaals samen te beginnen, met nieuwen moed en geduld en een liefde, gelouterd door het leed. Ze hadden nu gezien dat ze niettegenstaande alles toch nog één waren en hun levens onverbreekbaar verbonden. Ella nam zich ernstig
| |
| |
voor zich beter te schikken in het bestaan, dat nu eenmaal het hunne was en dat hij liefhad; haar man, van zijnen kant, wilde gaarne zich voortaan wat terugtrekken uit die sleur van genoegens, welke zij zoo verafschuwde....
Toen zij twee dagen later naar het Zuiden vertrokken, teneinde daar ongestoord samen te kunnen zijn, dachten zij beiden er aan hoe zij zoo kort geleden nog gemeend had alleen dit huis te zullen verlaten. Onwillekeurig greep hij haar hand en drukte die teeder. Met betraande oogen blikte ze tot hem op....
Zij namen voorloopig hun intrek in een hôtel en haastten zich toen uit te zien naar een villa, waar ze eenigen tijd zouden kunnen vertoeven, totdat de warmte hen zou verjagen. Toevallig vonden ze al heel gauw wat ze zochten en La Rosière beantwoordde geheel aan hun wenschen. Vooral Ella was verrukt over de afgezonderde ligging; minstens een paar uur rijden waren ze van hun naaste buren verwijderd. Met stralend gezicht liep zij door het huis, neuriënd oude, vergeten lievelingsdeunen; zij verzette de meubels naar haar smaak en maakte zich een aardig atelier in orde, waar zij met ijver haar oude liefhebberij hervatte. Zelf schikte ze dagelijks de bloemen in de vele vazen en besprak met den tuinman welke planten hij in huis zou zetten en waar ze zouden staan; vol vroolijke belangstelling bemoeide zij zich met alles. Met de bediening kwamen ook de honden mede en talrijke kleine voorwerpen uit hun huis in Holland, die aan de rozenvilla het cachet gaven van de bewoonster. Samen maakten ze lange wandelingen en dikwijls namen ze hun déjeuner mede en bleven den geheelen dag uit. Op een mooi, schaduwrijk plekje zetten ze zich dan neer en verheugden zich als kinderen bij het uitpakken van het door henzelf meegebrachte, eenvoudige maal. Dikwijls ook reden ze paard of gingen bij kalm weer in een klein bootje op zee visschen. Zoo gingen de dagen rustig voorbij in stil geluk.
De avonden echter waren Ella het liefst. Dan lagen zij, als het niet te frisch was, in hun schommelstoelen op de met rozen omkranste veranda, vanwaar men tusschen
| |
| |
de boomen door een heerlijk uitzicht had op de zee. Een enkele vogel zong nog in de takken; zacht daalde de nacht over het landschap neer en fantastisch bescheen de maan de wonderschoone natuur. Dan voelde Ella zich overgelukkig en in haar ziel rees op een stille bede van dank. Vol teedere liefde keek ze naar haar man, terwijl ernstige voornemens haar bezielden voor de toekomst, als ze weer terug zou zijn in Holland en het leven van vroeger opnieuw zou beginnen. Hetzelfde leven en toch zoo heel anders!
Ongemerkt ging de tijd aldus voorbij, en Ella, liggend op de veranda, bedacht nu met verbazing dat zij al zes weken hier waren. Hoe was het mogelijk! Het leek haar als waren zij gisteren eerst gekomen en toch ook weer voelde ze zich hier zoo thuis, als had ze reeds jaren in de rozenvilla gewoond. Ze had het lief gekregen, het witte huis, waar tusschen de rozen hun liefde opnieuw was opgebloeid!
Eensklaps sprongen de honden, die aan haar voeten lagen, vroolijk blaffend op en Ella zag haar man aankomen in een wit flanellen pak, de stroohoed losjes op het hoofd, een donkerroode rozeknop half hangend uit het knoopsgat. De honden sprongen uitgelaten om hem heen en hij streelde ze over den kop en wuifde met de andere hand zijn vrouw toe.
Met oogen vol liefde zag ze hem komen en toen hij zich tot haar overboog en een kus drukte op den rooden mond, sloeg ze plotseling de armen om hem heen en omhelsde hem met een voor haar ongewonen hartstocht.
Van Aenschot schoof een stoel naast haar en leunde met de beenen over elkaar geslagen, lui achterover. Een poos zwegen ze beide.
‘Heb je prettig gezeild?’ vroeg ze eindelijk. Verstrooid keek hij op.
‘Och ja, maar het is altijd hetzelfde, de aardigheid gaat er af,’ zei hij, een geeuw onderdrukkend. ‘O, pardon, liefste, maar het is vandaag ook zoo warm.’
De jonge vrouw antwoordde niet, doch even doofde zich de glans in haar mooie stralende oogen, die ze onderzoekend vestigde op zijn gelaat. Onbewust van haar door- | |
| |
dringenden angstigen blik staarde van Aenschot in de verte naar de blauwe zee.
Met een zucht wendde Ella het hoofd weer af. Voor het eerst had haar de uitdrukking van verveling op het gelaat van haar man getroffen. En in plotselinge onrust vroeg ze zich nu af, of die voor haar zoo verrukkelijke weken ook voor hem wel onvermengd genot hadden gebracht. Geen wolkje had - meende ze - hun nieuwe gelukszon verduisterd, in rustig genieten waren de dagen omgevlogen. Het eenvoudige buitenleven met zijn landelijke genoegens had hen weer tot elkaar gebracht en de kloof, die hen scheidde, gedempt. Nu eerst begreep ze dat het slechts schijn was geweest, dat die afstand tusschen hen altijd zou blijven, dat hun liefde en ernstig willen dien een weinig konden overbruggen, maar dat zij toch nooit elkander geheel zouden naderen. Terwijl hij, terwille van haar, zich afzonderde in de eenzaamheid van La Rosière, verlangde hij terug naar de wereld, die hij had verlaten, en zij, als ze na deze heerlijke maanden van stille rust zou zijn teruggekeerd tot diezelfde wereld, zou opnieuw den last voor korten tijd afgeworpen, op zich voelen drukken. Neen, nooit zouden ze één zijn in hart en ziel, dacht ze bitter.
‘Ben je gelukkig, Edu?,’ vroeg ze zacht.
Verbaasd keek hij haar aan met in zijn oogen een lichten schrik.
‘Ja zeker, lieveling, jij niet?’ zei hij lachend, doch Ella hoorde het gedwongene in zijn stem en ze zag hoe zijn oogen, terwijl hij sprak, haar ontweken en weer afdwaalden naar de zee.
Met een lichten kus op zijn voorhoofd ging ze heen....
Dien middag aan het diner zei van Aenschot;
‘Ik heb een brief gekregen van de Soureth. Zij hebben een klein kasteel betrokken hier in de buurt, eenige uren rijden van ons vandaan. Toevallig hoorden ze dat wij hier zijn en nu zouden ze het zoo aardig vinden indien we een paar dagen bij hen kwamen logeeren en het bal, dat ze geven willen, bijwoonden.’
| |
| |
Half aarzelend was hij begonnen, niet goed wetend hoe hij het zeggen zou. Immers, zij hadden afgesproken den tijd, dat zij op La Rosière waren, stil door te brengen, geen logés te vragen en zelf geen kennissen te bezoeken, Doch de brief van de Soureth had een groot verlangen bij hem wakker geroepen naar mondaine genoegens en een heimwee naar het oude leven had hem overvallen. Want Ella had goed gezien; hij verveelde zich en iederen dag werd het stille bestaan, dat hij op La Rosière leidde, hem moeielijker te dragen. Als een uitkomst begroette hij dus de invitatie.
Ella was bleek geworden onder zijn woorden en een groote angst bekroop haar. Het was dus waar, hij verveelde zich met haar hier alleen! Zij was hem niet genoeg, zij kon zijn dagen niet vullen, dat kon alleen de wereld, wier lach en scherts hij nu miste. Een vage vrees kwam over haar, dat zoo zij gingen, het uit was met hun lieve idylle, dat opnieuw vreemden zich zouden plaatsen tusschen haar en haar man.
Doch de verlangende uitdrukking ziende in zijn oogen, de bijna jongensachtige vreugde op een pretje, die hij nauwelijks instaat was te verbergen, zei ze gedwongen glimlachend: ‘Me dunkt, we moesten maar gaan, Eduard. Wanneer verwachten ze ons? Hebben ze veel logés?’
Hij reikte haar den brief en ze las hem, onderwijl vechtend met de tranen, die zich opdrongen in haar oogen.
‘Dus voor Vrijdag, dat is over drie dagen. Wil jij hen antwoorden, Edu?’
‘Heb je toiletten meegenomen?’ vroeg hij haastig.
Zij knikte van ja. Was het een voorgevoel geweest, dat haar er toe gebracht had japonnen mee te nemen, die ze toch meende hier nooit te zullen gebruiken?
Van Aenschot was dien avond buitengewoon vroolijk en spraakzaam. Na tafel stelde hij een wandeling voor en gearmd liepen ze door de reeds donkere lanen naar het strand. Kalm kwam de zee aanruischen, beschenen door den zilveren glans der maan; eentonig braken de golfjes op het witte zand, waar zij uiteenspatten in vlokkig schuim.
| |
| |
In stilte vergeleek de jonge vrouw haar eigen leven bij dat der zee; er was geen ontkomen aan, steeds zou ze als die golven voortgestuwd worden, al maar voort, of ze wilde of niet....
Ze huiverde.
‘Heb je 't koud, liefste?’ vroeg van Aenschot bezorgd en voelde haar hand, die kil rustte op zijn arm.
Zijn stem was zoo vol warmte en zijn oogen blikten zoo angstig-teeder in de hare, dat plotseling haar vrees en bange onrust verdwenen en het weer licht werd in haar. Hij had haar immers lief, en in dat bewustzijn wilde ze alles trotseeren.
Toen de van Aenschots drie dagen later na een warmen, langen rit de treden van het bordes opgingen, die tot het huis leidden, kwam hun gastvrouw hen met haar opgewekten glimlach tegemoet. Zij kuste Ella op de beide wangen en hield toen de jonge vrouw op een armslengte van zich af, haar aanziend met een onderzoekenden blik.
‘Wel, mijnheer van Aenschot, wat is er met uw vrouw gebeurd,’ riep ze verbaasd. ‘Nog nooit heb ik haar zoo stralend gezien als nu. Ella, wat is je overkomen?’
Lachend maakte deze zich los en een zachte blos tintte haar wangen, toen ze antwoordde:
‘Ik denk, dat het de heerlijke, opwekkende lucht hier is, en de mooie natuur, die ik niet genoeg kan bewonderen.’
Maar Mary de Soureth had den blik vol liefde opgevangen, dien Ella, al sprekend, op haar man vestigde en verheugd dacht ze: Aha, is dàt het wonder? Is alles weer in orde tusschen hen? Want in Holland was er een korte poos druk over gepraat, toen de van Aenschots zoo plotseling naar het Zuiden vertrokken. Allerlei gissingen werden gemaakt, doch algemeen geloofde men dat de gezondheid der jonge vrouw een verblijf aldaar noodzakelijk deed zijn. Maar Mary de Soureth begon nu een deel der waarheid te vermoeden. Van al de vrouwen uit haar kring was zij Ella steeds het meest sympathiek ge- | |
| |
weest. Onder het frivole, luchtige wezen der jonge vrouw vermoedde deze een ernstiger fond, en soms in een vertrouwelijk gesprek met haar vriendin, had Mary zich aan haar getoond zooals ze werkelijk was, een geheel andere Mary, dan die welke de wereld te zien kreeg. Mary van haar kant beklaagde Ella, want al had deze zich nooit tegen haar uitgesproken, toch vreesde ze wel dat het huwelijk der jonge vrouw een teleurstelling was. En dit smartte haar te meer, omdat zij begreep, dat Ella er de vrouw niet naar was om zich te troosten met al wat het leven haar verder bood.
Zij zelve geleidde haar gasten naar hun kamers en toen ze alleen was met Ella, sloeg ze nogmaals haar armen om de jonge vrouw heen en kuste haar innig.
‘Ella-lief, ik ben toch zoo blij! Je bent nu heel gelukkig, hè? Een tweede huwelijksreis!’ lachte ze. ‘O, ik had er geen idée van, dat ik twee tortelduiven uit hun nestje haalde, toen ik je vroeg hier te komen!’
Ella staarde stil voor zich uit; haar keel was als dichtgeknepen; te antwoorden was haar onmogelijk. Alles was ook zoo vreemd; ze moest er weer aan wennen, na die weken van heerlijke eenzaamheid, zich opnieuw onder de menschen te bewegen, haar woorden en daden te wikken, en zich anders voor te doen dan ze was. Ze voelde zich droevig en terneergeslagen; de opgewonden vroolijkheid van haar man onder het rijden had haar pijnlijk aangedaan. Eensklaps verborg ze het hoofd in de handen en snikte het uit.
In een oogwenk lag Mary naast haar geknield.
‘Wat is er?’ vroeg ze hevig verschrikt. ‘Heb ik je verdriet gedaan, Ella? Toe, zeg 't me. Zei ik iets, lieveling, dat je pijn deed? Vergeef me.’
Met een mat lachje hief Ella het hoofd op.
‘'t ls niets, Mary, heusch, het is niets. Ik ben alleen maar wat zenuwachtig; misschien komt het door den langen rit in de warmte.’
Haar gelaat was nog nat van de tranen en haar oogen schitterden koortsachtig.
| |
| |
Ongeloovig keek Mary haar aan, doch zij wilde niet onbescheiden zijn en verder aandringen.
‘Ik laat je nu alleen,’ zei ze opstaand. ‘Indien er iets niet naar je zin is, hoor ik het wel. En,’ vervolgde ze hartelijk, ‘als ik je met iets helpen kan, je weet dat je me vertrouwen kunt.’
Ella dankte met haar zachten lach; ze voelde zich gelukkig in het besef dat in dit vreemde huis, te midden van al die onverschillige menschen, één hart warm voor haar klopte.
Toen ze vóór het diner den salon binnentrad, voelde Ella aanstonds hoe aller blikken zich op haar vestigden. Haastig kwam Mary de Soureth haar tegemoet.
‘Ik geloof niet, dat je al mijn gasten kent,’ zei ze en leidde de jonge vrouw rond in den kring.
Bij een der groote, openslaande ramen stond haar man, in druk gesprek met iemand, dien ze niet kende, doch wiens oogen van haar binnenkomen af haar vol bewondering hadden gevolgd. Zijn vrouw ziende, trad van Aenschot snel op haar toe.
‘Ella, mag ik je mijn vriend voorstellen, mijnheer van Baexem,’ zei hij met een warmen klank in zijn stem en Ella keek verrast den onbekende aan, van wien hij haar reeds zoovele malen had gesproken. Dat was hij dus; Eduard's intiemste vriend, al van zijn kinderjaren af, die echter wegens uitlandigheid niet bij zijn huwelijk had kunnen tegenwoordig zijn? ‘Het spijt me zóó, Ella,’ had van Aenschot gezegd, ‘het treft al heel ongelukkig, dat hij er niet bij kan zijn; al die anderen samen zijn mij hem niet waard.’ En deze woorden uit den mond van haar man, hadden haar verlangend doen uitzien naar een kennismaking, die steeds was uitgebleven, want van Baexem vertoefde nog altijd buitenslands.
En nu hij zoo eensklaps voor haar stond, zag ze hem aan met haar ernstige, blauwe oogen als wilde ze lezen tot in het diepst zijner ziel; en verstrooid antwoordde ze hem toen hij tot haar sprak. Zijn uiterlijk wekte al dadelijk in
| |
| |
hooge mate haar belangstelling op, doch vóór ze hem goed had kunnen opnemen, werd reeds het sein tot aan tafel gaan gegeven en naderde haar een oudere heer om haar naar de eetzaal te geleiden.
Ze was stil als gewoonlijk in gezelschap. Haar beide buren wisten haar niet te boeien en langzaam aan kwam de oude, lustelooze uitdrukking weer op haar gelaat. Af en toe luisterde ze naar van Baexem, die schuin tegenover haar gezeten, in druk gesprek met zijn buurvrouw, deze van zijn reizen vertelde. Nauwkeurig nam Ella hem op en haar eerste indruk van sympathie werd nog versterkt. Hij had een interessant gezicht, door de zon gebrand; aan de slapen vlochten zich reeds enkele grijze haren tusschen de bruine door. Zijn donkere oogen waren vol leven; nu eens schitterden ze in de vervoering van een oude herinnering, dan weer verzachtte zich hun blik en vielen de lange wimpers er over heen. Om den mooigevormden mond lag een vastberaden trek, doch zijn glimlach nam het harde ervan weg en won ieder voor hem. Menigmaal bleef 0haar blik op hem rusten, terwijl zij eenige brokstukken van het gesprek trachtte op te vangen.
Plotseling ontmoetten haar oogen de zijne en verward wendde ze de hare af. Van toen af vermeed ze het zorgvuldig hem aan te zien en terwijl ze verstrooid luisterde naar wat haar buurman tot haar zei, speelden haar vingers lusteloos met de bloemen op de tafel. En droevig gestemd wenschte ze zich terug in haar rozenvilla....
Na het diner, toen de heeren terugkwamen in den salon, stond Ella alleen op het terras. Duizenden sterren fonkelden aan den hemel en een zoete, bedwelmende bloemengeur omzweefde haar. Van het huis uit klonken de tonen eener piano gedempt tot haar door en alles om haar heen sprak van vrede en rust. Doch in haar hart bruiste het wild op; ze kneep de kleine handen stijf ineen tot de ringen drongen in het teere vleesch en een snik ontwrong zich aan haar lippen.
Een zacht gedruisch naast haar deed haar omzien. Onwillekeurig ging ze een schrede achteruit, terwijl haar
| |
| |
handen slap neervielen langs haar zijde en een donkere blos haar wangen kleurde. Van Baexem bemerkte haar ontroering en bleef besluiteloos staan.
‘Stoor ik u, mevrouw?’ zei hij met zijn melodieuse stem.
‘O neen,’ antwoordde ze haastig, ‘als u mij hier wat gezelschap wilt houden, zal mij dat heel aangenaam zijn. Daarbinnen is het zoo warm en ik prefereer het den klank van een piano van uit de verte te hooren dan van dichtbij.’
De jonge vrouw liet zich neervallen in een rieten stoel en van Baexem sloeg haar op zijn beurt aandachtig gade. Hij vond haar heel mooi, met iets bijzonders, een geheel ongemeene charme. Menschenkenner als hij was, raadde hij al dadelijk, dat ze niet heel gelukkig moest zijn en hij begreep, dat ze dit ook niet zou kunnen wezen als Eduard's vrouw en in deze omgeving. Zijn belangstelling in haar, die hij reeds dadelijk had voelen opkomen, werd nog grooter; zij was zoo heel anders dan de vrouwen, die haar omringden; ze ging zoo ernstig tusschen haar door, zoo hoog en koud. Zooals ze daar tegenover hem zat, roerloos in den stillen nacht, leek ze hem een mooi beeld, gevoelloos en zonder hartstocht. Maar dan herinnerde hij zich de plotselinge warmte in haar blik toen, tusschen de bloemen op de tafel door, van Aenschot lachend zijn glas tot haar had opgeheven en ze hem toegeklonken had. Neen, koud was ze niet en haar man had ze lief. Toch scheen ze niet gelukkig....
‘Mag ik?’ vroeg van Baexem, zich vleiende in een stoel aan haar zijde. ‘Het verheugt me zoo u eindelijk te ontmoeten, Mevrouw. U begrijpt, dat ik al heel veel van u gehoord had door Eduard en anderen, en hoe verlangend ik was om kennis te maken met de vrouw van mijn vroegeren schoolkameraad. Zooals u misschien wel zult weten, zijn we heel oude vrienden, al vanaf toen we nog kleine bengels waren.’
Ella lachte en uit haar oogen verdween langzaam de droeve uitdrukking. Maar in stilte verbaasde zij er zich over dat hij en Eduard vrienden waren. Ze schenen haar zoo verschillend.
| |
| |
Als had hij haar gedachten geraden, zei van Baexem: ‘Ja, we waren onafscheidelijk en zijn altijd heel intiem gebleven, al heeft de tijd en het leven ons dikwijls gescheiden. Ik ben meestal op reis; in het vaderland is het me te eentonig, ik houd ervan andere menschen te ontmoeten, dan die in Holland mijn omgang zouden vormen.’
‘O, het moet heerlijk zijn om te reizen,’ riep Ella levendig. ‘Ik zou het zoo graag doen, maar och, 't is zoo jammer, dat Eduard er niet van houdt!’
‘Maar mevrouw,’ lachte van Baexem, ‘nu is u toch op reis, en dus....’
Ze haalde even de schouders op.
‘Dat noem ik geen reizen. Een séjour ergens maken of naar een mondaine badplaats gaan. Of in Parijs zijn en daar boodschappen doen, heele ochtenden over toilet zoekbrengen, in het Bois rijden, in restaurants eten en naar theaters gaan! Men kan net zoo goed in Holland blijven.’
Een zachte uitdrukking kwam in zijn oogen, die hij medelijdend vestigde op haar mooi gelaat, dat nu vol vuur tot hem was opgeheven. Neen, koud was ze niet.
‘Vergeef me, mevrouw,’ zei hij langzaam, met zorg zijn woorden kiezend. ‘Maar is dat niet een beetje uw eigen schuld? Al houdt Eduard er niet van, daarom kunt u toch wel naar museums gaan of van de schoonheid der Parijsche omstreken genieten. En hier? Vindt u de natuur niet prachtig? Schildert u?’ - En op haar bevestigend knikje: ‘Geniet u dan niet van de mooie luchteffekten en van de zeldzame tinten van het water? Men behoeft heusch geen reis om de wereld te maken om veel interessants en moois te zien.’
Hij zweeg en keek haar aan, bang dat hij haar misschien gekwetst had. De jonge vrouw echter had haar hoofd afgewend en hij zag slechts haar fijn profiel zich afteekenen tegen den donkeren nacht. Een poos zwegen ze beiden.
‘Bent u heel lang weg geweest?’ vroeg ze eindelijk, eene andere wending gevende aan het gesprek, dat haar pijnlijk had aangedaan.
Van Baexem begreep haar bedoeling en begon te
| |
| |
vertellen van zijn driejarig verblijf in de tropen, van al hetgeen hij daar gezien en ondervonden had. Hij was een geestig causeur en ademloos luisterde ze naar hem, terwijl voor haar gesloten oogen de landen voorbijtrokken, die hij haar beschreef. Ze volgde hem van Indië naar Japan, de wereld door, en meegesleept door den gloed zijner woorden vergat ze alles om zich heen, ze waande zich met hem in den vreemde, bewonderend al wat schoon was en belangwekkend....
Het geluid van lachende stemmen kwam hen eensklaps verstoren; ze schrokken op. Hoe lang hadden ze hier al gezeten? Geen van beiden had aan tijd gedacht.
Mary de Soureth kwam met een glimlach naar Ella toe.
‘Maar liefste, we zochten je overal in huis en nu zit je hier in de koele avondlucht zonder iets om! Ben je niet koud geworden?’
Ella knikte van neen, terwijl ze opstond en met langzame schreden de anderen naar binnen volgde. Ze knipte pijnlijk met de oogen tegen het schelle licht, en de luidpratende stemmen deden haar onaangenaam aan; met haar gedachten was ze nog ver weg.
Toen hij haar zag binnenkomen, kwam van Aenschot haar dadelijk tegemoet.
‘Het is al laat, Ella; ben je niet moe? Wil je niet naar boven gaan? Na dien langen rit zal je wel behoefte aan rust hebben,’ zei hij bezorgd, ziende hoe bleek ze was.
Maar Ella wilde er niet van hooren en ging zitten bij het venster, turend naar buiten, naar de fonkelende sterren, nog geheel vervuld van al wat zij had gehoord.
Weldra vormde zich een kleine kring om haar heen, slechts van Baexem hield zich op een afstand, doch zijn oogen bleven onafgebroken op de jonge vrouw aan het raam gericht.
‘Zing wat voor ons,’ vroeg een mooie brunette hem vleiend. Allen vielen haar bij. O, ja, dat moest hij doen, in zoo lang hadden ze hem niet gehoord!
| |
| |
Zonder zich te laten bidden, zette hij zich aan de piano, sloeg eenige accoorden aan en begon toen te zingen, een lied van Schumann.
Vol gevoel en weemoed klonken de woorden door de kamer en in de doodsche stilte werd menig hart ontroerd. Ella leunde met haar hoofd tegen het raam en een paar groote tranen welden op in haar oogen. Toch voelde ze zich niet ongelukkig, integendeel een vredige rust was over haar gekomen.
De stem zweeg; enkele seconden heerschte er stilte. Niemand bewoog zich en in gespannen verwachting keek ieder naar van Baexem. Met de handen rustend op de toetsen bleef hij zitten aan de piano, terwijl zijn blik door de kamer dwaalde. Toen, zonder overgang, zong hij een paar coupletten van een zeer bekend Fransch liedje. Uittartend en brutaal vielen de woorden neer in de gewijde stilte die zooeven heerschte.
Met een brusque beweging stond Ella op. Haar oogen schitterden, een blos bedekte nu haar wangen.
‘Ga je weg, Ella?’ fluisterde haar gastvrouw.
‘Ja, ik houd niet van café-chantant-muziek,’ zei ze hard en toen ruischte ze heen, zonder een blik te werpen in de richting der piano.
Verschrikt keken allen haar na. Van Aenschot maakte een beweging als wilde hij zijn vrouw volgen, doch Mary de Soureth drukte hem zacht op zijn stoel neer. Slechts van Baexem zong vroolijk verder, als had hij niets van dit kleine intermezzo gemerkt, doch een diepe rimpel lag op het hooge voorhoofd en een bittere trek om den mond.
Op haar kamer gekomen, wierp Ella zich neer op een divan en plotseling snikte ze het uit. Overvloedig vloeiden haar tranen en heel haar lichaam schokte door de aandoening, die haar overmeesterd had. Eindelijk bedaarde ze, richtte zich op, wiesch haar roode oogen en begon zich langzaam te ontkleeden.
Daar werd de deur geopend en Eduard kwam binnen, met een voor zijn doen ongewoon ernstig gelaat. Hij ging
| |
| |
naar haar toe, sloeg de armen liefkoozend om haar heen en keek haar teeder in de gezwollen oogen.
‘Lieveling, wat beteekent dat nu? Waarom deedt je dat? Je hebt van Baexem beleedigd en mevrouw de Soureth als gastvrouw, eveneens. Liefste, zeg me, wat is er?’
Ze keek hem aan met haar brandende oogen. Al haar heftige drift, al haar smart was verdwenen, niets voelde ze meer dan een groote leegte. Waarom had ze dat gezegd, waarom was ze heengegaan, waarom had ze daareven zoo wanhopig gesnikt?
Moe leunde ze het blonde hoofd tegen den schouder van haar man, in een zich veilig weten in zijn armen.
‘Ik weet het zelf niet, Edu,’ zei ze mat. ‘Maar ik ben overspannen en moe. Morgen zal ik mijn excuses maken.’
In een opwelling van groote teederheid drukte van Aenschot haar dicht tegen zich aan. Ze was zoo fijn en broos en zag er zoo treurig uit.
‘Mijn arme liefste,’ fluisterde hij. En toen angstig: ‘Vindt je het zoo naar om weer onder de menschen te zijn? Kan je er niet aan wennen en maakt het je zóó zenuwachtig?’
‘Het zal wel gaan,’ stelde ze hem gerust. ‘Ik zal mijn best doen en me beter beheerschen. Vandaag was ik mezelf niet.’
Maar weer voelde ze een groot heimwee, als ze dacht aan hun villa tusschen de acaciaboomen. O, had ze haar maar niet verlaten. Het was erger dan ze gemeend had en toch heel anders. En een vage onrust welde in haar op.
Van Aenschot sloeg haar bezorgd gade. Hij had zich best geamuseerd dien dag en met genoegen gezien hoe goed zijn vrouw met van Baexem scheen te harmonieeren. Ze pasten ook zoo best bij elkaar, dacht hij eenvoudig. En nu deed ze zoo vreemd! Zij bleef hem een raadsel en hij voelde dat zij, niettegenstaande hun liefde, nog o zoo ver van elkander stonden. Dit bedroefde hem, al voelde hij niet zoo'n groote smart er over als Ella, misschien ook wel omdat hij niet, zooals zij, begreep hoe groot de afstand was die hen scheidde.
Doch terwijl hij haar innig omvatte en haar warme
| |
| |
lichaam tegen zich aanvoelde, verdween alle onrust en twijfel in hem, en wist hij slechts dat hij haar liefhad boven alles. En plotseling kuste hij haar omstuimig op den halfgeopenden mond...
Den volgenden ochtend ging Ella vroeg naar beneden. Ze had, niettegenstaande de emoties van den vorigen dag, goed geslapen en nu voelde ze zich verkwikt en opgewekt. Alle zorg en onrust was verdwenen.
Geen der gasten scheen nog beneden te zijn, toen ze den tuin inwandelde. Twee groote honden, die zich in de zon lagen te koesteren, stonden op, rekten loom zich uit, en volgden haar. Dat gaf haar een gevoel van thuis zijn, een zekere intimiteit aan dit vroege morgenuur.
Langzaam liep de jonge vrouw door de lanen van het park, genietend van de heerlijk-frissche ochtendlucht. Een zacht koeltje deed haar blonde haren wapperen om het voorhoofd.
Eensklaps stond ze stil. Aan het einde van een voetpad zag ze van Baexem aankomen en in een opwelling van schrik wilde ze omkeeren. Doch ze overwon die aanvechting en liep door, terwijl haar hart bonsde en haar polsen klopten. Ze was immers zoo vroeg opgestaan in de hoop hem alleen te ontmoeten en hem dan haar excuses te kunnen maken! En nu het lot haar gunstig was, wilde ze vluchten! Neen, gisteren had zij hem beleedigd, thans was het aan haar zich voor hem te vernederen.
Ze stond nu voor hem en hief de oogen bedeesd tot hem op.
‘Mijnheer van Baexem,’ stamelde ze.
Hij groette haar beleefd en wilde doorgaan, doch ze hield hem tegen met een beweging van haar hand.
‘Ik wou u wat zeggen,’ vervolgde ze aarzelend, niet wetend hoe voort te gaan. Eensklaps legde ze haar hand op zijn arm.
‘O vergeef me, vergeef me,’ riep ze smeekend.
Zijn oogen blikten hard in de hare.
‘Maar mevrouw, wat bedoelt u? Waarvoor dient dit?
| |
| |
U bent toch vrij om uw meening te zeggen,’ zei hij koud.
Teleurgesteld wendde ze zich af.
‘U is heel hard,’ zei ze nauwelijks hoorbaar. Toen ging ze verder.
Doch voor ze een paar stappen had gedaan, haalde hij haar reeds in en nu was hij het die haar om vergeving vroeg. Toen zagen ze elkaar aan en lachten beiden.
Als goede vrienden liepen ze nu samen naar huis, waar Ella zich ook tegenover de anderen verontschuldigde, hoofdpijn voorwendende....
En dien avond op het bal verraste ze ieder, die haar kende, door haar opgeruimdheid. Ze danste veel en nam zelfs deel aan den cotillon. Van Aenschot kwam haar wat bloemen brengen; met een deftige buiging reikte hij haar den arm.
‘Vieux jeu, n'est-ce pas, madame?’ schertste hij. ‘Maar ik moet toch één toertje met mijn vrouw doen. Ella, je bent de mooiste van allemaal, werkelijk la reine.’
Vol bewondering hing zijn blik aan haar: zag ze er niet betooverend uit in haar lichtblauw toilet, waarboven het blonde haar als een aureool uitkwam? Haar wangen gloeiden en vroolijk schitterden thans de ernstige oogen.
Ze lachte hem toe.
‘Amuseer je je, Edu?’ vroeg ze teeder. ‘Ik ben er zoo blij om.’
Zacht drukte ze zich onder het dansen tegen hem aan; ze was gelukkig en genoot tot haar eigen verbazing van het feest. Bovendien was het haar al voldoende om naar het van genoegen stralend gelaat van haar man te zien om hierin vergoeding te vinden voor het offer, dat zij gebracht had door hun idylle op La Rosière te verbreken.
Met van Baexem had ze één keer gedanst, verder had ze hem dien dag niet meer gesproken na hun ochtendwandeling. Ook soupeerde hij aan een ander tafeltje dan zij, en van haar plaats zag ze hem praten en lachen, het middelpunt van een luidruchtig en uitbundig-vroolijk groepje. En heel even, toen ze hem zoo zag, voelde ze weer de gewaarwording van den vorigen avond, toen hij
| |
| |
dat Fransche liedje zong, een vage teleurstelling....
Den volgenden ochtend vertrokken de van Aenschots; de gasten geleidden hen allen tot aan het rijtuig; Met een bouquet witte rozen in de hand, omhelsde Ella nogmaals haar gastvrouw, die glimlachend van haar naar van Aenschot keek.
‘Allez, mes tourtereaux,’ fluisterde ze.
Van Baexem hielp de jonge vrouw instijgen. Een seconde blikten haar oogen recht in de zijne en plotseling voelde ze toen een lichte spijt dat ze slechts zoo weinig aan zijn gezelschap had gehad. Nu het te laat was, betreurde ze het, dat ze hem gisteren na hun gesprek in den tuin ontweken had, gedreven door een zekere onrust in zijn bijzijn, een ontroering, waarvan ze zich geen rekenschap kon geven.
Zij kwamen op La Rosière terug, en Ella doorliep de kamers met een blij gevoel van zich weer thuis te weten; hier plooide ze een draperie, daar verschikte ze de bloemen in een vaas; bedrijvig liep ze heen en weer.
Een paar uur later kwam ze in de veranda zitten, waar haar man reeds lag te lezen. Toen zij zich bij hem zette, keek hij even op, lachte haar toe, en ging toen weer voort met zijn lectuur. De honden, verheugd haar terug te zien, strekten zich uit aan haar voeten.
In stille mijmering verzonken lag ze in haar schommelstoel en allengs daalde haar vroolijke, blijde stemming; het was alsof de vreugde van het weer-thuiszijn zich oploste in een onbevredigd zijn met haar omgeving. Ze voelde zich gedrukt, zonder dat zij begreep wat haar hinderen kon. Ze keek naar de blauwe zee en ze vond het water heden niet zoo helder en diep als voorheen; het scheen haar alsof de geur der acaciaboomen minder bedwelmend was en de zang van de vogels verrukte haar ditmaal niet. Met een zucht zag ze naar haar man en toen schrok ze van de uitdrukking van verveling op zijn gelaat, zooals ze geschrokken was een week geleden. Van Aenschot waande zich onbespied terwijl hij las; zij zag het, hij was
| |
| |
al evenmin tevreden als zij, doch voor de eerste maal voelde ze iets van sympathie voor zijn gemoedsstemming en kon ze er in deelen; ook zij was niet meer zoo gelukkig hier als ze het geweest was vóór hun vertrek. Hoe was het toch mogelijk? Ze had zich immers zoo verheugd op de terugkomst, zoo blijde had ze zich gevoeld toen ze het huis doorliep nog maar enkele uren geleden; en nu? Wat was het dan toch, dat haar ontevreden maakte?
‘Het is hier heel stil na al de drukte van daarginds’, zei van Aenschot, zijn boek neerleggend; en in gedachten vergeleek hij het vroolijke château met dit stille huis.
Ella bloosde en knikte van ja; plotseling nam ze een besluit.
‘Eduard, we moesten een paar logés vragen, dan kunnen we allerlei plannetjes bedenken en uitstapjes met hen maken in den omtrek; ze zullen het huis wat opvroolijken en ons afleiding geven.’
Verbaasd keek hij haar aan, zijn ooren niet vertrouwend. Vast overtuigd, dat Ella overgelukkig was weer terug te zijn in de eenzaamheid van La Rosière, verwonderden haar woorden hem zeer. Doch hij was veel te verheugd om lang daarover na te denken.
‘Liefste, meen je het’? riep hij verrukt.
In vervoering over haar voorstel greep hij haar hand en kuste de smalle vingers. ‘O, maar dat zou heerlijk zijn! We zouden ons zoo goed kunnen amuseeren en het huis is groot genoeg. Zeg Ella, wie zullen we vragen?’
Ze zag hem blij als een kind met een stuk nieuw speelgoed, en een groote weemoed kwam over haar. Dat was haàr man, o God, haàr man... En toch had ze hem lief!...
‘Bedenk jij dat maar,’ zei ze lusteloos, ‘'t is mij hetzelfde. Maar, niet veel dames.’
Ze hield niet van het gezelschap van vrouwen; de mannen verveelden haar dikwijls, doch de vrouwen bijna altijd. Ook moest ze zich meer met haar bezighouden en daartoe gevoelde ze geen lust.
‘Wanneer je een keus gedaan hebt, zeg je het me wel, dan kunnen we er samen over praten,’ zei ze opstaand.
| |
| |
‘Ella’, aarzelend kwam het er uit ‘vindt je het goed, dat ik van Baexem vraag? Ik zou hem graag wat bij me hebben, na zijn lange afwezigheid’.
‘Waarom niet?’ antwoordde ze onverschillig, doch ze voelde, terwijl ze sprak, hoe het bloed haar naar de wangen vloog. Half naar haar man toegewend bleef ze staan bij de deur, in afwachting van wat hij verder zeggen zou.
‘Gelukkig,’ zei van Aenschot, zichtbaar verlucht. ‘Ik dacht, dat je iets tegen hem hadt en dat zou me erg gespeten hebben. Ik mag hem zoo graag en als jullie goede vrienden werden, zou ik het heerlijk vinden.’
Toen wendde ze zich heelemaal naar haar man om, met een glimlach om de fijne lippen.
‘Maak je niet ongerust, Eduard. Mijnheer van Baexem en ik begrijpen elkander best, en al heel spoedig zullen we vrienden worden.’
Nog een oogenblik blijft ze staan, omkranst door de rozen, een liefelijke verschijning, met een lach om den mond en in de oogen een traan. Dan gaat ze heen....
Op La Rosière is alles drukte en beweging; verscheidene gasten zijn gekomen en hebben het stille huis gevuld met hun lach en scherts. Met haar rustige kalmte gaat Ella tusschen hen door; steeds is ze een en al belangstelling voor iedereen, vol zorgzame oplettendheden, en verbaasd vergelijkt van Aenschot deze stralende persoonlijkheid met de Ella, die in Holland koel-beleefd haar gasten ontving....
‘Heel vriendelijk van u, mevrouw, om mij te vragen,’ zeide van Baexem, toen hij bij zijn komst op La Rosière de jonge vrouw begroette en even drukt hij de hand, die beeft in de zijne.
Vast ziet ze hem aan, terwijl ze antwoordt:
‘U bent immers zulk een oud vriend van mijn man? Daarom is het mij een genoegen u hier te zien’.
Onwillekeurig legt ze eenigen nadruk op het daarom en ze voelt een lichte vreugde als ze ziet hoe bij haar woorden zich zijn blik verduistert....
Gedurende de weinige dagen, dat van Baexem op
| |
| |
La Rosière is, heeft zij hem nog niet alleen gesproken; dikwijls komt de herinnering bij haar op aan hun gesprek op het terras en hun morgenwandeling in den tuin van het château. Dan verlangt ze er naar nog eens ongestoord met hem te kunnen praten zooals toen. Maar onbewust gevoelt ze een gevaar dat dreigt, en onbewust ontvliedt ze het.
Hij was ook zoo onverwachts gekomen in haar kring van menschen, die allen aan elkaar gelijk waren en allen haar verveelden en wondden door hun onbeduidende gesprekken, hun koude harten, hun onverschillig egoïsme. En in hem zag ze aanstonds de uitzondering; de man van de wereld, ja, maar die meer dacht, dieper voelde dan de anderen; de man, die veel en vruchtbaar gereisd had, die de museums bezocht, niet om over de kunstschatten, die zij bevatten, te kunnen meepraten, doch om zich te bedwelmen aan hun schoonheid; de man, die - dat voelde ze - de menschen om hem heen minachten moest evenals zij, en die hen ontvlood, omdat hij niet leven kon in hun engen kring.
Zoo had ze gemeend een geestverwant in hem te vinden, en ze had genoten van hun gesprek dien avond onder den fonkelenden sterrenhemel, ze had zich aangegrepen gevoeld door zijn roerenden zang en diep gekrenkt, teleurgesteld, was ze opgerezen toen hij het Fransche liedje zong. ‘Ik houd niet van café-chantant-muziek’ had ze gezegd, in haar droefheid om deze nieuwe ontgoocheling.
Later, teruggekeerd op La Rosière, had ze gelachen om dien waan, waardoor ze gemeend had in van Baexem meer te zien dan in een der anderen. Wat wist ze eigenlijk van hem af? Wat was het in dien man, dat haar nu eens aantrok, dan weer afstootte, doch steeds hem deed leven in haar gedachten? Ze wist het niet, maar het hinderde haar dat hij zulk een groote plaats innam in haar denken, die man, dien ze slechts sinds weinige dagen kende, en in wiens oogen ze waarschijnlijk slechts een vrouw was als alle andere uit zijn omgeving, mooi en oppervlakkig....
Van Baexem stond in zijn kamer voor den toilet- | |
| |
spiegel en keek aandachtig naar zijn eigen beeltenis in het glas. Hij was geen ijdel man, doch zich volkomen bewust van de bekoring, die van zijn persoonlijkheid uitging. De macht, die hij uitoefende over zijn medemenschen, die macht, welke lag in zijn cynischen glimlach, zijn spottende, vaak kwetsende woorden, de sublieme minachting voor al degenen, die hij minder waande dan zichzelf, die macht vermaakte hem. Hij had het leven aan alle kanten bekeken, de menschen gewogen en meest te licht bevonden. Hij was een ontwikkeld man, maar die zijn gaven en talenten vermorste, inplaats van ze te gebruiken ten bate der maatschappij. Begaafd als hij was, en een geboren charmeur, scheen een andere toekomst voor hem weggelegd dan die van zijn leven door te brengen met reizen en dilettantisme. Hij dweepte met muziek, schilderde verdienstelijk en beschreef op interessante wijze zijn reizen. En met dit al was hij niets, slechts iemand, die zich verveelde en ontevreden was met zichzelf en de menschen. Iets beters sluimerde in hem, maar zijn cynisme en een zekere indolentie beletten hem - en dat wist hij - dat betere ooit om te zetten in een daad. Hij was een virtuoos, maar die slenterend door het leven ging.
Voor Ella van Aenschot had hij al bij de eerste kennismaking een groote sympathie gevoeld. Als de vrouw van zijn vriend was zij reeds meer voor hem geweest dan een andere, maar de eerste aanblik al zeide hem dat zij geen gewone vrouw was. Haar vreemd gedrag dien avond na hun vertrouwelijk gesprek, daarna hun scheiding, had die sympathie doen aangroeien tot een warmere belangstelling dan hij gevoelde voor een der vrouwen, die hij kende. Ze was hem een puzzle, waarvan hij de oplossing zocht.
Hij glimlachte als hij dacht aan de verbintenis dier twee zoo geheel verschillende karakters, Eduard van Aenschot en zijn vrouw. Hoe was hun huwelijk tot stand gekomen? Hij kon het zich wel indenken, en juist zooals het was gebeurd, stelde hij het zich ook voor. Eduard's komst in de eenvoudige omgeving van het jonge meisje, waar hij uitblonk boven allen. Natuurlijk had ze van
| |
| |
Aenschot dus liefgekregen. Toen waren ze getrouwd en de teleurstelling was al spoedig gekomen voor beiden. De jonge vrouw had natuurlijk gezien hoe ze zich vergist had in haar man, ze had zich zeker vreemd gevoeld in haar nieuwe omgeving, waar alles haar gestuit moest hebben en pijn gedaan. Eduard van zijn kant had zeker gedacht het eenvoudige kind te vervormen tot een schitterende mondaine, iets wat hem zoo vanzelfsprekend, zoo gemakkelijk had moeten schijnen en zij had zich - dacht hij - minachtend afgekeerd van haar man en zijn vrienden. Stellig had van Aenschot onder die désillusie geleden, toch zou zijn teleurstelling beter te dragen geweest zijn dan de hare. Want haar smart ging dieper, zij immers moest tot de ontdekking gekomen zijn, dat van al wat ze vereerde en liefhad, van al haar mooie, reine idealen niets overbleef...
Hoe zou ze er wel uitgezien hebben als jong meisje? Van Baexem sloot even de oogen om te trachten zich haar beeld voor te stellen. Hij moest toch eens aan van Aenschot vragen om een portret van zijn vrouw te zien van vóór hun huwelijk...
In gedachten verzonken liep hij naar het raam en leunde naar buiten, turend naar de blauwe zee, die tusschen de acaciaboomen kwam doorschijnen.
Wat wilde hij eigenlijk, vroeg hij zich af. Ella had haar man nog lief en Eduard aanbad zijn vrouw. Wat wilde hij dan? Hij, had hij haar dan lief?...
Peizend keek hij voor zich uit, trachtend tot klaarheid te komen met zichzelf, zich afvragend of het waarlijk liefde was, hetgeen hij voor Ella gevoelde. Het zou al heel ongelukkig zijn indien het zoo was! Zooveel jaren had hij al in de wereld rondgekeken, zooveel vrouwen en meisjes bewonderd en bemind zonder ooit de ware liefde te vinden, die hij diep in zijn hart vermoedde dat toch bestond, al spotte hij ook daarmee in gezelschap, in een verborgen houden van zijn heiligste gevoelens.
Zijn ideaal, een hoogstaande vrouw, mooi van lichaam zoowel als van ziel, intelligent en bekoorlijk, mondaine en toch eenvoudig, leek hem zelf onbereikbaar in zijn veel- | |
| |
eischendheid en hij durfde niet meer hopen het ooit te zullen vinden.
En hier was ze plotseling voor hem verschenen, de ideaal-vrouw zijner droomen, nog liefelijker dan hij zich haar had voorgesteld.
En plotseling wist hij, dat hij haar liefhad zooals hij nooit meer zou kunnen beminnen....
Doch die ontdekking vervulde hem niet met vreugde, integendeel, vol schrik sprong hij op, trachtend dat gevoel weg te werpen van hem, ver, ver weg. Want hij wist het: nooit zou ze de zijne worden. Nooit zou haar mond hem woorden van liefde toefluisteren, of haar oogen zich in liefde tot hem opheffen. Neen, ze was niet voor hem; ze behoorde een ander en die ander was zijn vriend.... Onherroepelijk waren ze gescheiden. Hij kon haar zijn liefde niet bekennen zonder in eigen oogen eerloos te zijn, al zou ook de wereld met haar gemakkelijke moraal de schouders vergoelijkend ophalen. Hij was een sceptisch man, die met alles spotte, doch hij had enkele belachelijk-ouderwetsche principes - gelijk hij het zelf noemde - bewaard, en eer zou hij zijn vriend hebben gedood dan hem zijn vrouw te ontnemen.
En toen lachte hij eensklaps schamper op. IJdele dwaas, die hij was, om te meenen dat Ella hem ooit zou kunnen liefhebben, dat zij, de hooghartige, zich ooit tot hem zou willen overbuigen. Maar tegelijkertijd voelde hij toch dat dit niet geheel onmogelijk zou zijn, dat zij voor hem meer sympathie moest gevoelen dan voor een der anderen uit haar kring, dat hij de eenige was, die haar begreep, tot wien ze spreken kon als tot een gelijke. Bij hem moest ze immers vinden wat haar man haar nooit zou kunnen geven en waarnaar haar ziel smachtte in brandend verlangen.
Was hij haar werkelijk geheel onverschillig? Het tegendeel bewees wel haar vreemd gedrag dien eenen avond, haar koele houding sedert dien. Misschien voelde ook zij zich tot hem aangetrokken en onbewust reeds nam wellicht hij een plaats in haar hart in.
Maar neen, nog had ze haar man lief; hij zag het
| |
| |
iederen dag aan een blik, hoorde het aan een woord. En mevrouw de Soureth had hem immers verteld hoe Eduard en zijn vrouw hier eenige weken hadden geleefd, geheel alleen, zij beiden alleen, met de zee en de acaciaboomen, de bloeiende rozen en de vogels die hen toezongen uit de geurende takken.
Zou hij nu tusschenbeide komen en haar de kans op geluk voor altijd benemen? Hij voelde het nu wel heel duidelijk, nooit zou ze hem toch toebehooren, nooit zou ze hem haar liefde bekennen, indien hij die al wist te wekken. En hij, nooit zou hij het over zich kunnen verkrijgen haar neer te trekken van haar hoogte in het slijk, haar te maken als een der velen. En dan was er Eduard, zijn vriend.... Dus - dacht hij verder - zelfs indien ze mij liefhad, indien zij om mijnentwille zou willen scheiden, dan nog zou ik de gift harer liefde niet kunnen aanvaarden: Eduard zou tusschen ons staan....
Wat moest hij dus doen? Weggaan van hier, voor het te laat was, zoo gauw mogelijk! Weggaan, vóór zij zich rekenschap kon geven van hetgeen zij voelde voor den vriend van haar man, vóórdat haar sympathie te groot, en wellicht liefde werd. Weggaan, voordat zijn liefde, opgezweept tot gloeienden hartstocht, hem eer en plicht zou doen vergeten en twee menschen ongelukkig zou maken voor heel het leven. Thans leed hij alleen, nog had hij niets misdreven; en Ella zou hem spoedig vergeten....
Hij glimlachte bitter. Een groote leegte was in hem. Als in een droom kleedde hij zich aan en toen ging hij naar den salon om voor het laatst haar te zien, haar te spreken....
‘Wij vertrekken over veertien dagen,’ zei Ella tot van Baexem naast wien ze aan tafel zat. ‘Het wordt hier te warm.’
‘Het zal u zeker wel spijten om La Rosière te verlaten,’ antwoordde hij. ‘U heeft hier een heerlijken tijd gehad.’ Zijn donkere oogen zagen haar aan met een vreemden gloed, die haar de hare deed neerslaan.
| |
| |
‘Ja,’ zei ze eenvoudig. ‘Heeft mevrouw de Soureth u verteld, dat Eduard en ik hier zes weken alleen waren? Het was verrukkelijk zoo stil hier te zijn, afgescheiden van de wereld. Maar,’ vervolgde ze met een zucht, ‘het verveelde hem, het was hem te kalm zoo zonder eenige afwisseling. Nu gaan we nog een poosje naar Zwitserland en dan naar huis.’
Peinzend keek de jonge vrouw voor zich. Naar huis! Hoe zou het leven daar zijn? Weer het oude, dat ze verlaten had? Zou het haar weer meeslepen in dezelfde sleur en zou ze dan de kracht hebben er zich tegen in te zetten, niet daarin onder te gaan en hun liefde hoog te houden boven alles uit?
Ze voelde een plotselingen aandrang om haar hart voor van Baexem uit te storten en met hem te spreken als dien eenen avond; al haar vage schroom, haar onrust tegenover hem was weg; ze zag in hem nu slechts iemand die haar begreep en die immers Eduard's vriend was.
En zacht begon ze hem te vertellen van de leegte in haar, over haar man, haar kring, haar leven, zich geheel vergetend in een spontane behoefte aan deelneming.
Van Baexem luisterde, terwijl een groote ontroering zich meer en meer van hem meester maakte. Haar onverwachte vertrouwelijkheid verraste hem, het geluid harer zachte stem bedwelmde hem, haar oogen blikten zoo open, zoo vertrouwensvol in de zijne! Tevergeefs trachtte hij zich aan deze bekoring te ontrukken; als in een droom hoorde hij haar aan.
‘Die arme Edu,’ zeide zij zacht, ‘hij is zoo goed en hij houdt zoo veel van me. Maar hij begrijpt mij niet en ik voel dat ik niet de geschikte vrouw voor hem ben. Ach, het leven is heel moeielijk voor sommigen!’
‘En houdt u van Eduard?’ vroeg van Baexem eensklaps en hij schrok zelf van den harden, vreemden klank in zijn stem.
Zoo onschuldig zagen de blauwe, ernstige oogen hem aan.
‘Ja’, zeide ze, ‘en wat er ook gebeuren zal, altijd zal ik van hem houden. Eens meende ik van niet, maar dat
| |
| |
is voorbij. Alleen, het is niet de liefde, waarvan ik vroeger droomde.’
‘Och mevrouw,’ lachte van Baexem bitter, ‘wie vindt ooit zijn ideaal hier op aarde? Ce serait trop beau, en misschien.... viel het ideaal toch weer tegen.’
De jonge vrouw antwoordde niet, een weinig verschrikt door zijn woorden; waar ze deelnemende sympathie verwacht had, vond ze slechts een koud scepticisme. En hem aanziende in het bleek, vertrokken gelaat, huiverde ze even...
Toen ze van tafel opstonden zag zij hem gaan naar een harer gasten, een mooi coquet jong vrouwtje, en ze zag hoe hij verder den geheelen avond in het oogvallend met haar flirtte. En even dacht ze weer terug aan het Fransche liedje, dat haar zoo gewond had.
Hij is als al de anderen, zuchtte ze droef, doch het smartte haar niet meer zooals vroeger. Ze voelde zich nu heel rustig, kalmer dan ze in den laatsten tijd geweest was en het was haar alsof, nu ze zich vrij uitgesproken had, de last, die op haar ziel drukte, ervan was afgenomen.
‘Mag ik u in Holland komen opzoeken, mevrouw?’ vroeg van Baexem toen hij den volgenden dag afscheid nam. Onder een voorwendsel vertrok hij plotseling. Ella glimlachte vriendelijk, leunend op den arm van haar man. Zonder blozen zag ze hem rustig aan en van Baexem voelde hoe een groote wanhoop zijn hart ineen deed krimpen, toen hij voor de laatste maal blikte in haar lieve oogen.
‘Dag mijn vriend,’ zei hij en drukte Eduard de hand, bijna plechtig.
‘Je wordt theatraal, mon cher,’ lachte deze. ‘Ella, je zult zien, hij eindigt nog als acteur. Hij heeft er ook juist een gezicht voor.’
Een paar minuten later verborg een stofwolk van Baexem aan hun gezicht.
‘Laten we wat rondwandelen,’ vleide Ella en ze drukte zich vaster tegen haar man aan.
‘Kindje, wat zie je bleek, is er iets?’ vroeg van Aenschot, een weinig ongerust.
| |
| |
Ze knikte van neen en rilde even, vaag zich bewust dat zij ontsnapt was aan een gevaar.
Een half jaar later bezocht van Baexem de jonge vrouw in haar huis. Zijn smart was zooal niet voorbij, toch minder hevig. Hoe zou het weerzien zijn?
Aarzelend trad hij binnen. Ella was alleen in haar boudoir. Ze zat bij den haard in het lage stoeltje, waarin ze gezeten had met de photographiëen op haar schoot, dien avond toen haar hart zich opnieuw voor haar man opende. Een werktafeltje stond nu naast haar en daarop lagen witte tule en rose lint dooreen. Toen ze opstond legde ze een klein wit jurkje naast zich neer....
Van Baexem boog zich over de hand, die zij hem toestak, en kuste die eerbiedig.
Toen ze weer alleen was, nam Ella het jurkje niet weer op, doch bleef stil zitten met de handen in elkaar gevouwen. Ze dacht terug aan haar vroegere ontmoeting met van Baexem en ze besefte thans het gevaar dat ze geloopen had. Bijna had ze hem lief gekregen, niet om hemzelf, doch omdat hij anders was dan de anderen en zij zich toen zoo eenzaam voelde, zoo alleen....
Ze dacht ook aan haar man en een zachte glimlach speelde om haar lippen. Over een half uur zou hij thuiskomen, want het was sedert eenigen tijd zijn gewoonte om 's middags in haar boudoir te komen theedrinken; dikwijls kwam er dan bezoek van goede kennissen en Ella had gemaakt dat dit uurtje een groote aantrekkelijkheid was geworden voor haar man en de enkele uitverkorenen, die deel uitmaakten van haar intiemen kring. Ze voelde zich minder wel den laatsten tijd en was dus vanzelf gedwongen 's avonds meer thuis te blijven. Dikwijls hield haar man haar dan gezelschap, inplaats van alleen uit te gaan, en als ze hem dan gadesloeg van haar hoekje aan den haard, welde een groote blijdschap in haar op.
Bijna onmerkbaar had er eene verandering met hem plaats gehad; zijn kennissen vermoedden er niets van, doch
| |
| |
Ella's liefhebbende oogen zagen het met innige vreugde. Zachtjes leidde zij zijn geest naar hoogere aspiraties dan die welke tot nu toe de zijne waren. Ze deed hem belangstellen in veel dat hem vroeger onverschillig was en met genoegen bespeurde ze hoe het niet enkel Fransche romannetjes meer waren, die hij ter hand nam. Soms, als zij zoo bij elkaar zaten, las ze hem een mooie passage voor uit een harer boeken en dan spraken ze daarover. Dan leefde een stille hoop in haar op en droomde ze van een leven, dat nabij kwam aan dat, hetwelk zij zich eens had gewenscht. Ze voelde zich nu tevreden en gelukkig; zij hadden elkander lief, en wie weet, eenmaal zouden zij elkaar misschien geheel begrijpen bij het wiegje van hun kind. |
|