Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 902]
| |
De Franschen op Madagaskar
| |
[pagina 903]
| |
Aldus werd, in 1642, aan de nieuw opgerichte Société de l' Orient et de Madagascar een octrooi verleend voor dien handel, en machtiging gegeven om Madagaskar in naam van den Franschen Koning in bezit te nemen en daar koloniën te stichten. Men ziet, - in die dagen bekommerde men zich bitter weinig om de rechten der inboorlingen van dergelijke heidensche streken! Intusschen is dit octrooi het uitgangspunt geweest van alle ‘rechten’, welke Frankrijk later op Madagaskar deed gelden. De Maatschappij zond, in Maart 1642, haar eerste schip naar het nog bijna onbekende eiland; voor eene eerste vestiging werden gezonden... twee kooplieden en 12 kolonisten. Deze menschen, onder de leiding van een der kooplieden, Pronis, zouden het geheele eiland (bijna zoo groot als Borneo!) exploreeren en zooveel mogelijk huiden en was trachten in te koopen. Wij noemen dergelijk optreden ‘met een stokje in de goot morsen’, en inderdaad beloofde de eerste poging tot kolonisatie weinig goeds. Te minder, nu Pronis niet voor zijn taak geschikt bleek en de eerste plaats van vestiging zeer ongezond was. De expeditie vestigde zich te Manghefia, in de St.-Luciebaai op de Z.O. kust, waar zich sedert 1638 eenige Franschen bevonden, die in goede verstandhouding met de inlandsche stammen leefden en met wier hulp nu eenige handelsbetrekkingen werden aangeknoopt. In het voorjaar van 1643 kwam een tweede schip, dat 70 kolonisten en allerlei voorraad aanbracht, en nu zouden die betrekkingen worden uitgebreid... maar binnen weinige weken was de helft der Franschen aan koorts bezweken, en bovendien was, door het ruw optreden van Pronis en de zijnen, de verhouding met de inboorlingen weldra zeer gespannen. Nog in hetzelfde jaar 1643 werd de geheele kolonie eenigszins zuidwaarts verplaatst naar een schiereiland, waarop Fort Dauphin verrees. Hier was het gezonder, hier vond men hout genoeg in de nabijheid... maar geen vee, geen rijst, en wanneer er niet genoeg levensmiddelen van buiten werden aangevoerd, | |
[pagina 904]
| |
was de toestand der kolonisten verre van benijdenswaard. De ontevredenheid onder hen was reeds groot, toen, in 1644, 90 nieuwe kolonisten werden aangevoerd; deze, voorgelicht door de oudere, die ook over het ruw en partijdig optreden van Pronis te klagen hadden, kwamen in het begin van 1646 formeel in opstand. Pronis werd door hen gevangen genomen en in het fort opgesloten; eerst zes maanden later, toen weder een schip der maatschappij met 43 kolonisten aankwam, werd hij verlost en in zijn ambt hersteld. Van de oproerige kolonisten werden sommige verbannen naar het eiland, dat later Bourbon, thans Réunion genoemd is. Anderen deserteerden en wisten de baai van St.-Augustin, op de Westkust, te bereiken. Op het einde van 1646 had Pronis in 't geheel nog 72 man, wier toestand er niet beter op werd toen hij, na hetgeen hem wedervaren was, in dubbele mate streng en heerschzuchtig werd. En daarbij kwam, dat de inboorlingen zich in hooge mate vijandig toonden toen Pronis, om aan een planter op (het toen Hollandsche) Mauritius een 70-tal slaven te kunnen leveren, dit aantal inlanders eenvoudig deed oppakken en verschepen.... Alle handelsbetrekkingen werden dientengevolge afgebroken, de Franschen bij elke gelegenheid verontrust. Zij waren nog veilig in hun fort, maar alles te zamen genomen was de toestand vrij onhoudbaar. De Maatschappij begreep nu de noodzakelijkheid, Pronis te vervangen, en in 1648 trad een der directeuren, de Flacourt, in zijn plaats op. Met hem kwam de eerste zendeling op Madagaskar aan. Hij vond de kolonie in treurigen toestand: er was gebrek aan levensmiddelen, de meeste Franschen waren ziek, ieder was ontevreden. Zijn eerste werk was dus in de behoefte aan voedsel te voorzien en, ter versterking ook van zijn personeel, de verbannen of gevluchte kolonisten terug te halen. Hij poogde daarna, in goede verstandhouding met de naburige inboorlingen te komen, maar slaagde hierin slecht: om sommige stammen te vriend te houden moest hij hen helpen andere te beoorlogen, en zich aldus blootstellen | |
[pagina 905]
| |
aan de vijandschap van deze... In den loop van 1650 braken er ernstige vijandelijkheden met de inboorlingen uit, en werd de toestand der kolonie hachelijk: ook de Flacourt had nu te kampen met gebrek en met ontevredenheid der kolonisten, die zich aan groote zedeloosheid en allerlei euveldaden schuldig maakten. Hulp uit het moederland bleef achterwege... Toch slaagde de Flacourt er in, zich staande te houden, hoe hoog de nood ook soms steeg, totdat, in Augustus 1654, twee schepen uit Frankrijk aankwamen die wel eenige kolonisten, een arts, twee zendelingen, maar geen voorraden of geld ter betaling van sinds jaren achterstallige loonen medebrachten. De Flacourt vernam, dat het octrooi der Maatschappij in 1652 was afgeloopen en dat de maarschalk de la Meilleraye van plan was al hare rechten over te nemen; aan dezen behoorden dan ook de beide schepen, op een van welke zich Pronis bevond, die den maarschalk van advies had gediend... De ontevredenheid der kolonisten kende geen grenzen meer, en om hen tevreden te stellen sloot de Flacourt op eigen hand eene overeenkomst met de agenten van den maarschalk: dezen gaven nu levensmiddelen, munitie en geld in ruil voor handelswaren, en vrijen overtocht aan de kolonisten die naar Frankrijk wilden terugkeeren. De Flacourt gaf het bestuur over aan Pronis en scheepte zich, in het begin van 1655, naar het moederland in om daar te vernemen hoe de zaken stonden.
Wij zullen ons niet lang ophouden bij de quaestiën, die in het moederland de gemoederen in beweging brachten. De la Meilleraye sloot, in 1656, eene overeenkomst met de Maatschappij, welke echter door deze niet werd nagekomen. De Fransche Regeering, zich nu met de zaak bemoeiende, richtte eene Compagnie de l'isle Madagascar, autres isles et costes adjacentes op, die in de rechten der vroegere Maatschappij trad en weldra in een proces met de la Meilleraye gewikkeld werd. In 1660 eindelijk besloot de nieuwe Compagnie, een | |
[pagina 906]
| |
eigen schip uit te rusten en naar Madagaskar te zenden; Flacourt werd overgehaald, mede te gaan en weder als Gouverneur van Fort Dauphin op te treden; hij nam verscheiden zendelingen en een paar honderd kolonisten mede. Maar hij bereikte zijn doel niet: op de hoogte van Lissabon werd het schip door Barbarijsche zeeroovers overvallen; het raakte in brand, en de Flacourt verloor met de meesten der zijnen het leven. Pronis had aanvankelijk op Madagaskar de zaken redelijk gaande gehouden, maar overleed weldra; toen ontbrandde opnieuw de strijd met de inboorlingen. De agenten van de la Meilleraye beproefden daaraan een eind te maken door allerlei bedriegelijke en wreede handelingen, maar bereikten hiermede slechts dat de vijandige gezindheid toenam. De Champmargon, die in 1659 als gouverneur optrad, trachtte aanvankelijk met zachtheid tot betere toestanden te geraken, maar slaagde daarin evenmin; soms werd het leven van hem en de zijnen ernstig bedreigd. Zendelingen, die in onberaden ijver tegen de afgoden der inlanders optraden, brachten het hunne bij tot het voortduren der gespannen verhoudingen. Het ligt wel voor de hand, dat onder zulke omstandigheden de nieuwe Maatschappij al even slechte zaken maakte als haar voorgangster; en toen de la Meilleraye in 1664 stierf, waren hare dagen geteld. Groote ontevredenheid ontstond door dien loop van zaken, zoowel onder de Fransche handelskringen als bij de Fransche Regeering, die naijverig waren op de groote voordeelen, door Engeland en Nederland bij de vaart op Indië verworven. Colbert zag, in de toekomst, Madagaskar en omliggende eilanden als een groot koloniaal rijk: Gallia orientalis! Daar werd nu eene nieuwe Maatschappij - de Compagnie des Indes Orientales - opgericht onder patronaat van Lodewijk XIV, die er een belangrijk aandeel in had. Zij kocht de rechten der erfgenamen van de la Meilleraye af, en stelde zich voor, de vroeger begane fouten te vermijden. | |
[pagina 907]
| |
Zij verkreeg het recht van alleenhandel ten Oosten van de kaap de Goede Hoop, gedurende vijftig jaren; van alle streken, die zij veroveren zoude, zou zij de souvereiniteit bezitten; het bezit van Madagaskar en omringende eilanden werd haar onder sommige voorwaarden verzekerd.... Hare eerste vier schepen, met 200 kolonisten, vertrokken in Maart 1665 uit Brest en kwamen vier maanden later bij Fort Dauphin aan. De Beausse werd tot gouverneur benoemd, Champmargon tot bevelhebber der troepen. Eerstgenoemde, voor zijn taak geheel ongeschikt, stierf nog in hetzelfde jaar en werd opgevolgd door de Montaubon, die er in slaagde eenige nieuwe posten te bezetten; de voornaamste hiervan waren Fort St. Louis, in de baai van Antongil (op de Oostkust, ten N. van het eiland Sainte-Marie) en eene vestiging op het tot nu toe slechts als ballingsoord gebezigde eiland Bourbon. In Maart 1666 was een tweede vloot uit la Rochelle uitgezeild, bestaande uit 14 schepen met 1000 kolonisten, 200 soldaten en velerlei goederen. De markies de Mondevergue was met de leiding belast en zou optreden als ‘onderkoning’ van het ‘Isle Dauphine’, zooals men Madagaskar toen noemde. De vloot zou eerst naar Madagaskar gaan, daar den onderkoning, de kolonisten enz. afzetten en verder ten handel naar Indië varen.... De reis was niet gelukkig. Men moest een Braziliaansche haven aandoen, en kwam eerst na een jaar bij Fort Dauphin, toen de meegebrachte voorraden nagenoeg verbruikt waren; men had in Brazilië deze niet aangevuld, omdat de prijzen te hoog waren! De menschen op de schepen, die met brandend verlangen hadden uitgezien naar de ‘rijke’ en ‘schoone’ dreven van Madagaskar, dat hun in het moederland als een luilekkerland was afgemaald, zagen zich bitter teleurgesteld: de kolonisten, steeds in strijd met de inboorlingen, hadden zelf nauwelijks genoeg te eten. Mondevergue zag zich verplicht, zoodra mogelijk eenige schepen naar de noordelijk gelegen kustplaatsen te zenden om rijst en vee machtig te worden; dit verhinderde niet, dat vele zijner menschen stierven of ziek werden.... Het | |
[pagina 908]
| |
was hem duidelijk, dat alle in Frankrijk beraamde plannen berustten op valsche voorstellingen. De kolonisten waren wanhopig, en wilden terugkeeren; de reis der schepen naar Indië werd verscheiden maanden vertraagd, en een goed deel der voor den handel bestemde gelden en goederen moest al vast worden verbruikt voor den aankoop van proviand. De eerste slechte berichten, die betreffende den toestand op Madagaskar in het moederland aankwamen, werden weinig geteld. De Mondevergue zou de moeilijkheden wel te boven komen, en de Koning stelde nog een paar millioen franken beschikbaar om de zaken krachtig voort te zetten. Doch de Jobstijdingen bleven ook verder niet uit: Madagaskar was slecht bevolkt, er waren geen uitvoerproducten in voldoende hoeveelheid.... en nog vóór het einde van 1668 moest openlijk worden erkend dat men van Madagaskar weinig te hopen had. Maar de handel op Indië zou, zoo werd verwacht, alles goed maken. De belangstelling van het publiek daalde daarmede tot het nulpunt, en op aandringen der Maatschappij werd zij in het laatst van 1669 van alle verplichtingen en rechten ten opzichte van Madagaskar ontheven; de Koning nam deze tegen betaling van een millioen franken van haar over, en aldus viel het eiland terug aan de Kroon. De Maatschappij besloot, het eiland niet meer door hare schepen te laten aandoen, maar Bourbon voortaan als verschepingsstation te doen dienen. Mondevergue had zich intusschen vrij goed door alles heengeslagen; hij had met aanzienlijke hoofden der inboorlingen vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt, en een veelbelovend begin gemaakt met de kolonisatie. Maar waar alle handelswinsten uitbleven, viel het niet moeilijk hem verdacht te maken; hij werd van de zijde der Maatschappij beschuldigd van onbekwaamheid en plichtverzuim, en aldus besloot de Koning tot zijne vervanging. Deze, die de plannen met Madagaskar niet wilde loslaten, zond nu een flink eskader onder bevel van de la Haye, die tot ‘lieutenant-général des Indes Orientales’ benoemd was; hij moest St.-Helena, de Tafelbaai en de | |
[pagina 909]
| |
Saldanhabaai aan de Kaap onderzoeken, dan Madagaskar aandoen en hier alle noodige regelingen treffen, opdat de kolonisatie zou kunnen worden voortgezet. Hij zou dan naar Indië gaan: naar Suratte, naar Ceylon, naar Bangka... dáár de Fransche vlag planten.... De vloot kwam, na een lange reis, in November 1670 bij Fort Dauphin. Mondevergue had met velerlei tegenwerking te kampen gehad, en de la Haye besloot ondanks het ongunstig seizoen, een veldtocht tegen de vijandelijke inboorlingen te ondernemen; koortsen en overstroomingen waren daarbij hun krachtige bondgenooten, en de Franschen moesten tot den terugtocht besluiten. Dat de toestand der kolonie daardoor ongunstiger werd, ligt voor de hand; en toen de la Haye zich overtuigd had van den bloei der kolonie op Bourbon, kwam hij tot de slotsom dat het het beste ware, die op Fort Dauphin op te geven en de kolonisten naar Bourbon over te voeren. Mondevergue werd intusschen naar Frankrijk opgezonden en bracht daar geruimen tijd in den kerker door.... De kolonisten weigerden naar Bourbon te verhuizen. De la Haye liet hen nu aan hun lot over, en zette in Juli 1671 de reis naar Suratte voort. Het ligt buiten ons bestek, hem op dien rampspoedigen tocht te volgen; wij hebben hier slechts te vermelden, dat de inboorlingen in de buurt van Fort Dauphin verklaarden, het vertrouwen in de Europeanen geheel te hebben verloren; in 1672 bestormden zij de versterking en moordden de gansche bezetting uit. Hiermede waren alle gedurende dertig jaren aangewende pogingen tot kolonisatie op Madagaskar geëindigd; Lodewijk XIV had zijne handen te vol in Europa, om verder aandacht aan dit eiland te wijden, en men bepaalde zich er toe, het nu en dan (1686, 1720, 1725) te verklaren tot eigendom van de Kroon; de Koning kon er over beschikken ‘selon son bon plaisir, en toute propriété, seigneurie et justice’.
De eerste periode der kolonisatie, waarvan wij in bovenstaande schets een overzicht gaven, had aldus geen blijvende | |
[pagina 910]
| |
gevolgen. Zij is doorloopend gekenmerkt door onverstand, - vooral ten aanzien van den omgang met de inboorlingen. De tweede periode vangt aan met het jaar 1768, dus bijna een eeuw later dan de eerste. Zij had een voorloopster in eene vestiging op het eiland Sainte-Marie, in 1750; en in een tijdelijke vestiging, terzelfder tijd, op den vasten wal, die echter, tengevolge van het onverantwoordelijk optreden tegen de bevolking, op een goeden dag door deze werd overvallen, uitgemoord en geslecht. Het eiland Mauritius, door de Nederlanders verlaten, was in 1720 door de kolonisten van Bourbon in bezit genomen en Isle de France gedoopt. In het bijzonder sedert 1735, onder het bestuur van den werkzamen La Bourdonnay, namen beide eilanden in bloei toe; in 1764 gingen zij, van de zwakke Compagnie des Indes Orientales, tegen schadeloosstelling over in het bezit van de Fransche Regeering. Op die eilanden nu had zich langzamerhand eenige handel met Madagaskar in slaven, rijst en vee ontwikkeld, zoodat daar het eiland weder de aandacht trok. Een Fransch officier, de Maudave, die zich op Isle de France gevestigd had, ging naar Frankrijk om op de inbezitneming van Madagaskar aan te dringen, - vooral in het belang van genoemde eilanden. Zijne meening was, dat eene militaire bezetting onnoodig en de uitzending van Europeesche kolonisten niet wenschelijk was; uit Isle de France moesten de noodige kolonisten komen, die met de inboorlingen in vriendschappelijke verhouding traden en huwden met de dochteren des lands. Men had er in Frankrijk wel ooren naar. De vrede van Parijs (1763) had het koloniaal bezit des lands belangrijk geknot, en wellicht zou Madagaskar mettertijd eene compensatie kunnen worden.... Maudave kreeg dus, in 1768, de machtiging om zich, met de hem van Isle de France te verstrekken hulpmiddelen, weder te Fort Dauphin te vestigen, en hij keerde, met den ter zijner beschikking gestelden genie-officier Bernardin de St.-Pierre - de later beroemd geworden schrijver van Paul et Virginie - | |
[pagina 911]
| |
naar Isle de France terug. Hier gaf de gouverneur hem 50 soldaten en 20 vrijwillige kolonisten mede; hij ging naar Fort Dauphin, als de gezondste plaats op de Oostkust, en vond bij de inboorlingen geen tegenstand. In ruil voor een paar kleedingstukken trokken zij van het door hem verlangde terrein terug, en hij was vol goeden moed. Als men hem maar 250 soldaten gaf en genoeg ruilwaren zond, kon hij plantages aanleggen en den Franschen invloed naar alle kanten uitbreiden; geweld zou nergens noodig zijn. Inderdaad ging alles voorloopig naar wensch... hij werd bevriend met de hoofden.... maar de verwachte steun, vooral wat de handelsartikelen betrof, bleef uit. En toen de koorts in de nieuwe vestiging eenige slachtoffers maakte, werd Maudave weldra van verschillende zijden tegengewerkt. De nieuwe gouverneur van Isle de France, die den slavenhandel op Madagaskar onontbeerlijk achtte voor zijn gebied, trok een deel der bezetting terug; gesteund door Bernardin de St.-Pierre, die met Maudave in onmin geraakt was, betoogde hij dat van de ondernemingen op Madagaskar niets goeds te wachten was. De voorstellingen en vertoogen van Maudave vonden in Frankrijk geen gehoor, en in October 1770 kreeg hij den last, Fort Dauphin binnen eene maand te ontruimen. Met een bezwaard gemoed voldeed hij hieraan; zijne latere pogingen om opnieuw naar Madagaskar gezonden te worden, bleven zonder gevolg. Een kolonisatie, die werkelijk goede vooruitzichten scheen aan te bieden, werd alzoo in hare geboorte gesmoord doordien men in Frankrijk haar allen steun onthield. Anders was het gesteld met een nieuwe onderneming, die kort daarop volgde, toen Graaf Benyowski op het tooneel verscheen. Die man was het type van een stoutmoedigen avonturier. Hij was eerst in Oostenrijkschen dienst geweest, had later in zijn geboorteland Polen gewoond en was daar in eene samenzwering tegen Rusland betrokken (1767); hij werd gevat, en ten slotte naar Kamschatka verbannen, waar hij, volgens zijne verhalen, allerlei avonturen had, totdat hij met zijne medegevangenen zich wist te bevrijden, zich meester | |
[pagina 912]
| |
maakte van een schip dat in de haven lag en, in 1771, naar China voer. Hier vatte hij het plan op, Formosa te veroveren; om daartoe de noodige hulp te verkrijgen, reisde hij naar Frankrijk. In den zomer van 1772 was hij te Parijs, waar hij enkele bloedverwanten had, - en in een oogenblik was hij de held van den dag. De dames der groote wereld, de Koningin zelfs, dweepten met hem.... hij kon ook zoo prachtig vertellen van al zijn heldendaden! De Fransche Regeering wilde van eene onderneming tegen Formosa niets weten, maar kwam op het denkbeeld, hem de kolonisatie van Madagaskar op te dragen. Het scheen een staatsbelang, den al te verleidelijken jongen man op schitterende wijze ver van Parijs te plaatsen en tevens de wenschen te vervullen van de Koningin, die hem hare hooge protectie beloofd had. Benyowski ging dan in het voorjaar van 1773 naar Isle de France, met troepen en handelswaren. De Gouverneur, die in hem niets anders zag dan een gelukzoeker, werkte hem zooveel mogelijk tegen, doch kon niet verder gaan. Onze held vestigde zich in het begin van 1774, niet op het betrekkelijk gezonde Fort Dauphin, maar aan de baai van Antongil, waar een vooruitgezonden detachement al reeds door koortsen aangetast was en met de inboorlingen overhoop lag. Hij richtte daar alles grootscheeps in. De nieuwe vestiging werd Louisbourg genoemd; de hoofden der verschillende stammen in den omtrek werden opgeroepen, opdat in hunne tegenwoordigheid het eiland opnieuw in bezit genomen, en met hen verdragen van vriendschap gesloten zouden worden. Er kwamen, zoo luidt het verhaal van Benyowski, 28 hoofden met 2000 volgelingen, die het noodige land afstonden en vergunning gaven tot het oprichten van pakhuizen en hospitalen. Maar de vriendschap duurde niet lang, en weldra hadden vijandelijkheden plaats. De toestand werd nu bedenkelijk. Uit Frankrijk kwam wel een schip met kolonisten, maar niet met voorraden; de menschen hadden veel van koorts te lijden; de verhouding met de inboorlingen werd steeds ongunstiger, vooral toen Benyowski menschen roofde en slavenhandel | |
[pagina 913]
| |
dreef met de Kaapkolonie. Volgens zijn verslagen ging echter alles goed: op zijne kaarten was Louisbourg eene aanzienlijke stad met een fort, en werden de wouden en bergen door goede wegen doorsneden. Hij was het algemeen erkende opperhoofd van het eiland, en had grooten invloed op de zeden en gewoonten zijner bewoners. Waar nog iets ontbrak, was dat de schuld van de autoriteiten op Isle de France. Geruimen tijd deed men te Parijs niets om op de hoogte van den werkelijken toestand te komen; maar eindelijk nam de stapel klachten zoo toe, dat, in 1776, tot een onderzoek besloten werd. De commissie had weinig moeite om de waarheid te ontdekken: de geheele kolonie, die een paar millioen gekost had, was geen 10.000 franken waard. Graaf Benyowski was boos, legde zijn commando neder en ging naar Europa, met een volmacht van eenige hoofden in den zak, opdat hij het rijk van Madagaskar aan Frankrijk of een anderen staat zoude kunnen opdragen. Hij kwam in het laatst van 1776 te Parijs; en zoo groot was de betoovering die van zijn persoon uitging, dat hij, ondanks al wat van zijn handelingen bekend was geworden, aan het Fransche hof nieuwe vrienden vond. Franklin, de vertegenwoordiger der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, trok partij voor hem. Er werd een schijnonderzoek ingesteld, dat uitliep op de goedkeuring zijner handelingen, en tot erkenning zijner verdiensten werd hem een eeredegen vereerd. Maar zoo men hem aldus officieel steunde, - men zond hem niet naar Madagaskar terug en hield hem met allerlei beloften aan den praat. De kolonie werd intusschen, zoo goed en kwaad het ging, van Isle de France uit in het leven gehouden. Toen de verslagen der derwaarts gezonden commissie alle waren ontvangen, was er geen sprake meer van, dat hij in Frankrijk zijn rol verder kon spelen. Hij wendde zich dus eindelijk, het wachten moede, tot den Keizer te Weenen, tot Engeland, tot Amerika. Hier kwam hij, door Franklin's steun, zoover dat een handelshuis te Baltimore een bewapend en rijk beladen schip tot zijne beschikking | |
[pagina 914]
| |
stelde; daarmede verscheen hij in den zomer van 1785 op Isle de France, zeggende dat hij Madagaskar onder Oostenrijksch protectoraat had gesteld; de Gouverneur zond daarop troepen ter bescherming van de Fransche factorijen op Madagaskar. Benyowski landde bij Nossi-bé (op de N.W. kust), trok van daar over land naar Antongil en wist inderdaad eenige inlandsche stammen om zich te scharen. Met hunne hulp legde hij eene nederzetting - de hoofdstad van zijn rijk! - aan en poogde hij een krijgsmacht in het leven te roepen. Doch weldra kwam hij in strijd met de Fransche troepen.... en hij werd, in Mei 1786, gedood. Daarmede eindigde zijn rijk; Madagaskar werd weder aan zich zelf, en aan de slavenhandelaren van Isle de France en Bourbon overgelaten. Hiermede was de tweede periode der Fransche kolonisatieproef op het groote eiland afgesloten; het ligt wel voor de hand, dat de revolutie van 1789 en de aanhoudende oorlogen van de eerste republiek en het eerste keizerrijk elke nieuwe poging, om zich daar te nestelen, beletten. Toch geschiedde er wel iets: de kooplieden van Isle de France en Bourbon hadden langs de Oostkust van Madagaskar verschillende factorijen gesticht, en deze werden in 1804 vereenigd tot een onder-gouvernement van Isle de France, met Tamatave als middelpunt. Hier werd een handelsagent, als hoofd van den handel op Madagaskar, geplaatst. In 1811, toen Isle de France door de Britten was veroverd, gingen echter ook de Fransche vestigingen op Madagaskar te niet.
Van dat tijdstip, of, als men wil van 1814, toen Isle de France, nu weer Mauritius genoemd, voor goed aan Engeland overging, dagteekent de invloed der Engelschen op Madagaskar, die eerst in de laatste jaren kon worden gefnuikt. Farquhar, gouverneur van Mauritius, schreef in het begin van 1816 aan den Franschen gouverneur van Bourbon, dat hij Madagaskar beschouwde als een onderhoorigheid | |
[pagina 915]
| |
van Mauritius, dat Engeland zich alle rechten op het groote eiland voorbehield.... En hij deed, de daad bij het woord voegende, Britsche garnizoenen leggen te Tamatave en Foulpointe. De Fransche Regeering protesteerde; de Engelsche achtte de quaestie niet van genoegzaam belang om het door Farquhar ingenomen standpunt te handhaven en gaf last de genoemde posten te ontruimen. De Franschen bezetten, in 1818, eenige punten langs de kust, en, in 1822, het eiland Sainte Marie, - dit laatste in weerwil der protesten van de Engelschen. Intusschen had Farquhar niet stil gezeten. Om de belangen van Mauritius te bevorderen en die van Bourbon afbreuk te doen, was hij er op uit, zich ten bate zijner natie in de zaken van Madagaskar te mengen. De omstandigheden waren hem daarbij gunstig. Het eiland was vroeger in verschillende, van elkander onafhankelijke landschappen verdeeld geweest, maar in den aanvang der 19e eeuw had de tot dusver weinig geachte stam der Hova's - naar men zegt van Maleischen oorsprong en op het plateau van Emerina gevestigd - zich geducht doen gelden. De grondslagen van het Koninkrijk Madagaskar waren reeds gelegd, toen in 1810 Radama I den troon der Hova's beklom en de veroveringen zijns vaders voortzette. Door krijgsgeweld en politiek overleg maakte hij alle stammen van zich afhankelijk. Farquhar zond, in het begin van 1817, een gezantschap naar Radama, dat rijke geschenken bracht, hem als Koning van Madagaskar erkende en een verdrag van vriendschap sloot, waarbij Engeland het recht verkreeg, een vertegenwoordiger te bezitten aan het hof. Deze vertegenwoordiger, Hastie, ontwikkelde groote werkzaamheid; onder zijn invloed werd het Hova-leger naar Europeesch model georganiseerd en geoefend. De Engelschen bezorgden wapens en munitie. Ook de organisatie van het inlandsche bestuur werd door Hastie gesteund, en op zijn raad verklaarde de Koning allen niet door hem goedgekeurden afstand van grond voor onwettig (1822), en werd de politie langs de | |
[pagina 916]
| |
kusten van Madagaskar opgedragen aan de Britsche marine (1823).... Was het ook op zijn advies, dat de kleine Fransche posten (in Fort Dauphin b.v. waren 6 man) werden aangevallen door de troepen der Hova's? In ieder geval, - voorloopig was Madagaskar daarmede weder van de Franschen bevrijd en hadden de Engelschen vrij spel. In 1825 vaardigde de Koning eene proclamatie uit, waarbij aan de Engelsche schepen de handel op alle kustplaatsen, tegen betaling van een recht van 5 pct. ad valorem, werd toegestaan en aan de Engelschen het recht werd verleend op het eiland te wonen, schepen en huizen te bouwen en gronden te beplanten. Daarentegen werd de Fransche vestiging op het eiland Sainte Marie zooveel mogelijk benadeeld; de uitvoer derwaarts van vee en rijst van den vasten wal werd verboden, behalve te Foulpointe en Fénérive, waar buitensporige douanerechten werden geheven. Uitvoer van vrije werklieden of slaven naar Sainte Marie werd verboden op straffe des doods. En de Fransche Regeering bleef werkeloos. De autoriteiten op Bourbon mochten al betoogen dat de maat vol was.... zij zag tegen de kosten op en liet den overmoed der Hova's ongestraft. Men moet erkennen, dat Farquhar wèl succes had op zijn arbeid! Maar slechts tijdelijk. Want ongeveer gelijktijdig stierven, in 1828, Hastie en Radama; na binnenlandsche twisten over de troonopvolging werd de weduwe van Radama, Ranavalona I, als Koningin erkend. Onder den invloed van hen, die de toeneming van de macht der Engelschen met weerzin hadden gezien maar zich daartegen onder het krachtig bestuur van Radama niet hadden kunnen verzetten, nam zij eene vijandige houding aan: zij verklaarde alle met de Engelschen gesloten overeenkomsten vervallen, beleedigde hun vertegenwoordiger, ging de zending tegen (onder Radama waren een 400 protestantsche bekeerlingen gemaakt), en trachtte zooveel mogelijk alle vreemdelingen te weren: in 1845 werd daartoe zelfs een wet uitgevaardigd, waarbij alle vreemdelingen werden onder- | |
[pagina 917]
| |
worpen aan de voor inboorlingen geldende wetten, zoodat zij tot heerendienst opgeroepen, aan de inlandsche rechtspraak met hare godsoordeelen onderworpen, als slaaf verkocht konden worden.
Zooals wij straks opmerkten, had de Fransche Regeering de vernietiging harer vestigingen door de Hova's ongestraft gelaten. Maar op het vernemen van de vijandige houding, dadelijk na haar optreden jegens de Engelschen aangenomen, oordeelden de autoriteiten op Bourbon het oogenblik gunstig om onderhandelingen met haar aan te knoopen, - niet inziende dat de politiek der Hova's tegen allen vreemden invloed gericht was. Die onderhandelingen liepen dan ook op niets uit, en nu werd, in 1829, eene maritieme expeditie ondernomen. Een paar plaatsen op den vasten wal tegenover Sainte Marie werden bezet; een aanval op Foulpointe mislukte, maar Tamatave werd veroverd. De macht der Franschen was onvoldoende om verder veel uit te richten, en toen een verdrag gesloten werd dat hunne wenschen bevredigde, werden de vijandelijkheden gestaakt. Maar de ratificatie van dat verdrag door de Koningin bleef achterwege, en ook verdere onderhandelingen bleven zonder gevolg. Te vergeefs bood de minister de Polignac, in een eigenhandig schrijven aan de Koningin bescherming, wapens, officieren enz. wanneer zij Frankrijks suzereiniteit erkende en de bezetting van eenige plaatsen aan de kust toestond... Men zou dus wel tot eene nieuwe expeditie moeten besluiten. Inmiddels bracht de Juli-revolutie in Frankrijk andere mannen aan het bewind, en Louis Philippe nam eene gansch andere beslissing: schepen en troepen werden van Madagaskar teruggeroepen, en de Gouverneur van Réunion - zooals Bourbon nu genoemd werd - moest maar trachten, met de Hova's een verdrag te sluiten tot regeling der handelsbetrekkingen. Of Tintingue aan den vasten wal (tegenover Sainte Marie) en het eiland Sainte Marie zelve bezet zouden blijven, werd aan dien Gouverneur overgelaten. Die beslissing van Louis Philippe, toegeschreven | |
[pagina 918]
| |
aan ‘zuinigheid’ en aan complaisance jegens Engeland, wordt eene schandelijke laagheid genoemd; maar het is óók waar, dat Réunion den vrede dringend behoefde, daar het voor zijne levensmiddelen van Madagaskar afhankelijk was. De Gouverneur haastte zich dus, aan den last tot terugtrekking der expeditionnaire macht gevolg te geven; hij trachtte, te vergeefs, een verdrag te sluiten waarbij hij de ontruiming van Tintingue als voordeel voor de Hova's wilde doen gelden, doch deze wilden van niets weten; er kwam geen verdrag, en Tintingue werd in 1831 verlaten. Het eiland Sainte Marie bleef echter behouden, ook al omdat derwaarts vele inboorlingen, die met de Franschen gemeene zaak gemaakt hadden, gevlucht waren en de Fransche kolonisten wezen op de verliezen, die hun door het verlaten van het eiland zouden treffen. Later, in 1840, nestelden zich de Franschen op het eiland Nossi-Bé, aan de Noord-Westkust, en, in 1841, op het eiland Mayotte. En in 1845, toen Engelsche en Fransche handelaren te Tamatave waren verdreven en hunne bezittingen buitgemaakt, werd deze plaats door eene gecombineerde scheepsmacht gebombardeerd; eene landingsdivisie poogde te vergeefs de versterkingen der Hova's te nemen en moest, met achterlating der gesneuvelden, terugkeeren... Nu wilde de Fransche Regeering krachtiger optreden, maar de kamer van afgevaardigden verzette zich daartegen, - zij zag geen heil in overzeesche avonturen. En aldus bleven de Hova's overmoediger dan ooit. Merkwaardig is het wel, dat omstreeks denzelfden tijd het, ondanks de voortdurend gespannen verhouding met Frankrijk, aan twee Franschen, de Lastelle en Laborde, gelukte, zich ter hoofdplaats Tananarive een buitengewonen invloed te verwerven. De Lastelle stichtte uitgebreide landbouwondernemingen, en bezorgde het Hovaleger geschut, handvuurwapenen en munitie; Laborde stichtte allerlei fabrieken - metaalgieterijen, glas- en aardewerkfabrieken, suikerfabrieken enz., in welker winsten de Koningin deelde. Zij waren beide zeer bevriend met den vormoedelijken troonopvolger. | |
[pagina 919]
| |
In 1855 verscheen een derde Franschman op het toneel: Lambert, een koopman van Mauritius, die de Hova-regeering verschillende diensten bewezen had. Ingewijd in de verhouding zijner landgenooten met den troonopvolger, ontwierp hij al spoedig een plannetje: de Koningin was oud en ziekelijk, de prins had tegen een Fransch protectoraat geen bezwaar, - en Lambert vertrok naar Parijs om Napoleon III voor het denkbeeld te winnen. Deze had er wel ooren naar, maar meende rekening te moeten houden met de openbare meening in Engeland; hij zond Lambert dus naar Londen, om de zaak met Lord Clarendon te bespreken. Lambert, blijkbaar niet voor diplomaat in de wieg gelegd, legde alles haarfijn uit, en kreeg ten antwoord dat de uitvoering van het plan in Engeland zeker niet vriendelijk zoude worden opgenomen. Lord Clarendon droeg echter onmiddellijk aan een geestelijke, Ellis, die reeds eerder eene zending naar Madagaskar had vervuld, de taak op, derwaarts te gaan en de Koningin op de hoogte te brengen. Nu was inmiddels de verhouding van Madagaskar met Engeland reeds belangrijk verbeterd; volgens RoutierGa naar voetnoot1) hadden de Eugelschen (in 1853) 15000 dollars schadevergoeding betaald voor het bombardement van 1845, en waren zij daarop weder ten handel toegelaten. En toen in 1855 een Franschman, in het N.W. van het eiland onderzoek deed naar de aanwezigheid van steenkool, werd hij door de Hova's overvallen en met velen van zijn gevolg gedood; de overigen, waaronder een blanke, werden gevangen genomen en als slaven verkocht. De Gouverneur van Mauritius wenschte de Koningin met de behaalde overwinning geluk, - in denzelfden tijd, voegt de Fransche schrijver er met bitterheid bij, dat de Fransche soldaten voor Sebastopol hun leven gaven ter verdediging van de Britsche staatkunde in het Oosten! De slimme Ellis nu kwam te Tananarive, en lichtte eenige invloedrijke Hova's op zijne wijze in. Men sprak | |
[pagina 920]
| |
van eene samenzwering, gesmeed om de Koningin en hare ministers te doen vallen... en het gevolg was, dat de Franschen verdreven werden. Weldra waren ook de Christenvervolgingen weder in vollen gang. Men kan waarlijk niet zeggen, dat de naïeve politiek van Napoleon III een betere uitkomst verdiende, hoezeer men het ook betreuren moge dat de bekeerde Hova's ten slotte het slachtoffer werden van de Fransche en Engelsche kuiperijen.
In 1861 overleed eindelijk de Koningin, en nam de bovenbedoelde prins, als Radama II, haar plaats in. Deze riep onmiddellijk Laborde en Lambert terug, benoemde Lambert tot zijn vertegenwoordiger in Europa, en vaardigde het beruchte ‘charter-Lambert’ uit, waarbij deze gemachtigd werd eene groote Europeesche maatschappij te stichten, die alle mijnen, bosschen en woeste gronden van het eiland zou exploiteeren. Om de gevoeligheid van Engeland te ontzien, werd van een Fransch protectoraat niet gesproken, maar het charter aan Napoleon III opgedragen. Onder den invloed zijner beide raadgevers nam Radama II een reeks van besluiten die de bestaande toestanden ten eenemale omverwierpen: hij schafte de heerendiensten en de douanerechten af, veroorloofde den vreemdelingen zich alom vrijelijk te bewegen, gaf ieder het recht het Christendom te prediken.... en wekte daarmede groote ontevredenheid. Intusschen erkende, in 1862, Napoleon III den nieuwen vorst als ‘Koning van Madagaskar’, met voorbehoud van Frankrijk's suzereiniteitsrechten; een gezantschap woonde in Juli de schitterende kroningsfeesten bij, en Lambert, door den Hova-koning benoemd tot hertog van Emyrne, richtte te Parijs de Madagaskar-maatschappij op, met een kapitaal van 50 millioen franken. Maar weldra verdwenen alle daarmede opgewekte verwachtingen in rook: Radama II werd - volgens de Franschen tengevolge van de kuiperijen van de Engelschen - in Mei '63 vermoord. Zijne weduwe Rasohérina | |
[pagina 921]
| |
volgde hem op, en haastte zich alle besluiten van haren voorganger te herroepen. Uit vrees voor Frankrijk begunstigde zij de Engelschen, die in 1865 een verdrag sloten, waardoor de Engelsche zendelingen een overwegenden invloed verkregen; de Fransche Regeering bepaalde er zich toe, schadeloosstelling te vragen voor de teleurgestelde aandeelhouders der Madagaskarmaatschappij. Die schadeloosstelling werd, met veel moeite, gedeeltelijk verkregen. Een paar jaar later zag men den heer Laborde weder op het tooneel: hij kreeg grooten invloed op de Koningin.... maar deze werd in 1868 door vergif uit den weg geruimd. Een nicht van haar volgde op, geheel onder den invloed der Britsche partij onder de aanzienlijke Hova's. Men kan zeggen, dat in dien tijd Madagaskar eene kolonie was van het Londensch zendinggenootschap; als men de gehoorzaal van den eersten minister binnentrad, wees deze met trots op de prachtige geschenken, hem door de Engelsche geestelijken vereerd. Alles te zamen genomen, - de Britsche sluwheid en het Britsche goud hadden hunne uitwerking niet gemist! En het werd er voor de Franschen niet beter op, toen zij in den oorlog met Duitschland in 1870 het onderspit dolven, en de Hova's in de meening werden gebracht dat het Fransche Rijk had opgehouden te bestaan. Laborde overleed in 1878, en men weigerde zijne erfgenamen, hunne rechten te doen gelden: een vreemdeling mocht geen landbezitter op Madagaskar zijn. In het Noorden, waar de bevolking Fransch-gezind was, en zich Fransche kooplieden gevestigd hadden, drongen de Hova's door; in 1882 werden daar Franschen vermoord. De Fransche regeering dreigde met maatregelen van geweld, doch te vergeefs. De bevolking te Tananarive nam eene uitdagende houding aan, zoodat de Fransche consul met de meeste zijner landgenooten naar Tamatave terugtrok; een chef van een handelshuis van Marseille werd omgebracht, zijne woning geplunderd en verwoest, zijn hoofd, op de punt van een lans, als zegeteeken gedragen door de stad! De Franschen traden nu krachtiger op, en de eerste | |
[pagina 922]
| |
minister der Hova's scheen eenigszins tot bezinning te komen. Was er ook al een sterke partij, die verklaarde dat men goede geweren had, die niet aangeschaft waren om ze te laten verroesten, - hij gaf er toch de voorkeur aan, een gezantschap naar Parijs te zenden ter oplossing van de bestaande geschillen. Het kwam in October 1882 aan, had eindelooze conferenties aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken, maar gaf in geen opzicht toe, zoodat de minister eindelijk de besprekingen afbrak. De gezanten gingen naar Londen, waar zij de hun voorgespiegelde bescherming dachten te vinden. Doch zoo zij al feestelijk worden onthaald, - de Britten verbonden zich tot niets. Nu bombardeerde, in 't begin van 1883, een Fransch eskader verschillende kustplaatsen, bezette Majunga en Tamatave, zond een ultimatum aan de Koningin... Het antwoord was uitzetting van alle Franschen uit het land der Hova's; de strijd bepaalde zich daarna geruimen tijd in hoofdzaak tot eene blokkade. Inmiddels overleed de Koningin (1883); zij werd opgevolgd door Ranavalo III, - de laatste vorstin der Hova's. In 1885 werd, op aandrang van den minister de Freycinet, de strijd te land hervat door een aanval op de stellingen der Hova's bij Farafate, op 6 K.M. afstand van Tamatave gelegen; de strijd bleef onbeslist, en was dus feitelijk een nederlaag voor de Franschen. Nu volgden weder onderhandelingen, die leidden tot een verdrag (December 1885), waarbij het protectoraat van Frankrijk over Madagaskar werd erkend, de behandeling van de buitenlandsche aangelegenheden aan Frankrijk werd opgedragen, de baai van Diego Suarez, in het Noorden, aan Frankrijk werd afgestaan, en Tamatave tijdelijk als onderpand werd gegeven voor eene oorlogschatting van 10 millioen franken. Fransche onderdanen zouden verder het recht bezitten, op Madagaskar koopman en grondeigenaar te zijn. Dit was dan het gevolg van de langdurige blokkade. Men was er in Frankrijk niet mede tevreden; maar wat te doen? Het tractaat niet goedkeuren, zou hervatting der vijandelijkheden beteekenen, welke regeering noch volks- | |
[pagina 923]
| |
vertegenwoordiging wenschten; van alle rechten op Madagaskar afzien, - daaraan dacht niemand. Het werd dus geratificeerd. De regeering van Madagaskar was in de eerstvolgende jaren weifelend; de invloed der Franschen nam in menig opzicht toe. Hunne zendelingen ijverden voor de verspreiding van den Katholieken Godsdienst, zoodat de strijd tusschen Engelsche en Fransche sympathieën voor een goed deel werd teruggebracht tot dien tusschen Protestantsche en Katholieke belijdenis. Doch de regeering poogde telkens de bepalingen van het verdrag te ontduiken, en langzamerhand werd zij weder vijandiger gezind; menig Franschman werd op Madagaskar vermoord, en de daders bleven ongestraft. Krachtiger optreden had tot dusver voor Frankrijk het bezwaar, dat Engeland de aanspraken op Madagaskar nooit had erkend; waar het vrij duidelijk was dat dit rijk de Hova's jarenlang ondershands had gesteund, waar het Hovaleger door Britsche officieren werd aangevoerd, diende men in Frankrijk te waken tegen het ontstaan van politieke verwikkelingen in Europa. Van groot belang was daarom de overeenkomst van 1890, waarbij de beide rijken wederkeerig van hunne aanspraken: Engeland ten aanzien van Madagaskar, Frankrijk ten opzichte van Zanzibar, afzagen; laatstgenoemde Staat had nu de vrije hand, en kon doen wat het noodig achtte. Het beproefde nog, in 1894, door de zending van Le Myre de Villers, langs vredelievenden weg de zaken met Madagaskar te regelen; maar toen die poging volkomen faalde, greep het naar de wapens. Onder bevel van generaal Duchesne landde de Fransche macht op de Westkust, bij Majunga; toen daar de operatiebasis gevestigd was, rukte zij naar het binnenland op. De Britsche officieren van het Hovaleger verlieten het eiland, en wellicht ook tengevolge daarvan was de geboden tegenstand zeer gering. In September 1895 werd de hoofdstad Tananarive bereikt: van het 15000 man sterke leger waren niet meer dan 20 gesneuveld, maar 6000 waren het slachtoffer van ziekten. | |
[pagina 924]
| |
De Koningin schikte zich in het onvermijdelijke en teekende den 1en October 1895 een verdrag, dat haar in naam handhaafde, maar feitelijk alle macht in handen der Franschen plaatste. De eerste minister (volgens de adat des lands haar echtgenoot, gelijk hij dat ook van haar voorgangster was geweest) werd beschouwd als de ziel van de oppositie tegen de Fransche inmenging, en naar Algiers verbannen. Hij overleed kort daarna. De Fransche regeering achtte, zoowel wegens de offers welke de expeditie had gevorderd als met het oog op de toekomst, het gesloten verdrag onvoldoende; dientengevolge werd, in Januari 1896, een tweede gesloten, waarin de Koningin haar land tot eene Fransche kolonie verklaarde en uitdrukkelijk het beheer der binnen- en buitenlandsche aangelegenheden aan den vertegenwoordiger van het moederland overliet.
Weldra kwam nu het gansche volk der Hova's in opstand, en gaandeweg werd het duidelijk dat de Koningin, die zich tegenover de Fransche autoriteiten de volgzaamheid zelve betoonde, krachtig tot het verzet medewerkte; later gevonden brieven, gewisseld tusschen het hof en de aanvoerders der rebellen, benevens de bekentenissen van deze stellen de medeplichtigheid der Koningin boven allen twijfel. Het bedwingen van dien opstand werd niet gemakkelijker gemaakt door het feit, dat de Franschen dadelijk scheiding hadden gemaakt tusschen het burgerlijk en het militair bestuur, met miskenning van alle ondervinding, door koloniale mogendheden ten aanzien van nieuw verworven koloniën opgedaan. Het was, zou men zeggen, op Madagaskar in 1896 eenvoudig eene herhaling van de fout, door ons in 1881 in Atjeh begaan. Maar de ziekte was dààr van meer acuten aard, werd spoediger herkend, en binnen weinige maanden had men een bekwaam geneesheer aangewezen: generaal Gallieni, die niet alleen krijgsman, maar ook staatsman was, werd met het geheele beleid van zaken belast, en heeft zich op voortreffelijke wijze van zijne zware taak gekweten. | |
[pagina 925]
| |
Toen hij in September 1896 optrad, vond hij den toestand hoogst ongunstig, maar dank zij zijn doortastend handelen kwam daarin weldra belangrijke verbetering. Het kan ons doel niet zijn, hier een overzicht te geven van de militaire operatiën, welke plaats vonden (October 1896 - Maart '99); men vindt ze, naar de officieele bronnen, uitvoerig beschreven in een Fransch werk van kapitein F. HellotGa naar voetnoot1). Voor onze lezers schijnt het ons van meer belang, zeer kort de hoofdpunten van Gallieni's gedragslijn aan te stippen, om daarna de aandacht te vestigen op de beginselen waardoor hij zich liet leiden. Dadelijk na de aanvaarding van het bestuur tastte hij het kwaad van den opstand bij den wortel aan: een der ministers en een bloedverwant der koningin, die het verzet krachtig hadden aangestookt, werden ter dood veroordeeld; een prins werd verbannen. En toen de medeplichtigheid der koningin bewezen was, werd zij, in Februari 1897, ‘uitgenoodigd’, hare functies neer te leggen en naar Réunion te vertrekken. Door aldus de aanvoerders te treffen, werd in werkelijkheid de humaniteit betracht: de onderdrukking van den opstand eischte weinig slachtoffers meer, sedert Maart 1897 had geen executie meer plaats, en reeds in hetzelfde jaar kon een deel der troepen naar Frankrijk terugkeeren en eene algemeene amnestie worden uitgevaardigd. Eerst werd het district Imerina, het eigenlijk terrein der Hova's, gepacificeerd; daarna werd de anarchie in de andere districten bestreden, ook door de Hova-hoofden terug te roepen en de verschillende stammen onder hun eigen hoofden te plaatsen. Waar gestreden moest worden, werd de gemakkelijk behaalde overwinning vruchtdragend gemaakt door organisatie: de wettige hoofden werden gesteund, geleid, gecontroleerd door de officieren; weldra zag men de scholen weder bevolkt, de markten weder druk bezocht, het land tot rust, de bevolking tevreden met den nieuwen toestand. In 1899 was de pacificatie van het gansche eiland nagenoeg voltooid. Gallieni, inmiddels tot gouverneur- | |
[pagina 926]
| |
generaal benoemd, mocht trotsch zijn op het werk, met zooveel beleid door hem tot stand gebracht. Beleid, ook waar het gold de godsdienstquaestie te brengen buiten het staatkundig terrein, of, beter gezegd, haar zoo te regelen dat zij de staatkunde niet belemmerde; dit onderwerp was vol moeilijkheden, met het oog op den invloed der Britsche protestanten en der Fransche Jezuieten. Beleid vooral ook in de ontwikkeling der hulpbronnen van het land, van handel en nijverheid.
Generaal Gallieni heeft, in een algemeen verslag, zijn gedragslijn verklaardGa naar voetnoot1). Er is, natuurlijk, geen denken aan, het 628 blz. groote werk hier eenigszins te analyseeren; maar bij het doorlezen ontmoeten wij veel, wat, ook met het oog op onze koloniën, wel de bijzondere aandacht verdient. Zoo vinden wij herhaaldelijk, reeds in de militaire instructiën van October 1896, het uitdrukkelijk verbod om dorpen te verbranden, of eigendommen te vernielen. Geen beter middel, verklaart Gallieni, om het aantal onzer tegenstanders te doen toenemen; onze vijanden van heden moeten morgen onze vrienden, onze medewerkers zijn, - maak hun dien overgang gemakkelijk! Wanneer de omstandigheden er toe hebben geleid, dat een dorp is verbrand, dan moet onze eerste zorg zijn om, zoodra de bewoners zich hebben onderworpen, het dorp weder op te bouwen, er een markt te vestigen, een school te stichten. Als hij er op aandringt, land en volk te leeren kennen opdat men rekening kunne houden met beider belangen, voegt hij er aan toe: bedenk altijd dat wij ten slotte eene rustige, nijvere bevolking noodig hebben; het volk moge zich tijdelijk laten misleiden en meesleepen, - zijn belangen zijn aan ons welslagen verbonden, en het zal dit spoedig begrijpen, mits men het door woord en daad duidelijk maakt. In eene instructie van 22 Mei 1898 vinden wij eene | |
[pagina 927]
| |
paraphrase van het bekende Bijbelwoord ‘de letter doodt, maar de geest maakt levend’. Reglementen, zoo heet het daar, kunnen niet in elk bijzonder geval voorzien. ‘Onze administrateurs en officieren moeten de hun toevertrouwde belangen in naam van het gezond verstand verdedigen, en niet die belangen benadeelen in naam van het reglement’. Er waren, op Madagaskar, omstreeks een half millioen slaven. Het opperbestuur had reeds bepaald dat van slavernij in eene Fransche kolonie geen sprake mocht zijn, en uit staatkundige overwegingen haastte Gallieni zich, daaraan uitvoering te geven. Geen trouwer onderdanen dan zij, die hunne vrijheid aan het Fransche bestuur te danken hadden! Gemakkelijk viel het nu, inlandsche korpsen te organiseeren, waarop men geheel vertrouwen kon. Het is wel opmerkelijk, hoe van den aanvang af er naar werd gestreefd, van de nieuw verworven kolonie eene werkelijke Fransche kolonie te maken: in elk dorp woei de Fransche vlag, en bij besluit werd bepaald dat na zeker tijdsverloop slechts openbare betrekkingen konden worden bekleed door inlanders die de Fransche taal machtig zijn; zij, die reeds in dienst waren, ontvingen eene waarschuwing dat zij moesten zorgen die taal voldoende te kennen, daar zij anders gevaar liepen vervangen te worden. Met allen ijver werd aan deze aanwijzingen gevolg gegeven. Om de overtuiging te vestigen dat het nieuwe bestuur zorg wilde dragen voor de ontwikkeling zijner nieuwe onderdanen, en dat deze een werkzaam aandeel zouden hebben in de administratie, werd, in het vroegere paleis der Koningin, een school gevestigd voor de opleiding van inlandsche ambtenaren; werd een technische school geopend, een school voor de opleiding van inlandsche geneesheeren, met een daaraan verbonden ziekeninrichting. Later verrezen verscheidene inlandsche hospitalen. De inlandsche rechtbanken bleven behouden, maar geplaatst onder toezicht of leiding der Fransche autoriteiten. Het vertrouwen in de rechtsbedeeling nam daardoor belangrijk toe. Tegen alle vexatiën van inlandsche hoofden of belastinggaarders werd streng gewaakt. Waar noodig, werd | |
[pagina 928]
| |
hulp verleend, door vermindering van belasting toe te staan, of door uitkeeringen, of uitdeelingen in natura. De grondeigendom werd overeenkomstig de belangen des volks geregeld. Alles te zamen kan men zeggen dat het vertrouwen der bevolking gewonnen is, en dat men slechts in denzelfden geest moet voortgaan: ‘flink, rechtvaardig en welwillend’. Laat ons hier ten slotte nog opmerken dat Madagaskar in 1900 eene leening van 60 millioen franken sloot voor spoorwegaanleg van Tananarivo naar Aniverano, - van hier later naar Tamatave.
Men is, den strijd en de pacificatie op Madagaskar nagaande, onwillekeurig geneigd tot het maken van vergelijkingen met Atjeh; wij deden dat boven reeds ter loops. Bij alle verschil van toestanden kan men inderdaad telkens punten van overeenstemming vinden, gelijk trouwens Gallieni, zijne handelingen verdedigend, zich telkens beroept op de ervaring elders, in Algerie en Tonkin. Zoo treft het ons, die zoo vaak pleidooien hoorden voor eene beperkte of geconcentreerde bezetting van Atjeh, hoe Gallieni de noodzakelijkheid bepleit om het Fransche gezag over geheel Madagaskar geldend te maken. Het is, zegt hij, eene algemeene koloniale wet dat men, zich in een nieuw gebied vestigend, gedwongen is geen enkele streek onbezet, of althans onbezocht te laten; anders vestigen zich daar onvermijdelijk vijandelijke elementen, die spoedig tot ontwikkeling komen, andere tot zich trekken en ten slotte tot nieuwe veroveringen dwingen. Men heeft dat ondervonden in Algerie, waar men langen tijd slechts de handhaving van de Fransche heerschappij in de kuststreken heeft gewild, maar ten slotte zich wel tot aan de woestijn moest uitbreiden om de onderworpen stammen te beschermen tegen den overlast der binnenslands vertoevende vijanden; er zullen nu nog maar weinig voorstanders van de beperkte occupatie zijn. Men heeft hetzelfde ondervonden in Senegal en Soudan, waar het verkregen resultaat voortdurend door den teruggedrongen vijand werd bedreigd; en | |
[pagina 929]
| |
vooral in Tonkin, waar men langen tijd vasthield aan de meening dat alleen de Delta moest worden bezet, en de onvoordeelige en moeielijke streek tusschen de Delta en de Chineesche grenzen verwaarloosde. Daar vestigden zich ware roofstaatjes, die alle ontevreden elementen uit Annam en China opnamen, en ten slotte eene ware bedreiging voor de Delta zelve werden; tien jaren lang verstoorden zij hier het pacificatie-werk. Men heeft met hen willen onderhandelen, maar wat kan men onderhandelen met ongeorganiseerde groepen, waar niemand de verantwoordelijkheid draagt? Men heeft dus ten slotte de bedoelde streek moeten veroveren, en men weet wat dat toen aan manschappen en geld heeft gekost, hoe de nieuwe strijd het moederland ontstemde dat sinds lang de verovering van Tonkin als afgeloopen beschouwde. Was het niet honderdmaal beter geweest, de zaak ineens tot blijvende afdoening te brengen? Dezelfde moeielijkheden zouden wij, zegt Gallieni, op Madagaskar hebben ondervonden wanneer wij waren teruggeschrikt voor het geheel volbrengen van onze taak; wanneer wij een deel des lands ongemoeid hadden gelaten uit vrees, uit gemakzucht, of ter wille van de moederlandsche politici, - op het gevaar af dat wij onze opvolgers allen last laten torschen onder de oude zinspreuk ‘après nous le déluge’. Op het gevaar af dat de verwijtende vraag wordt gesteld ‘wilt Gij een continent veroveren?’ moet dus, bij een kolonialen oorlog, alle half werk vermeden worden; men moet doorzetten totdat het doel geheel bereikt is, wil men niet groote kans loopen dat het reeds verrichte werk ten deele vruchteloos wordt. Eene andere vraag is, of eene Europeesche mogendheid kan volstaan, den vijand te verdrijven en daarna terug te trekken. Al weder op grond der ondervinding (gelijk wij die in Atjeh met de beruchte geconcentreerde stelling hebben opgedaan) keurt Gallieni dergelijke politiek ten zeerste af. In elk gebied, zegt hij, waar wij zijn doorgedrongen, | |
[pagina 930]
| |
is een deel des volks ons goed gezind; trekken wij terug, dan leveren wij allen, die zich bij ons aansloten, over aan de wraak onzer tegenpartij. Wij deden dat herhaaldelijk in Tonkin, met het gevolg dat de vreedzame inlander, die onze komst had toegejuicht, ten slotte alle vertrouwen verloor in onze goede trouw en in de kracht van onze hulp. Toen eindelijk aan allen tegenstand een einde moest worden gemaakt, vonden wij geen goedgezinde partijen meer... In Annam was het hetzelfde... Daar is niets wat, in de verschillende koloniën, de inlanders ons meer verwijten dan dat zij, die zich bij ons willen aansluiten, de zekerheid missen van een blijvende en afdoende bescherming. En men begrijpt dat onze vijanden het daardoor gewekte wantrouwen ijverig voeden en exploiteeren. Hoe dikwijls vernam Gallieni niet, dat allen op Madagaskar overtuigd waren dat de Franschen daar wel niet lang zouden blijven, dat men het beste deed het einde van hun optreden af te wachten en daarna weder tot den ouden staat van zaken terug te keeren! Het beste middel daartegen is de oprichting van permanente gebouwen, de aanleg van openbare werken, die het duidelijk bewijs leveren dat het besluit om te blijven vaststaat; dan komt er weder vertrouwen, en keeren de uitgewekenen terug, begrijpende dat zij verstandig doen zich in het onvermijdelijke te schikken. Wij herinneren, dat de aanleg van stoomtramwegen in Atjeh onder anderen ook op dezen grond werd aanbevolen.
Behoudens de volstrekt noodige contrôle, wenscht Gallieni de handhaving van de inlandsche bestuursorganismen, en ook van de inlandsche rechtspraak. Hij begrijpt hoe noodig het is, den inlander geen nieuwigheden op te dringen, waarvoor hij nog niet rijp is, en die slechts wantrouwen en tegenwerking wekken. Ook door deze opvatting, gestreng doorgevoerd, werd de pacificatie bevorderd, evenals door de van welwillendheid getuigende maatregelen om landbouw, veeteelt, inlandsche | |
[pagina 931]
| |
nijverheid tot meer ontwikkeling te brengen: proefstations en proeftuinen, paardenstoeterijen, vakscholen....
Wij vertrouwen, met het bovenstaande voldoende te hebben aangetoond, hoe de kennisneming van de wijze waarop de Franschen op Madagaskar gehandeld hebben, voor onze koloniale staatslieden van belang is; en ook, dat het voor Frankrijk en voor Madagaskar beiden te wenschen is, dat zij nog lang kunnen beschikken over de diensten van generaal Gallieni en over personen die, in zijn school gevormd, in doorzicht en toewijding hem evenaren. |
|