Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 862]
| ||||||||||||
DerdriuGa naar voetnoot1)
|
Conchobar, koning van Ulster. |
Noisi}zonen van Usnech. |
Andlé}zonen van Usnech. |
Ardann}zonen van Usnech. |
Fergus}grooten aan 't hof van Conchobar. |
Eogan}grooten aan 't hof van Conchobar. |
Cathbad, Druïde. |
Derdriu. |
De voedster van Derdriu. |
Een jager. |
Hovelingen, Druïden, barden, krijgers, fluitspelers, harpenaars. |
[pagina 863]
Eerste bedrijf.
Een eenzaam heuvelland met eiken en hazelaars. Op den achtergrond tusschen boomen een groote heuvel van vreemden ronden vorm.
Cathbad. De voedster.
Cathbad gaat langzaam in droomerij verzonken. De voedster komt hem achterop, ziet hem aan en blijft plotseling staan in herkennen.
De voedster.
‘Cathbad, de Druïde!’
Cathbad.
Hebt gij mij van noode?
Ik ken U niet.
De voedster.
Ik ken U al te goed.
Reeds jaren was mijn wenschen U te spreken,
Want zwaar is mij het hart door uwe schuld.
Cathbad.
Uw woorden zijn in raadselen gehuld,
Bedenkt gij wel tot wien gij dus durft spreken?
De voedster. (in klimmenden toorn)
Tot wien? Tot koning Chonchobar's vertrouwde,
Tot Ulster's meest vereerden wijze, tot
Den Druïde, van wien 't volk verhaalt dat hij
De sneeuw kan doen ter nedervallen en
Den dag in nacht verkeeren, hèm zeg ik,
Ik arme, ongeleerde, dwaze vrouw,
Ik, dat ik dagelijks zijn wijsheid vloek.
Cathbad.
Gij raaskalt, vrouw, wat leed deed ik u aan?
De voedster.
O, niet dus zou ik toornend voor u staan
Zoo slechts dit nutloos dorrend leven waar
Bedorven door uw schuld. - Zie om U heen!
In dit verlaten oord, waar geesten klagen
's Nachts, en bij dag het wroetend, wilde zwijn
En herten met den windesnellen voet
[pagina 864]
Zich ongestoord vermeien, ziet gij ginds,
Waar d' oude eiken kreunen in den wind,
Die rusteloos langs Erin's vlakten vaart,
Dien heuvel vreemd van vorm? Daar leeft alleen
En slijt haar schoone jeugd, die nimmer keert,
In doodsche vreugdeloosheid dag aan dag,
De lieflijkste der dochteren van dit
Gezegend land. En dat alleen wijl gij
Voor 't ongeboren wicht een toekomst speldet
Die 't hart haars vaders heeft met schrik vervuld.
Cathbad.
Vrouw, veler lot las ik in d' eeuwige sterren,
En wolkgespeel en vogelengeschreeuw
Ontdekten mij der toekomst heimlijkheden,
En velen heeft deez' mond gewaarschuwd of
Gedreigd - en hooge eer viel mij ten deel,
Nimmer zoo felle smaad. Verg niet van mij
Dat heel 't verleên mij nog ontsluierd zij,
En ik bevroede waarom dus gij toornt.
Verhaal mij meer nog van uw schoone maagd
En van mijn aandeel in haar droevig lot;
Zijt gij haar gezellin dan is zij wel
Niet zonder toespraak......
De voedster.
't Spotten staat U vrij,
Maar hooren zult gij nu door mijnen mond,
Waartoe uw woorden doemden het bestaan
Van Colum's dochter......
Cathbad.
Van den harpenaar?
O, nu rijst weêr 't verleden voor mijn geest.
'k Sprak tot zijn vrouw: ‘het kind van uwen schoot
Zal zijn een blanke, goudgelokte maagd
Met vorstelijken blik in 't blauwe oog.
Purper haar wangen als een bloesemblad,
Witter haar tanden dan de schittersneeuw.
Om eenen kus op haren rooden mond,
Zal stroomen heldenbloed uit wreede wond;
[pagina 865]
Om hare schoonheid zal de strijd ontbranden,
Zal Emain Macha zien den moord om haar
En wraak en vijandschap en wilde smart.’
De voedster.
Welnu haar vader nam uw woord ter hart,
In somberen angst verbeidend 't nieuwe leven.
En 't kind, zoo schoon, een bloempj' in morgendauwe
Deed nauw naar 't licht, dat reiner niet dan zij,
De blijde sterren harer oogen gaan,
Toen 't als een monster, vreeslijk om t' aanschouwen,
In d' eenzaamheid werd aller blik onttogen
Als 't giftig dier, ‘onschadelijk gemaakt’ -
Zoo dorst hij 't noemen in zijn zinloos vreezen, -
En gindsche heuvel op verlaten hei
Werd uitgegraven tot een woning voor
Het schoonste wezen dat ooit oogen zagen.
Daar groeide z' op, alleen met mij. En nu.....
De slanke bieze wieglend op den wind
Is slanker niet dan 't zestienjarig kind;
Niets schooner dan de blos, haar wang berozend,
Bij ieder sneller kloppen van haar hart;
Blauwe violen in haar oogen bloeien;
Als gouden Irisbloemen in de zon
Glanst 't gouddraad harer lokken - en wat nu?
Moet zij verdorren nu in eenzaamheid?
Alleen met mij? Is uw voorspelling waar,
Zoo kan die voorzorg toch haar niet behoeden
Voor 't onafwendbre.....
Cathbad.
Vrouw, treft mij de schuld
Als dwaze menschen in kortzichtigheid
Zoo trachten wat bestemd is te ontgaan?
Ik openbaar wat mij werd geopenbaard.
De voedster.
't Waar wijsheid soms die wijsheid te verzwijgen!
Moog onheil donker rijzen voor haar schreden,
Laat eerst haar voet op 's levens wegen gaan.
Ook zij heeft recht op jonkheid's lieflijkheden.
[pagina 866]
Ik deed haar 't leven, dat haar nu omgeeft,
De stille stemmen van ons dal verstaan;
Elk grasje, dat er wiegelt in het licht
Om onzen heuvel, ster en boom en bloem
Zij geeft ze allen namen en zij weet
Wat in de lente 't vooglenlied beduidt.
Het warme bloed stroomt vurig door haar leden,
Naar liefde dorst reeds nu.....
Cathbad.
Maar wat weet zij
Van liefde en wie leerde.....?
De voedster.
Wijze man,
Wie leerde die aan bloem en vogel dan?
Als jonge lente juicht in bloesem-boomen,
Als zwoelte wiekt van zware geuren loom,
Waarvan denkt gij dat jonge harten droomen?
Cathbad.
En tot wien gaan haar droomen?
De voedster.
Derdriu
Draagt in 't ontstuimig hart een vreemd verlangen
Naar eenen, dien zij nimmer heeft aanschouwd,
En d' eenzaamheid in stille, trage uren
Geeft voedsel den zich nauw bewusten wensch.
Cathbad.
Hoe droomt zij zich dien neevligen geliefde?
De voedster.
De man, die op den wensch haars vaders ons
Voorziet van 't noodig voedsel, had eens op
De sneeuw, die blank om onzen heuvel lag
Een kalf geslacht toen zij naar buiten trad.
Een rave kwam en dronk het roode bloed.
Toen sprak zij: ‘zóó zal zijn dien ik verwacht,
Met lokken als dier rave veedren zwart,
Met leden blank als d' onbetreden sneeuw,
Met wangen rood als bloed, zoo zal hij zijn
[pagina 867]
Dien mij mijn hart ten eigen kiezen wil’.
Maar nimmer op haars vaders streng bevel
Dringt man of jongling door tot waar zij toeft.
Eenzame dorheid is het, die haar wacht;
Zij weet het niet, maar in den langen nacht,
Die 's winters d' eindelooze uren sleept,
Waarin ik onverpoosd verhalen moet
Van onze helden, onze koningen,
Van krijgsrumoer, van dichterengezang
En feestgedruisch in Tara's wijde zaal,
Klinkt angstig vragend uit haar lieven mond:
‘Waarom kwijnt mijn bestaan verborgen weg?
Is ergens booze blik, die mij beloert?
Wacht donker noodlot, dat met onheil dreigt,
Mij als ik trede 't lokkend leven in?
Ik ben nu toch geen kind meer, voedster wel?
Waartoe is mij zoo veel, zoo wreed ontzegd?’
Cathbad.
Waartoe ook spreekt gij van dit alles haar?
Noodloos begeeren wekt gij.
De voedster.
En dat waar'
In zoo eentonig leven te vermijden?
Wat zeggen dat de lange uren vult?
‘Het is vandaag mooi weder, Derdriu?
Of 't sneeuwt, of zie, 't wordt nacht, of hoor den wind?
Of 't wordt weêr lente want de knoppen zwellen?’
Maar neen dat niet, in lente viert het al
Zijn liefdefeest, dat zij niet kennen mag,
Niet kennen zij alleen.....door uwe schuld.
(spottend)
Als blijken móet de waarheid van uw woord,
Hoe kunnen dan haar mijn verhalen deren?
Als onafwendbaar 't lot is dat gij spelt
Dan, wijze man, kan ik door zwijgen 't keeren?
Cathbad (hoog)
Gij spreekt als vrouwen doen, 't gevoel alleen
Beheerscht uw taal, van inhoud wisselend
[pagina 868]
Met iedren indruk, nieuw voor 't oogenblik;
Ik wil met U geen langer twistgesprek.
(Gaat plechtstatig heen)
De voedster. (hem naziend)
Nu voelt hij zich geslagen. Als het wild,
In 't eng gedreven neemt een koenen sprong
Over het hoofd des jagers en verdwijnt,
Zoo doen de mannen bij der vrouwen woord,
Als 't antwoord zwaar zou vallen. Ga maar, ga
In hooge waardigheid, 't is toch uw schuld.
Dit is mijn laatste woord tot U, helaas
Dat gij 't niet meer kunt hooren, tóch uw schuld.
Tweede bedrijf.
't Inwendige van den heuvel van Derdriu.
Buiten hevige storm. Derdriu en de voedster.
Buiten hevige storm. Derdriu en de voedster.
Derdriu.
Hoe vreeslijk raast de storm, 't is mij van nacht
Zoo vreemd te moê, zoo bang, 'k weet niet waarvoor.
Ver klaagt de zee, een troostelooze stem!
Hoor, hoor op wijde vleuglen aangevaren
Komt woest de wind en beukt met fellen stoot.
't Is als de oude boomen zwiepend kreunen
Of bange geesten in benauwing weenen
En onheil konden..... voedster, wat is dat
Voor woest gesuis?
De voedster.
Een afgereten tak
Slingert de stormwind langs den heuvel rond
In dollen dans. Wees rustig toch mijn kind.
Geen duizend geesten schreeuwend in den wind,
Die U iets zouden deren.
Derdriu.
Zegt men niet
Dat men hun stemmen hoort in eenzaam oord
Als een zal sterven gaan? en ook niet dat
[pagina 869]
Die stemmen manend roepen als gevaar
Dreigt bij een moedig ondernemen? zeg
Mij, gij wier oog zooveel reeds heeft gezien
Van 't leven, zaagt gij van gestorvnen ooit
Den geest?
De voedster.
Gezien, neen, heb ik geesten niet,
Wel weet ik wat is wedervaren aan.....
Maar 't is een lang en droef verhaal en gij
Zijt zonder dit reeds bang te moede, kind.
Derdriu.
Neen, neen, vertel, dat d'uren sneller gaan,
Ik wil mijn hoofd leggen in uwen schoot
En met uw lieve trouwe handen streel
Langs mijne haren zacht, dan voel ik mij
Wel veilig. Toe, mijn oudje, 'k luister al.
De voedster.
Het was een nacht als deze, d'eiken zwiepten
De oude kruin wanhopig in den wind;
Razende wolken joegen langs de maan;
Gezwollen stroomen bruisten en de zee
Wierp wilde golven op het wijde strand;
Als teugellooze rossen renden z'aan,
't Schuim schuddend van de manen. In de zaal
Van Conar klonk het lied der barden droef
Dien nacht, of geestenhand de harpen sloeg,
Een onheil kondend. Conar's vrouwe was
Het hart beklemd en spiedend naar haar zoon,
Haar Culmin, dien zij beidde, trad zij uit
Haar woning en haar oog boord' in het diep
Der duisternis rondom, met stom gesmeek.
Zij zocht hem in het manelicht, dat blank
Op 't blanke schild moest schijnen als weêr zeilde
De zilvren bark uit 't jagend wolkenzwart;
Daar kwam een straal door 't slui'rend donker breken....
Plots werd zijn hond onrustig aan de poort,
(Niet keffend vloog hij uit met blij geblaf,
Verwelkomend den langbekenden stap,
[pagina 870]
Maar heffend zijnen kop met bang gehuil.)
En in het maanlicht stond voor haar een schim,
Haar zoon, niet meer haar zoon, de sterren schenen
Dof door zijn bloedige gestalte henen.
En in de zale sprongen van zijn harp
Alle de snaren met een schrillen kreet,
En aan den muur werd bloedig d'eigen stond
Zijn zwaard. Men vond hem dood, toen 't ochtend werd,
Aan steilen heuvel met doorstoken borst,
Door moordnaars hand geveld. Den jongen held,
Den onverwinbaren uit meengen strijd,
Zond sluipend laffe haat naar 't donker land
Der schimmen. Thétra's sombre vogel, die
Aast op 't gebluschte licht der oogen, hing
Op uitgespreiden wiek reeds in de lucht,
Zijn prooi bespiedend vol begeerlijkheid.
Men groef zijn graf waar men zijn lichaam vond,
Zijn jonge leden dekken steenen nu!
Lang was de klacht over den sterken held,
Dien barden zongen bij het doodenfeest.
Nog, zegt men, in dat eenzaam heuvelland
Klaagt 's nachts zijn stem, als wind op verre kust.
Derdriu.
Dat is een droef verhaal, maar zeg mij nog
Was daar in 't land geen maagd die om hem treurde?
Om hem, den jongen held uit menig strijd?
De voedster.
Kind, uw gedachten gaan maar al te vaak
Waar zij niet mogen toeven, wat weet gij
Van maagdenliefde en van vrouwensmart?
Derdriu.
O, oudje, zulke woorden nu van U?
Die mij hebt ingewijd in alles wat
Mij liefelijken droom in 't harte toovert?
Die mij verhaald hebt, sinds ik luisteren kon,
Hoe Ulsters helden schoone maagden minden?
Die steeds belangstelt als ik U vertel
Van hem, die in mijn droomen tot mij komt.
[pagina 871]
De voedster.
Nu dan, gij weet dat 'k U niet weigren kan.
Mijn lieve bloem, wie 't bloeien is ontzegd,
Droom dan ten minste stil van liefd' en lust.
Uw droom kan niemand deren; wreedheid kan
U niet uw droom ontrooven, droom dan, droom.
Derdriu.
En uw verhaal?
De voedster.
Nu, 't zij zoo, luister dan,
Dat ik U zegge van Alona's lot.
Hoe jagers vonden het blauwoogig kind
Dood op de koude steenen van zijn graf,
Men groef het hare daar ter plaatse en
Boven elk hoofd een jonge sterke twijg
Heeft men geplant van blanke berkeboomen,
Die wiessen tot twee boompjes op, wier kruinen
Ineen zich strengelden
Derdriu.
O, voedster, hoor
Wat kreet is dat?
De voedster.
Stil, blijf toch rustig, kind!
In zoo onstuimgen nacht toch waant men licht
Een kreet te hooren.
Derdriu.
Neen. Het is geen waan.
Daar is het weêr! O voedster, luister toch,
Wat bange kreet is dat?
De voedster.
't Zijn vooglen kind,
Die schreeuwen tot elkander in hun vlucht.
Derdriu.
Neen, voedster, neen. 't Is mensch'lijk hulpgeroep.
De voedster.
't Zijn vogelen die schreeuwen.
Derdriu.
Wat het zij,
[pagina 872]
Een levend wezen is 't, dat schreit om hulp!
Doe open voedster. Als 't hier veilig is
Mag buiten toch geen schepsel vruchtloos klagen!
O, voedster, is dan plots uw hart versteend,
Dat gij dat angstgeroep verdragen kunt?
Dat gij niet toesnelt? open, open toch!
De voedster.
Kind, kind, ik durf niet, booze machten drijven
Nu buiten licht hun spel, ik durf niet, kind.
Derdriu.
Dan durf ik wel en ga.
De voedster.
(begeeft zich naar de deur in angst haar tegenhoudend)
O, hoor mij toch,
Ik voel dat onheil dreigt o, roekloos kind,
O, luister toch naar mij, roep 't noodlot niet!
Derdriu. (maakt zich los en opent de deur)
Daar wacht een man in duisternis en storm.
Kom binnen, wie gij zijt, die hulp behoeft.
(Een uitgeputte jager met verscheurde kleederen komt binnen en blijft verbaasd staan.)
De voedster.
Een man. Gij moogt niet, moogt niet bij ons zijn.
Derdriu.
Waart gij het die zoo angstig riept om hulp?
De jager.
Ik was het, ja. 'k Ben op de jacht verdwaald,
In 't worstelen met het stormdoorzwiepte woud
Verwond, doorweekt van regen, uitgeput.
'k Viel neder aan deez' heuvel en ik meende
Geluid van stemmen drong de wanden door.
O, 't is hier goed, bij warmt' en licht, maar gij
Wat zijt gij menschelijke wezens als
Ik zelf of.....
Derdriu. (lachend)
Juist zoo menschelijk als gij,
Begrijpend uw behoeften, zet U neêr,
Ik zal U laafnis reiken. Voedster, kom
[pagina 873]
Zie nu niet langer toornig, wees niet schuw,
Zie zoo doordringend niet op d'armen man,
Hij is geen toovergeest, die macht verkrijgt
Op U, als gij de blikken van hem wendt,
Maar slechts een arme jager, nat en koud.
De jager.
Dat wás hij. Al d'ellende is vergeten
Bij d'aanblik van uw lieflijkheid.
De voedster.
Man, zwijg.
Lesch uwen dorst en eet en warm U, nu
Gij eenmaal hier zijt. Bij mijn leven, man,
Bezweer ik U, beloon mij dit met zwijgen.
Verraad aan niemand wat deez' heuvel bergt.
Houd uw belofte, of het zal U rouwen.
En nu ga zitten, hier is bier met honig,
Versterk uw keel, maar niet tot spraakzaamheid.
De jager. (zet zich neder)
Nu dan, 'k beloof het graag en ik erken
De schat, dien gij zoo angstig hoedt is wel
't Bewaken waard. Als dit de koning wist,
De koning met zijn licht ontvlambaar hart
Die schoone vrouwen......
Derdriu.
Kent gij hem, den koning?
De jager.
Wie kent hem niet? Wie zag nooit Conchobar
Nooit Ulsters grooten eedlen held, wiens schild
Is als een zonneflikkring als hij komt
Aanstormen op zijn strijdkar? In den wind
Fladdert zijn roode mantel door een haak
Van goud gesloten op zijn sterke borst.
Karbonkels lichten in de zijden van
Den wagen, dien vier witte hengsten trekken,
Stampend met zwaren dreun van hoeven, schuim
Dwarrelt als sneeuw in vlokken waar zij stuiven,
Rookblazend in den wind het krachtig snuiven;
In zijnen greep staat stil de lange speer
[pagina 874]
Die nooit verzadigd is van 't roode bloed.
Om 't stralend hoofd bedwingt een gouden band
Den vloed der lange lokken hem omwaaiend;
En achter hem zijn krijgren, in de verte
Een zwerm gelijk van groote witte vooglen,
Door al hun ronde schilden wit van krijt,
Hun wapens klettren als zij zich bewegen.
Derdriu.
Ik zag dat schouwspel nooit, verhaal mij meer.
De jager.
Ik zag een feest eenmaal in 't vorstelijk huis
Van Emain Macha. In de groote zaal
Zat Conchobar, omringd van koningen
In kleurig kleed met blinkend gouden helmen,
En hooge krijgren, allen langs den muur
Aan drie der wanden, al hun wapens hingen
Boven hun hoofden, hunne zetels waren
Met purpren zijden kussens wél belegd.
Des konings zetel fonkelde van goud
En eêlgesteent. Zij dronken bier en meede
Uit groote schelpen en kristallen schalen.
Harpspelers waren daar en wijze Druïden,
Die tot hen spraken van gestorven helden,
Van halfvergeten dingen en voorspelden
Wat nog in 't duister lag. Boven het hoofd
Des konings hing een zilveren staaf, waarop
Hij sloeg om stilte te gebieden als
Hij spreken ging en als de koning sprak
Zou 't vallen van een naald licht hoorbaar zijn,
Zoo ledig van geluiden was de stilte;
Meer nog dan bij het maatvol deinend lied
Dat van de harpen zweefde - toch was 't schoon
Dat lied der harpenaren; 't eerste deel
Wierp rag geweef van droomrig sluimeren om
Den geest; bij 't tweede rees de stemming hoog
In blijheid; bij het derde echter zag
Men sterke helden weenen. Maar niets was
Te vergelijken bij den zang der zonen
[pagina 875]
Van Usnech, want een toovermacht werpt over
Elk die haar hoort de stemme van den oudsten
En schoonsten der drie broeders, van Noisi.
Derdriu.
Noisi lieflijk doet die naam mij aan,
Zoo vreemd, toch zoo vertrouwd! Beschrijf hem mij.
De jager.
Hij is het sieraad van des konings zaal.
Blauw is zijn oog en ravenzwart zijn haar,
Het schoonste wit en rood verwt zijn gelaat,
Gelijk een jonge berk in 't morgenlicht,
Staat blank en slank zijn lichaam opgericht
Hoog boven allen uit.
Derdriu.
O, voedster hoort gij dat?
Is hij de man, van wien mij heeft voorspeld
Lieflijke droom, dat ik hem zou behooren?
Jager.
O vrees, gij lieflijke, Noisi's macht,
Men zegt, dat hij geen vrouwenliefde wil,
Men zegt, dat liefde van een vrouw voor hem
Zijn ondergang zal zijn. Ook wordt gezegd
Hij wacht de maagd hem in den droom getoond...
Derdriu (gespannen)
Hoort gij dat voedster?
De voedster (streng)
En nu, vreemde man,
De storm bedaarde, gij kunt verder gaan.
O, weinig dank ik U voor uwe komst,
En weinig haar, wier hand de deur ontsloot.
Nu denk aan uw belofte en ga heen.
(In zich zelve.)
Oud angstig hart, hoe zal dit alles enden?
Derde bedrijf.
Het inwendige van het vrouwenverblijf in het huis van
[pagina 876]
Conchobar. Ronde zaal met gebeeldhouwde iepenhouten wanden. Langs de wanden banken met kussens en kleurige kleeden belegd. Venster met bronzen luiken. Deur met bronzen grendel. Zoldering versierd met vlerken van vogels. In 't midden op den grond een spinnewiel met vlas, een bronzen drinkvat en een groote zilveren kandelaar.
Derdriu, de voedster, later Conchobar.
Derdriu (loopt zingend op en neder).
Derdriu (loopt zingend op en neder).
Hef op uw stemme
Wind van de vlakte,
Zwoeg tegen 't strand op
Paarlende golfslag,
Ziet gij hem komen,
Mijn stralenden held?
Haamrende hoeven
Konden zijn ros aan,
't Ros met de zwaaiende
Waaiende manen.
Wijd op den wind is
't Purper zijns mantels,
In zijne handen
Goudene teugels,
Aan zijne zijde
't Betooverde zwaard.
Wind van de vlakte,
Veeg weg de neevlen!
Als d' avondzonne
Laait aan den einder,
Komt hij gereden
Mijn stralende held.
De voedster (haar strak aanziende).
Zingt gij dùs, kind, in Conchobar's paleis?
Derdriu.
Waarom niet voedster? 't is àl zang in mij
Sinds ik hem zag en alles staat in glans
In mijnen blijden lichten morgenstond.
In mijne ziel gaan alle bloemen open.
[pagina 877]
Het is zoo blij in mij en niets, niets kan
Mij dringen uit den gouden schijn waarin
Mijn dagen gaan.
De voedster.
Rampzalig kind, houd op!
Weet gij dan niets? Droomt gij uw liefdedroom
Dan ongestoord door angst voor 's konings wil?
Derdriu.
Wat kan de koning willen dat mijn ziel
Ooit zal beletten uit te gaan tot hem,
Tot hem, Noisi? lieflijk is zijn naam,
Noisi! Zonnelicht is in dien naam,
Als in zijn oogen, en heel 't lentewoud
Schalt in zijn stem als hij in zang dien heft.
De voedster.
Ik heb u aangehoord met gansch verslagen
Gemoed, arm kind, wat zal het einde zijn?
Ik sloeg met angst daarom u heimlijk gade.
Uw mijmrend staren vaak, uw stillen lach
Om lieflijke gedachten....
Derdriu.
Is 't dan kwaad?
't Brandt in mijn ziel en al wat leven heeft
Zou 'k willen overstralen met dien gloed.
Als blanke duiven in doorzonde lucht
Gaan mijn gedachten blank in goud van vreugd;
O dankbaar, eindloos dankbaar ben ik hem
Den trouweloozen, die zijn woord u brak
En ons verblijf aan Conchobar verried,
Want zonder hem....
De voedster.
Waar nooit de storm ontboeid
Waarin gij zult vergaan! Gij dwaze, zwijg,
Wek niet mijn toorn, die altijd in mijn ziel
Stil ligt te grollen, sinds men hier ons bracht.
Gij dwaze, die het onheil hebt geroepen,
Toen tegen mijnen wensch gij binnenliet
D'ellendigen verrader.
[pagina 878]
Derdriu.
Voedster, neen,
Daarover geen verwijt. Dat wàs geen kwaad;
Al moet het onheil brengen, 't was geen kwaad
Den drang te volgen, die mijn harte dwong
Tot medelijden....
De voedster.
Dat u onheil bracht;
O kon ik mijnen toorn doen voelen hem
Die laf zijn woord brak, tot den koning sprak
Van u, den koning tot ons leidde, heel
Het onheil opriep dat niets wenden zal.
Derdriu.
Wat spreekt gij toch van onheil?
Voedster, zeg?
Wil Conchobar ons kwaad? Hij overlaadt
Ons met zijn gunsten. Hier is 't leven schoon.
Hier leef ik, leef met iedren ademtocht.
't Was eenmaal levend dood zijn.
Weet gij wel
Hoe bang 't mij soms in d'eenzaamheid kon zijn,
Hoe 't schreeuwde in mij naar leven en genot?
Nu is de jubel in mijn hart, en dreigt
Hoogzwellend uit te breken als een stroom,
Met breede golven stormend over 't land,
Ontembaar tot op eens 't gewoel zich legt
En 't rimpellooze vlak de sterren spiegelt.
En weet, de sterren van mijn ziel dat zijn
Noisi's oogen.
De voedster.
Ongelukkig kind!
Hebt gij dan niets begrepen? Voelt gij dan
Niet wat u wachten zal als Conchobar
Gewaar wordt, aan wien zoo uw harte hangt?
(terzijde) Wordt zoo 't voorspellend woord uit 's wijzen mond
Vervuld?
(tot Derdriu)
Nu luister dan, gij zijt geen kind
[pagina 879]
Meer en moet weten toch wat iedereen
In Conchobar's omgeving weet, alleen
Niet gij, die voortleeft in een zoeten droom
Van zang en sterren en Noisi, gij
Die daaruit dient te ontwaken. O mijn kind,
Leg in mijn hand uw hand en 't jonge hoofd
Berg in mijn schoot, doe weg van mij 't gelaat,
Ik kan geen droefheid zien in uwen blik.
Onschuldig hart, mijn woorden zullen zijn
De wreede steenen, die uw vreugd vermoorden.
Derdriu.
Wat martelt gij mij met uw raadselpraat!
Zeg wat gij wilt, onkwetsbaar voor uw steenen
Is 't vogeltje dat jubelt in mijn borst.
De voedster.
Toch zal 't verstommen als straks Conchobar
U tot zich neemt als zijne gemalinne
En Ulsters koningin.....
Derdriu (heftig).
Nu bazelt gij!
't Verblijf in 's konings huis bracht u van zinnen.
De voedster.
Ja, toorn nu tegen mij, die scherper zie,
Dan uw' onwetendheid. Toch, luister goed
Naar mijnen raad, vermijd Noisi nu.
Nooit wete Conchobar hoezeer uw hart
Uitgaat tot hem, zoo gij geen onheil wilt
Dat kome op zijn hoofd - en dan vergeet,
Tracht te vergeten kind, ruk uit uw hart
De wilde liefde, die daar wortel schoot;
Droom van u zelv' in vorstelijken schijn,
Wees fier en krachtig, Ulster's koningin!
Derdriu (barst in lachen uit).
O, dat toch niemand hoor uw dwaas gepraat!
Of spot gij soms? Ik Ulster's koningin!
Een koningin die nog behoorlijk niet
Kan zitten, die niets weet en niets verstaat
Van al de kunsten die de vrouwen hier
[pagina 880]
Beoefenen. Die enkel wild en blij
Kan zwerven, zingend op de woeste hei.
Die om der lokken wrong den gouden band
Niet winden kan, die niet den mantel kan
In plooien schikken en wier tong geen woord
Kan vinden als een vreemde tot haar spreekt.
Zeg oudje, 't is een grap toch, wat gij.....
De voedster.
Stil!
Ik hoor zijn voetstap ginds, de koning komt,
Nu houd u flink, vertoorn den koning niet,
Die zóó u eert, want 't is gelijk ik zeg,
En vreeselijk zal 't lot zijn dat u wacht,
U en Noisi, als gij hem weêrstreeft.
Derdriu
(in plotselingen angst klemt zich aan de voedster vast).
O red mij, red mij dan, het kán niet zijn!
Hoort gij mij voedster, 't kan niet, kan niet zijn.
Gij móet mij redden van den koning, 'k wil
Van Conchobar niet zijn....
De voedster.
Stil.... stil.... hij komt.
Derdriu.
Beloof mij dan....
De voedster.
'k Zal zien wat ik vermag.
(terzijde) Dat zij nu moet versmaden, wat elk maagd
In Ulster zou doen sidderen van trots!
En ik, die nooit haar bede kan weerstaan....
De koning komt alleen binnen. Derdriu drukt zich vast tegen den muur aan, gedurende zijn gesprek met de voedster.
De koning.
Is nog de wilde hinde niet getemd?
De voedster.
De hinde siddert voor de heerlijkheid
Des hoogen jagers, koning, zie haar vrees.
De koning.
Kom nader goudgelokte, met uw blos
[pagina 881]
Van jonge rozen, vrees uw koning niet;
Hij zal u stellen in een hooge plaats,
Waar heel 't heldhaftig volk u eeren zal.
Ik sier uw lokken met een gouden band;
Van fijngeweven purperkleurige stof
Zullen uw vorstelijke gewaden zijn;
Uw leden gord ik met een gordel fijn
Van sierlijk smeedwerk en zoo stel ik u
Op purperen zetel, als de feestzaal davert
Van jubel en van lied'ren, voor al 't volk,
Aan mijne zijde als Ulster's koningin.
Verberg zoo angstig niet uw aangezicht,
O gij, wier lof mijn harpenaren zingen, -
Gij voedster, zeg haar dat zij nader koom.
De voedster.
O koning, toorn niet op haar wijl zij staat
Verpletterd bij die woorden uit uw mond,
Uw mond van held en koning; zie haar aan!
Moet zij niet wanen, dat gij haar bespot?
Zij Ulster's koningin, het wilde kind,
Dat niets nog kan dan sidderen en blozen
Als een haar aanziet? Vele vrouwen zijn
Schoon, trotsch en edel aan uw hof en zij
Zou d' eerste wezen onder haar, zij die
Van vrouwelijke kunsten niets verstaat?
Die niet kan gaan, noch staan, noch zitten, noch
Zich kleeden, noch de lokken wringen, noch
De wolle weven en in kleuren verwen?
O koning denk aan 't spottend lachje dat
Veel lippen zal omspelen om de vrouw
Van Conchobar....
De koning (driftig).
Wee, die het wagen zou
Te spotten met de koningin.
De voedster.
O vorst,
Zoo menig lieve lach en vleiend woord
Zijn giftig als der addren beet, men zal
[pagina 882]
Niet openlijk haar hoonen, maar gij zelf
O vorst, zult spoedig voelen als een smaad
Haar minderheid, u schamen, gij de vorst.
Conchobar.
Toch wil ik haar tot vrouw, hoort gij? ik wil!
Nooit heb ik mij geoefend in geduld,
Nooit mij ontzegd wat heet mijn wensch begeerde,
Trots alles wordt zij mijn, de lieflijke.
De voedster.
O koning, neem haar als zij waardig is
De eereplaats naast 's konings zetel; gun
Een jaar haar nog. Zie, zij is nog een kind,
Maar in een jaar, een enkel jaar, o vorst,
Maakt goede leiding haar van Ulster's vrouwen
Tot de eerste, niet alleen in schoonheid dan,
Maar in al wat de hooge vrouwen siert,
Die u omgeven, zij die nu zou zijn
Een spot, een schande voor zoo hoog een vorst.
Conchobar.
Vrouw, ik erken de wijsheid van uw woord,
Schoon noode, ik geef een jaar u Derdriu,
En dan eisch ik u op, dan zijt gij mijn.
Vierde bedrijf.
Een vertrek in de sterkte van Usnech aan het Schotsche strand. Door het raam ziet men de zee. Noisi en Derdriu samen aan het schaakbord. Ardann en Andlé later Fergus.
Ardann (uit het venster ziende).
Wat schoone dag! Zie hoe de groene zee
In 't zonlicht slaapt en even maar beweegt
Als een in zwaren droom. Komt broeders komt,
De wouden in; de kleurige najaarswouden
Zij roepen ons en Derdriu heeft nog
Geen wild voor 't avondmaal, komt, broeders, komt!
Andlé.
Dan zal ik gaan waar ginds de beken vlieten
[pagina 883]
En 't spartlend zalmpje heb ik ras verschalkt.
Derdriu (lachend).
Ga gij dan beiden, gij mijn twee getrouwen;
Noisi krijgt voor heden geen verlof,
Hij liet mij gisteren te lang alleen.
Ardann (plagend).
Noisi, nu, heb ik 't u niet voorspeld?
Gij zijt geen vrije meer, uw vrijheid gaaft
Gij op, toen gij naar hare roepstem hoordet.
Andlé.
Weet gij het nog? Waarschuwend klonk ons woord
Dien avond toen zij kwam tot u gevlucht,
Om redding smeekend uit des konings macht.
Gij hebt niet lang geaarzeld, trots ons woord.
Derdriu (schalks tot Noisi).
Hebt gij nu spijt dat g' op mijn smeeken hoordet?
Was 't enkel medelijden dat u dreef
Om 't vogeltje, in uwe hand gevlucht
Te redden uit des roofdiers klauwen?
Ardann (plagend tot Derdriu).
Gij
Gij hebt hem overrompeld, d' armen man
Met uw gesmeek: ‘O red mij voor den koning.’
Toen - dadelijk was zijn besluit genomen -
Dreef hij ons aan tot overijlde vlucht
Of hij reeds lang uw roepstem wachtend ware.
Noisi (innig tot Derdriu).
Ik had van u gedroomd, zoo veel, zoo lang,
En in mijn droom waart g' immer weer verzwonden!
Toen ik u eindlijk, eindlijk had gevonden
Was 't mij of gij mijn eigen waart altoos.
Andlé.
Nu 't was een wilde vlucht dien nacht niet waar?
Hoe stoven onze rossen door den wind!
Hoog ging d' onstuimige zee, de kleine bark
Werd heen en weer geslingerd door haar toornen.
Zij was verstoord wijl Usnech's kinderen vluchtten.
[pagina 884]
Noisi.
Toen Derdriu de prijs was van ons vluchten
Was vluchten ons geen schande.
Derdriu.
Neen, het was
Heel ons geluk dat in dit schoone land
Ons beidde. Is ons leven hier niet rijk
Aan vreugde? En gij lieven, goeden, gij
Zijt wien ik dank mijn heil en veiligheid.
Ardann.
Voelt gij u dan toch eindlijk veilig nu?
Is al die dwaze angst van u geweken
Die in den eersten tijd u siddren deed?
Als meeuwen krijschten aan het wilde strand,
Klonk 't in uw oor als woeste oorlogskreten;
Hoe vaak niet vonden wij u starend, starend
Met angstig' oogen op de zee, als zaagt
Gij Conchochar op iedren hoogen golf
Die kwam tot u om u terug te voeren.
Derdriu.
Ja 't vreezen heeft mijn harte toen geleerd;
Door hoogste vreugde leerd' ik vreezen kennen,
Ginds leefd' ik eenmaal zonder beiden, ginds
Zwierf ik eens rond en droomde, droomde, droomde.
Reeds riep Noisi mij.... ik wist het niet,
Toen ik hem eindlijk, eindlijk had gevonden
Was hij mij lief, als een zoo lang bekend,
Zoo lang als dit verlangend harte klopte.
Was ik het, die eens leefde zonder hem?
Alleen met d' oude vrouw die mij verhaalde
Wat later zij mij te vergeten bad?
Ja, 't was wel vreemd, steeds scheen zij iets te duchten,
Zoo ooit mijn eenzaamheid verbroken werd,
Zij kon mij nimmer mijnen wensch ontzeggen
En hare zwakheid was haar zelf tot smart.
Ardann (die uit het raam heeft gezien).
Snel nadert deze kust een kleine bark
Van beestenvellen. 't Is een iersche bark,
[pagina 885]
Kent gij hem dien zij draagt? Noisi zie!
Noisi (uit het raam ziend).
Ja die gestalte schijnt mij wel bekend.
Zie zelve Derdriu, wie kan het zijn?
Hoe, is het Fergus niet? Hij is het ja,
't Is Fergus, die aan onze kusten landt.
Hij komt tot ons.
Derdriu (bevangen).
En Fergus komt tot ons?
Ardann.
Ga met mij meê, Andlé, hem te ontvangen.
Noisi.
Ja, wacht aan 't strand hem op en breng hem hier,
Hij is ons welkom!
Derdriu (terzijde in plotselingen schrik).
O, mijn droom, mijn droom.
Mijn vreemde bange droom van heden nacht.
Andlé en Ardann af.
Noisi.
Hervatten wij ons spel, eer Fergus komt,
Is 't licht ten einde.
Zij zetten zich weder aan het schaakbord en doen zwijgend eenige zetten. Noisi met aandacht, Derdriu afgetrokken.
Noisi.
Maar gij let niet op!
Uw spel staat slecht.
Derdriu (verstrooid).
Ja, ja, dat kan wel zijn.
Noisi (lachend).
Dat kan wel zijn? Dat is heel zeker waar.
Nog een paar zetten.
Uw koning schaak!
Derdriu.
Alweder, booze man.
Moet gij dan altijd, altijd overwinnen?
Noisi.
Dat viel bij dit spel mij nu juist niet zwaar,
Wat schaduw is in 't oog van mijne liefste?
[pagina 886]
Hoe zijt gij bij het spelen dus verstrooid?
Waar toeven uw gedachten, die mij droef
Toeschijnen?
Derdriu (ontwijkend).
't Zal voorbijgaan, tel het niet.
Noisi.
Ik kan mijn licht niet dus beneveld zien.
Derdriu.
En zoo uw licht bleek eenmaal dat te zijn,
Wat schaduw op Noisi's leven wierp?
Noisi.
Gij zijt mijn licht, en mocht dit ooit verdonkren,
Zoo dankt u nog mijn hart wat eenmaal was,
Wat gij mij gaaft kan niets mij meer ontrooven,
Wat ik u gaf, is 't uwe voor altijd.
Lieflijke, weet, nooit schonk Noisi nog
Aan eenig wezen, aan een ding of droom,
De liefde, die hij schonk aan Derdriu.
Ik zie u aan en in mijn ziel is vreugde,
In al mijn denken, al mijn doen, zijt gij,
En zelfs van u gescheiden, zou ik u
Nog in mij dragen, want gij zijt mijn leven.
Derdriu.
En als het onheil komt? Te groot geluk
Maakt angstig.
Noisi.
Neen, het maakt mij dubbel sterk,
Want iedre dag, waarop de zon beschijnt
Ons beiden en ons hoog gelukkig zijn,
Vermeerdert nog den schat van dankbaarheid
In mijne ziel.
Derdriu.
En als het onheil kwam?
En 't kwam tot u door mij, door mijn bezit?
Noisi.
U dank ik alles wat mij blijde maakt,
Zal ik u danken wat mij droefheid brengt,
'k Aanvaard het al, wat tot mij komt door u;
[pagina 887]
Maar zeg mij nu wat u zoo angstig stemt,
(Schertsend)
'k Verdien toch wel een weinig uw vertrouwen?
Derdriu.
Dan hoor, 'k had heden nacht een vreemden droom;
Drie vogels kwamen bij ons nederstrijken,
Uit Emain Macha was hun vlucht en drie
Druppelen honing uit hun snaveltjes
Brachten zij ons en vlogen daarop heen,
Drie drupp'len bloed namen hun bekjes meê.
Noisi.
Ik voel niet, wat die droom beduiden moet. -
Hoe vreemd zijn toch de zielen van uw volk,
Gevangen in een scheemrig net van droomen.
De kinderen van Erin vreezen niet,
Het lange zwaard, zij vreezen niet den steen,
Die suizend komt gevaren door de lucht,
En beven voor een droom. Ja, Fergus zelfs
Fergus, de zoon van Roich, die nimmer zwicht,
Leeft, zegt men, onder een verbod, dat hij,
Die voor niets mensch'lijks siddert, nimmer toch
Zou wagen te weerstreven, want men zegt:
Een Druïde heeft op fladderenden halm
Hem een bezwering in 't gelaat geslingerd,
Die hem verbiedt ooit eene noodiging
Tot eenig feest te weigren, of dat feest
Voor 't einde te verlaten. D' onversaagde
Zou eerder sterven dan 't gebod vertreden
Hem dus gedaan. Niet uwe helden zijn 't,
Niet uwe strijders, uwe vorsten die
De zielen van uw volk beheerschen, 't zijn
De dichters, zangers, Druïden. Weet gij niet
Wat van een andren Fergus men verhaalt
Die koning was in Ulster? Machtig groot,
Was hij en sterk zijn arm en sterk zijn schild.
Het woest gestamp der rossen van zijn wagen,
Het laaiend flikkeren van zijn blinkend schild,
Als hij strijdvaardig door de vlakte stoof,
[pagina 888]
Sloeg 't hart zijns vijands met een killen schrik,
En deze Fergus gaf uit vrijen wil
Den purperen vorstenzetel op en ging
Zoeken de rust en stilte van het woud;
Daar vroeg hij Druïdenwijsheid hem te leeren
Geen wilde daden meer, maar droomen, droomen.
Derdriu.
En mijn ziel leefde, sinds z' u kent, in droomen
Die zijn als 't blank gespeel van wolkenvlucht,
Die 't zonlicht glanzen doet in blauwe lucht;
Als 't zoet gezing van huppelende beken,
Waarin het zilvren zalmpje dartlend springt;
Als 't lied dat in de stille hazelaren
In lichten nacht uit vooglenkeelen dringt.
Maar nu is zwaar de nevel op mijn denken,
Schaduwen zijn op 't blijde zonneland
Gevallen, en 'k weet niet vanwaar zij komen,
Een angst......
Noisi.
Geen angst betaamt Noisi's vrouw.
Wat zoudt gij vreezen? Is mijn schild niet krachtig?
U te beschermen is mijn arm niet sterk?
Door wilde vlammen zal 'k u veilig dragen,
Door watervloeden torst mijn schouder u,
Niets zal u deren in Noisi's arm.
Derdriu.
O liefste, hebt ge mij dan niet verstaan?
U geldt mijn vreezen, u en uwe broedren.
Noisi.
Wilt gij mij toornig maken door uw woord?
Zijn Usnech's zonen zwakke kindren nu?
Kom, wees niet dwaas, laat weer uw oogenlicht
Mijn ziel beschijnen, als de zonne ginds
Rust lachend op die klare stille zee
Van groen kristal.
(Hij ziet naar buiten.)
Zie Fergus is geland.
Hij komt hierheen.
[pagina 889]
Beiden buigen zich uit het raam, tot Fergus binnen komt. Dan wenden zij zich tot hem om hem te begroeten.
Heil, Fergus, zoon van Roich, wat voert u hier?
Gij zijt ons welkom.
Derdriu.
Ja wees welkom ons,
Kom zet u neder, laat ons bier u smaken,
Dan zal ik gaan en u een bad bereiden.
Fergus.
Gegroet zijt gij Noisi en gij dochter
Van Colum, lieflijkste der vrouwen, wees
Gegroet. Ik wil uw gastvrijheid en zorg
Gaarne genieten. Wat mij tot u voert
Is waard in d' eerste plaats u ras te melden.
Noisi (tot Derdriu, die zich wil verwijderen).
Dan toef nog even dat ons Fergus eerst
't Doel van zijn komst berichte. Zet u hier
En spreek.
Fergus.
Mij voert tot u het hoog bevel
Van Conchobar, van Ulsters grooten koning.
Noisi en Derdriu (verschrikt).
Van Conchobar?
Fergus.
Die niets dan goed u wil,
En die mij uitzond met het volgend woord:
Ga henen en breng tot mij Usnech's zonen,
Tot sieraad van mijn koninklijke zaal.
Dat zich hun stem weer heff' in 't maatvol lied,
Dat weer hun arm, dat weer hun schild mijn strijd
Beslechte, dat mijn ziel zich weer verkwikk'
Aan d'aanblik van die jonge helden, ga.
Derdriu (klemt zich aan Noisi vast).
Noisi, neen, niet gaan, mijn droom, mijn droom.
Noisi.
Wat heeft die droom met Fergus' woord te doen?
Derdriu.
Voelt gij dat niet, de druppelen honig zijn
[pagina 890]
De woorden, die hij brengt van Conchobar,
Die druppelen bloed zijn 't levensbloed van u
En van uw broedren....
Fergus (snel).
Neen, hem dreigt geen leed.
Ik vroeg den koning zelv' een waarborg dat
Niemand hem deren zou, toen sprak zijn mond:
Indien gij, Fergus, bij hen zijt, indien
Gij hen tot mij brengt, geef ik u mijn woord
Mijn vorstlijk woord dat uw nabijheid is
De waarborg voor hun veiligheid. Welnu
Gij kunt mij toch vertrouwen en ik blijf
Uw borg, uw schild, bij mij zijt ge allen veilig.
Derdriu.
O 't is mij toch zoo bang, Noisi, gij
Zult weigeren, niet waar, mijn lieve man?
Gij weigert toch, o, aarzel niet zoo lang
Gij martelt mij, Noisi.
Fergus.
Gaf ik u
Ooit reden om mijn woord niet te vertrouwen?
Derdriu.
Vergeef mij, u niet geldt 't wantrouwend woord,
Maar wilde angst is in mijn ziel, o Fergus,
Ik voel, ik vrees verraad, Noisi, hoor
Vreemd schijnt mij Conchobar's grootmoedigheid
Voor u die hem vertoornd hebt.
Noisi.
Angstig steeds?
O vrouw, vereert gij dan den heldenmoed
In mij en wilt gij mij tot lafaard maken,
Hebt gij mij lief, als ik een lafaard ben?
Kom kind, kom tot u zelve, Conchobar
Is geen verrader, 't zou een schande zijn
Uit laffen angst te weigeren als hij roept.
De koning heeft mij noodig, 't is mijn plicht
Tot hem te gaan.
[pagina 891]
Fergus.
En uwe plicht is, vrouw,
Door dwaze reednen niet hem te weerhouden,
Als 't eigen hart hem oplegt dat hij ga.
Noisi.
O Fergus, toorn niet om haar vrouwenangst,
Haar liefde maakt haar zwak om mijnentwil,
Vergeef haar heure reednen.
Derdriu.
Ach laat ons
Toch blijven waar 't zoo goed ons was, Noisi!
Hoe lief was aan mijn hart het rotsig dal,
Waar ik zoo rustig sluimerde, Noisi;
Waar helder water rein het kiezel schuurde;
De koekoek riep van omgebogen tak;
De zonneheuvelen gloeiden, vruchten rijpten;
Wij gingen zingend door het dal, Noisi.
Nu is mij 't hart zoo zwaar; een steen van smart
Viel waar de jonge vreugde kwinkeleerde
In lentelucht.
Fergus.
Waartoe zoo dwaas te vreezen?
Al zou heel Ierland u ten vijand wezen,
Mijn woord en waarborg zijn uw veiligheid.
Noisi.
O Fergus, lange aarzling ware honend
Voor u, maar sta mij toe, nu mijne broeders
Te roepen, mijn besluit hun meê te deelen.
Zij mijn getrouwen, zullen met ons gaan.
(Noisi gaat heen).
(Derdriu werpt zich hartstochtelijk aan de voeten van Fergus.)
(Derdriu werpt zich hartstochtelijk aan de voeten van Fergus.)
O Fergus, Fergus, zult gij hem beschermen?
Noise, Ardann en Andlé.
Ardann (komt sprekend op).
Ardann (komt sprekend op).
Zoo gij dus vast besloten zijt.... gij weet
Dat wij u volgen, waar gij henen gaat.
(Tot Derdriu).
Maar waarom Conchobar dus te verdenken
[pagina 892]
Van onzen dood te willen?
Derdriu (in de verte starend).
O Noisi,
O broeders, hoort wat 'k in den geest aanschouw
'k Zie hangen boven 't groene Emain Macha
Een wolk zoo rood als bloed. Dat is uw bloed
En 't bloed van die u zullen wreken, en
Het is om mij, door mij dat 't onheil komt.
Andlé en Ardann.
't Is dwaasheid, die zij spreekt. Noisi, hoor
Niet naar dat laf gepraat uit vrouwenmond.
Noisi tot Derdriu.
Hebt gij op ons heel geen vertrouwen meer?
Zijn wij dan lamm'ren, die men willoos slacht?
Derdriu.
O luister nu nog eens naar mijnen raad....
Andlé.
Geef lafaards uwen raad, geef ons hem niet!
Derdriu.
O Usnech's zonen, o, gij lieven, goeden,
Drie broeders zooals geen op aarde leven,
Moet gij dan ondergaan door laag verraad?
Waartoe mij zooveel heil geschonken eerst,
Om eigenwillig 't onheil nu te roepen?
Wat meerder kan u bij den koning toeven,
Dan onze vreugden in dit schoone land?
Uw eigen heerlijk land!
Noisi (aarzelend).
Wat zegt gij broeders?
Ardann.
Noisi, waar is thans uw mannenmoed?
Wilt gij hier blijven, laf u hier verbergen,
Terwijl de koning roept en ieder weet
Dat gij tot hem niet gaan durft? O, Noisi!
Maar 'k zie wel, d'aarzeling is reeds verwonnen.
Derdriu (vertwijfelend).
Ja, de beslissing viel reeds! Gij vermoogt
Meer op hem dan mijn zwakke stem van vrouw.
[pagina 893]
O Fergus, kunt gij waarlijk hen beschermen?
Andlé.
Zijn wij dan machtloos? Niemand heeft ons ooit
Verdedigd dan wij zelve en wij kunnen
Dit nog.
Derdriu (bitter).
Ik zal mijn dwaze reednen smoren
In mijnen mond. Ik zie gij zijt besloten.
Noisi, 'k zal mijn angst, diep in dit harte
Verbergen, dat gij niet mijn vreezen weet.
'k Zal niets meer vragen. Maar dit eene hoort:
Gij weet drie huizen heeft vorst Conchobar.
Voert men ons in zijn koninklijke zaal,
Waar zelve hij met zijne strijders troont,
Zoo zijn wij veilig, leidt zijn dienaar ons
Naar 't huis daarnaast, 't huis van den rooden twijg
Genaamd, dat buit en schedels van verwonnen
Vijanden dient tot berging en bewaring,
Dan heeft verraad ons gastvrijheid bereid.
Noisi (toornig).
Wilt gij op mij steeds uwen invloed dan
Gebruiken om tot lafaard mij te maken?
Derdriu (droevig).
Nu laat ons gaan. Dit is de eerste maal
Dat gij dus toornig tot mij spreekt, Noisi.
Noisi (teeder).
'k Hoor uit uw mond slechts bange, droeve woorden.
Mijn arme vrouw,
Haar hand vattend.
Kom sidderende hand,
Voel aan mijn handengreep hoe sterk ik ben.
En beef niet langer. 'k Weet, gij zult eenmaal
Nog leeren lachen om uw vreezen, vrouw!
Vijfde bedrijf.
Conchobar's feestzaal. In 't midden groote bronzen kandelaars en een groot bronzen drinkvat. De wanden gebeeldhouwd
[pagina 894]
iepenhout. Rondom ramen met bronzen luiken. Zetels met gekleurde kussens waarop later de krijgslieden zitten en liggen rondom tegen de wanden, boven hun hoofden hunne wapens tegen den muur bevestigd. Een verheven gouden zetel, ingelegd met kostbare steenen, belegd met purperen kussens voor Conchobar.
De voedster en Derdriu. Later Conchobar, Eogan, Cathbad en andere Druïden, krijgers, barden, fluitspelers, harpenaars.
Buiten klinkt onophoudelijk getier, woeste kreten wisselen af met gekletter van wapenen.
De voedster en Derdriu. Later Conchobar, Eogan, Cathbad en andere Druïden, krijgers, barden, fluitspelers, harpenaars.
Buiten klinkt onophoudelijk getier, woeste kreten wisselen af met gekletter van wapenen.
Derdriu (rukt en duwt wanhopig aan de deur).
Die deur moet open, open. 'k Wil tot hem,
O voedster, hoor, zij zullen hem vermoorden,
Help mij, die deur moet open!
Laat ons schreeuwen,
Zou hier dan niemand, niemand deernis hebben?
De voedster.
Voor onze krachten zal die deur niet zwichten,
Grendels van brons kunnen wij niet ontwrichten,
En niemand zal u helpen bij uw pogen.
Op 's konings woord werd vast die deur gesloten,
Toen men u hier bracht.
Derdriu (wild).
Bracht men mij? men sleurde
Mij uit Noisi's arm. Ik liet hem los
Wijl ik hem weerloos maakte door mijn greep.
Toen klemde hij mij vaster maar zij rukten
Het schild hem af. Zij dreigden mij te steken
Als hij niet losliet, toen liet hij mij gaan.
O had hij mij gehouden, 'k waar nu dood
Gestorven aan zijn borst. Nu zal men hem
Vermoorden en ik kan niet met hem zijn,
Ik wil tot hem.
(Slaat weder op de deur.)
De voedster.
Bedenk, hoe sterk zij zijn,
Niet licht verwonnen toch zijn Usnech's zonen.
[pagina 895]
Derdriu.
Hoort gij dat tieren en die woeste kreten?
Dat kletteren van wapenen? 't Is een leger,
Dat Conchobar heeft tegen hen gezonden,
(Bitter) Dat is veel eer voor hen.
Kunt gij ze zien?
(De voedster gaat naar het raam. Gedurende het volgende gesprek ziet zij gedurig naar buiten, maar houdt Derdriu tegen die beproeft hetzelfde te doen.)
De voedster.
't Huis van den rooden twijg is gansch omsingeld,
Zij werpen brandend hout op 't dak en steenen.
Derdriu.
En de drie broeders?
De voedster.
't Huis begint te branden.
Derdriu.
Zijn zij er in?
De voedster.
Andlé is uitgebroken,
Hij tracht het vuur te blusschen. O, hij steekt
Er velen neder. Neen, gij moogt niet zien,
Nu wordt hij zelf getroffen, hij valt neer.
Hij staat weer op, zij rukken 't schild hem af.
Derdriu.
Andlé, Andlé!
De Voedster.
Weg, weg, gij moogt niet zien.
Nu stormt Ardann naar buiten.
Derdriu.
En Noisi?
De voedster.
Noisi ook, zij worden sterk gedrongen,
Zij maken van hun beide schilden zich
Een muur, ook voor Andlé en allen vallen
Die nader komen.
[pagina 896]
Derdriu.
O, ik wíl ze zien.
Eén blik maar voedster.
(Juist klinkt buiten een vreeselijk getier).
De voedster.
Zij zijn fel besprongen,
Zij zijn in 't nauw rondom. De wapenen kunnen
Zij niet meer heffen. O, hun schilden slingert
Men door de lucht. Nu nadert vorst Eogan
Het zwaard geheven.
(Derdriu rukt zich los van de voedster, die haar wil tegenhouden, ziet even het raam uit en stort met een gil tegen den grond. Kreten van wraak en woede buiten. Gekletter van zwaarden).
De voedster knielt naast haar neder en neemt haar in heur armen zacht troostend. De zaal vult zich langzamerhand met krijgslieden en de andere bovengenoemden. Het laatste Conchobar, die zijn zetel inneemt. Naast hem Eogan. Conchobar geeft een wenk aan een paar lieden uit zijn gevolg om Derdriu bij hem te brengen en naast hem te doen plaats nemen. Zij laat zich half wezenloos gaan. Dan slaat Conchobar op een zilveren staaf die boven zijn hoofd hangt. Plotseling stilte.
De voedster knielt naast haar neder en neemt haar in heur armen zacht troostend. De zaal vult zich langzamerhand met krijgslieden en de andere bovengenoemden. Het laatste Conchobar, die zijn zetel inneemt. Naast hem Eogan. Conchobar geeft een wenk aan een paar lieden uit zijn gevolg om Derdriu bij hem te brengen en naast hem te doen plaats nemen. Zij laat zich half wezenloos gaan. Dan slaat Conchobar op een zilveren staaf die boven zijn hoofd hangt. Plotseling stilte.
Conchobar.
Nu wil ik met mijn krijgers vroolijk zijn,
Fluitspelers, harpenaars heft aan uw lied,
Zingt vreugde en roemruchtige bedrijven.
Met 't blij geklikklak der zeeghafte zwaarden,
Met roode zwaarden en met blanke vrouwen
Vliedt lustig 't leven heen. Nimmer te lang
Zij weeklacht luid in 't groene Emain Macha.
Cathbad.
Luid zal nu weeklacht zijn in Emain Macha,
O koning, door wiens schuld?
De koning.
Wie spreekt van schuld?
Eogan, zoon van Dubthach zond in 't graf
De kinderen Usnech's; hij deed daaraan wel,
[pagina 897]
Maar Fergus en zijn dappre zonen en
Usnech's verwanten kwamen hen te wreken.
Het werd een bloedbad en de helden vielen
Ter aard als vlokken sneeuw uit grijze lucht,
't Was een verdervend woedend strijden dat
Op 't sneven van het drietal broeders volgde.
Cathbad (streng).
De dood der zonen Usnech's was een moord;
Verraad, o koning, leverde Noisi
In handen zijner vijanden en gij
Gaaft Borrach last om Fergus op te houden,
Om Fergus tot een feestmaal uit te nooden.
Gij wist dat hij geen feestmaal weigren kon.
Het was een list, om niet uw woord te breken
Uw vorstlijk woord, dat Usnech's kindren veilig
Op uwe roepstem tot u konden komen,
Indien persoonlijk Fergus ze geleidde.
Gij zorgdet dat zij kwamen zonder hem.
Hem treffe geen verwijt, ons allen houdt
't Onzichtbare in banden. U, o koning,
U treffen de gevolgen van uw daad!
Straks, koning, ónder gaat uw vorstenhuis
In bloed en gruwlen, weet het, ónder gaan
Ook Ulster's vrije helden. Nog is niet
Voldaan de haat van die u wrake zwoeren
En 't zoekend zwaard is hongerig in de handen
Van uwen vijand, koning. Klacht zal zijn,
Als op een eenzaam eiland 't droef gezucht
Van wind en zal het schoone land vervullen
Met stemmen die niet zwijgen.
Conchobar (toornig).
Gij durft veel
Te zeggen, Druïde, rekent gij op uw
Onschendbaarheid! Maar 't lust mij niet met u
Te twisten, om wat reeds verleden is.
't Is niet meer te veranderen en ik wil
Dat weder blijdschap zij in Emain Macha
En in mijn zaal. En daarom Derdriu
[pagina 898]
(Hij wendt zich tot haar, zij schrikt op en ziet hem angstig aan)
Heb ik tot u nu ook een woord te zeggen.
Derdriu (losbarstend).
Hoop vrij op mijne schouders smart op smart.
Ontneem mij allen vrede, rust en vreugde....
Maar verg geen glimlach meer op mijn gelaat!
Conchobar.
Ik zal geduldig en genadig wezen,
Ik laat u heel een jaar voor droefenis.
Derdriu.
Een jaar is lang voor wie het vreugdloos moet
Doorworstelen, zoo vreugdloos als ik nooit
Vermoedde dat een menschenlot kon zijn.
Maar het is kort om stil te luisteren
Naar wat, zoo lang ik leve, in mijn hart
Klaagt met Noisi's stem.
Conchobar.
Noisi steeds.
Ik wil, ik eisch, dat gij hem zult vergeten.
Derdriu.
Gij hebt mijn hart gebroken Conchobar,
'k Zal altijd voor mij zien een donker graf
En daarin die mij eens het liefste was,
Het schoonste onder heel den wijden hemel.
En 'k wensch voor mij niets dan een vroegen dood,
Noisi, 'k zal uw roepstem dag en nacht
Vernemen en mijn geest zal met u zijn.
Geliefde, met uw oog zoo blauw, zoo trouw,
Geliefde, met uw hart zoo sterk en goed....
Conchobar.
Zwijg vrouw, hij is nu dood tot wien gij spreekt!
Derdriu.
Mijn lieveling is dood, mijn liefde leeft,
En leeft alleen in mij, o Conchobar.
Conchobar.
Vrouw, wek mijn toorn niet, die maar lichtlijk sluimert.
Derdriu.
En waarvoor zou ik vreezen? voor den dood?
[pagina 899]
Gij, die mijn graf graaft, graaf 't uit deernis breed,
En leg hem naast mij, dien 'k heb liefgehad.
In Emain's feestzaal is voor mij geen vreugd;
Geen sieraad, geen geschenk kan mij verheugen.
Schoon, als zij zegevierend keeren weer
Zijn Ulster's helden, schooner waren zij,
En edeler en trotscher Usnech's zonen.
Lieflijk is 't lied in Conchobar's paleis
Der harpen en der fluiten, lieflijker
Klonk in de wouden mij Noisi's stem.
Drie jonge helden - en zij zijn vermoord!
'k Heb blij met hen door 't wilde woud gezworven,
'k Sliep in hun schilden, in hun hoede zacht;
Ik at het wild, geschoten door hun hand;
Ik dronk den beker mij door hen bereid;
Nu zal ik nooit meer hun tehuiskomst beiden -
Drie jonge helden - en gedood om mij.
En nu doe met mij wat gij wilt, o koning.
Conchobar.
Zoo wacht uw onbeschaamdheid dan haar straf.
Maar zeg mij eerst, nu gij zoo spraakzaam zijt,
Welk aangezicht ge op aarde 't meeste haat.
Derdriu.
Het meeste 't uwe en dan dat van Eogan,
Noisi's moordenaar.
Conchobar.
Eogan hoor,
Ik geef u, naar de wetten van dit land,
Een jaar ten huwlijk dit zachtzinnig vrouwtje,
Maar neem haar daadlijk met u op uw wagen;
Ik duld niet langer hier haar droef gezicht.
Derdriu (vertwijfelend).
O, koning dood mij, maar niet dat, niet dat!
Eogan, 't is genoeg wat gij mij deedt, -
Neen, neen, ik wil niet, met u mede, neen.
Eogan (haar bij den arm nemend en voortslepend).
Waar is de man, die weigert zulk een gift.
(Derdriu ziet wanhopend beurtelings naar hem en naar Conchobar).
[pagina 900]
Zie hoe zij van den een naar d'ander kijkt,
Wien kiest gij van ons beiden?
Derdriu.
O, die smaad!
(Hij voert haar mede naar buiten).
Conchobar.
En nu een lied, en al de hoorns gevuld.
Wat toeft gij harpenaren? Barden komt,
Zijt gij dan ook door bangen schrik geslagen?
Een lied, een lied, ik wil een vroolijk lied....
Dat ik de vreugde nu gebieden moet!
Zij was eertijds aan deze zaal niet vreemd.
(Verlegen stilte in de zaal. De harp- en fluitspelers spreken zacht met elkaar).
Cathbad.
Vergeef uw barden en uw harpenaren,
O koning, dat zij 't blijde lied niet vinden,
Voor wat niet een van ons in 't harte leeft.
De zangmond, die het schoonst hier jubelde
Verstomde en de liefelijkste vrouw
Die eenmaal bloeide in Erin....
(Buiten kreten van ontzetting).
Eogan (komt binnenstormen).
Koning, koning!
De koning.
Hoe nu, trof Eogan een onheil?
Eogan.
Derdriu
Is dood; de schoone vrouw, die gij mij gaaft,
Is dood, o koning....
(Geroep in de zaal).
Is zij dood?
dood zij?
Conchobar.
Verhaal ons wat gebeurd is.
Eogan.
Dat is ras
Verhaald. 'k Had op mijn wagen haar gezet,
[pagina 901]
Ondanks haar woest verzet. 'k Sprong nevens haar
Mijn rossen zet ik aan tot snellen spoed,
Toen met een gil van schrik, van woede meest,
Sprong z' eensklaps van den wagen, 't was een vlucht!
't Was angst, 't was radeloosheid die haar dreven!
Ik kon haar niet weerhouden - en zij viel
Bonzend op harden rotswand met haar hoofd.
Geen kreet klonk van haar lippen - zij was dood.
(Het lijk van Derdriu wordt binnen gebracht, terwijl de barden zacht klagen:)
‘Lieflijk waart gij om t' aanschouwen
Slank uw gestalte, zooals een jonge berk in de lente,
Wit en rood uw gelaat als bloesem van meidoornhagen,
De dood van Usnech's zoon heeft uw hart gebroken,
Een den bittren smaad kondt gij niet verdragen,
O Derdriu’.
Cathbad.
Zoo klinkt de weeklacht over Derdriu
En onder klagen zullen wij haar dragen,
En bergen 't schoone lijf in donkren grond,
De zon zal schijnen op de groene zoden
Van 't stille graf en wekken haar niet weer,
Doch om haar naam zullen de liedren bloeien
Die zangers zullen zingen tot haar eer;
Maar wee dit land! 'k Zie in vervulling komen,
Wat over u voorspelde deze mond,
Wee deze plek, de bloedige gestalten
Van die reeds vielen waren manend rond,
Wee over Ulster!
'k Zie zijn helden vallen!
Straks is verwoest deez' zaal, verstrooid gij allen
Die niet den dood in wrekers handen vond,
In ballingschap op verren vreemden grond.
Grijpt schild en zwaard - ik hoor de wrekers komen!
Reeds dreunt de grond van naderende machten,
En barden - maakt u op tot doodenklachten.