Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 837]
| |
Feministische pleidooien
| |
II. (Slot.)Dat Mrs. Swiney het vrouwen-kiesrecht als een ‘gewichtig voorrecht’ beschouwt, was ons reeds bekend; ten overvloede verklaart zij nog eens, waar zij uitvoerig daarover spreken gaat: ‘Zonder twijfel draait de strijd om de vrijmaking der vrouw om dezen maatregel van gerechtigheid. De voor vrouwen drukkende wetsbepalingen zullen alleen worden weggenomen, als de vrouwen het kiesrecht voor het Parlement hebben.’ Even apodictisch als in deze uitspraken is de schrijfster in haar betoog der billijkheid van vrouwenkiesrecht: Een vrouw is een persoon en niet een ding; zij heeft het recht als individu behandeld te | |
[pagina 838]
| |
worden en ‘de eenige wijze, waarop iemand als individu kan beschouwd worden door de wet, is door hem of haar het stemrecht te geven’. - Laat ons, om voet bij stuk te houden, eerst bij dit punt stilstaan. Het wil ons schijnen dat hier het woord mag gelden: wie te veel bewijst, bewijst niets. De zoo algemeen geformuleerde stelling toch zou leiden tot het meest uitgebreide allemans-kiesrecht, dat zich maar denken laat. Zijn minderjarigen, zijn bedeelden, zijn gevangenen, zijn de allerlaagste proletariërs.... ‘dingen’ of ‘personen’? Zoo zij personen, individuen zijn, behoort de wet hen als zoodanig te erkennen en hun allen ‘aandeel in de staatsmacht te verzekeren’. Doch iedereen gevoelt wel, dat de erkenning als individu niets uitstaande heeft met kiesbevoegdheid; dat het absurd is te zeggen: ‘gij zijt geen kiezer? Dan beschouwt de wet u als een ding!’ En deze absurditeit was de sluitsteen van mrs. Swiney's betoog. - ‘Dat de eene helft der menschheid, de mannelijke, alleen, bevoegd of onbevoegd, willekeurig wetten mag maken voor de andere helft, dat is een onregelmatige toestand, welks onbillijkheid wel dadelijk in 't oog moet vallen... Hoe zouden de mannen het vinden, indien alle wetgeving eens in handen der vrouwen ware? Zouden zij de verdeeling van wederzijdsche plichten en verantwoordelijkheid rechtvaardig, goed of doeltreffend willen noemen, wanneer die gebaseerd was op de schikking, dat de mannen moesten zorgen voor de geldmiddelen van den Staat, terwijl de vrouwen alleen hadden te beslissen, hoe de Staat bestuurd zou worden?’ Het is duidelijk dat er in deze laatste casuspositie een fout schuilt. Omgekeerd toch zou de zaak dan nu aldus moeten gaan, dat thans de vrouwen moeten zorgen voor de geldmiddelen van den Staat, terwijl de mannen den Staat besturen. En deze wonderlijke voorstelling zal toch wel niemand voor zijne rekening willen nemen. Intusschen moge niet onopgemerkt blijven hoe Mrs. Swiney hier een gansch anderen grondslag voor kiesbevoegdheid dan de individualiteit der vrouwen komt aanbevelen: haar zweefde ongetwijfeld het oude Engelsche adagium voor den geest: The tax-payer is the tax-layer; wie meê-betaalt, dien komt | |
[pagina 839]
| |
medezeggenschap toe. Het opvolgen van dien regel zou ons consequent echter niet verder brengen dan tot de toekenning van kiesbevoegdheid aan alle belasting betalende vrouwen. Verder komt men daarmee niet. En is daardoor aan de ‘billijkheid’ voldaan? Doch heel die vraag naar billijkheid behoort o.i. geëcarteerd te worden bij de regeling van het stemrecht. De kiezer, die naar de stembus gaat, oefent niet een recht uit, maar kwijt zich van een functie, hem door den Staat opgedragen. En deze functie draagt de Staat slechts op aan hen, van wie verwacht wordt dat zij die naar behooren kunnen vervullen; bij de overweging dier vraag geeft alleen het staatsbelang den doorslag. Ware het anders, dan zou kiesplicht een ongerijmdheid zijn. Want een privaatrechtelijke bevoegdheid kan men altijd straffeloos ongebruikt laten, maar de niet-vervulling van een publiekrechtelijke functie kan een overtreding zijn. Er is dus eigenlijk geen sprake van onbillijkheid, wanneer de wetgever dezen of genen het kiesrecht onthoudt; men zou moeten zeggen dat de wetgever het staatsbelang beter zou dienen, door aan sommige categorieën van uitgeslotenen de kiezers-functie mede op te dragen. En wie dus vrouwen-kiesrecht bepleiten wil, moet aantoonen dat het belang van den Staat vordert ook vrouwen met deze functie te belasten. Doch nu is juist het eigenaardige van Mrs. Swiney's boek dit, dat men daarin eenige gegronde argumenten aantreft voor het bewijs van het tegendeel, argumenten, die wel leiden moeten tot de conclusie dat het belang van den Staat (of - wil men - der gemeenschap) niet vordert, eer verbiedt vrouwen tot kiezers te maken. Daargelaten de ‘zuivere anatomische gronden’, door de schrijfster vroeger aangevoerd ten bewijze dat de vrouw in het verstandelijke niet de gelijke van den man kan zijn dan ten koste van bepaald vrouwelijke hoedanigheden, welker gemis haar onberekenbaar leed zou berokkenen, - pleit tegen vrouwenkiesrecht al wat wij boven aan Mrs. Swiney's boek ontleenden omtrent den eisch, dat de veredelende invloed der vrouw zich allereerst en allermeest doe gelden in het huisgezin, vanwaaruit alle hervormingen, willen zij stand houden, | |
[pagina 840]
| |
moeten uitgaan; omtrent de roeping der vrouw tot de vorming van de karakters harer zonen en dochteren door leer, tucht en voorbeeld in den huiselijken kring; omtrent de voorspelling dat de echte vrouw, na een korte vlucht tusschen de schitterende verlokkingen van geestelijke en stoffelijke vrijheid, instinctief zal terugkeeren tot het veilig beschermend dak van het huis, als haar natuurlijke haven van teederheid, geluk en rust. Want zoo waar als het is dat de vader door de beslommeringen van het openbaar leven zich niet altijd zoo geheel aan het huisgezin kan geven als hij zelf wel zou wenschen, zoo waar zal het ook zijn dat die zelfde beslommeringen, wanneer zij het ‘gewichtig voorrecht’ ook der vrouw zijn geworden, ook haar zullen beletten ‘de nederige onveranderlijke plichten van den huiselijken kring’ naar den eisch waar te nemen en in dien kring ‘de grondslagen van het karakter’ harer kinderen te leggen. Wil men de proef op de som? Men vindt die alweder in Mrs. Swiney's boek. In Amerika heeft de vrouwenbeweging onzer dagen ‘haar hoogtepunt bereikt’; ‘in sommige steden zijn bijna alle openbare ambten aan vrouwen gegeven’; ‘tot de meeste belangrijke sociale hervormingen is het initiatief genomen door vrouwen’. Maar juist de Amerikaansche vrouwen krijgen dan ook van Mrs. Swiney de ernstige vermaning: toch niet geheel op te gaan in het publieke leven, toch niet het gevoel - d.i. den zin voor al wat edel, rein en idealistisch is - te verachten, toch den teederen groei der menschenziel te beschutten, te bewaken en aan te kweeken; ‘het zal een duistere toekomst zijn voor het ras, indien de Amerikaansche vrouwen, die zulk een groote onafhankelijkheid van karakter en positie hebben bereikt, de mannen gaan navolgen in het jagen naar winst, eerbewijzen en stoffelijk welzijn, ten koste van al wat rein, goed en edel is in het leven. Zij moeten er voor waken, dat bij al haar buitengewone voordeelen van positie, het hart geen gebrek lijdt, naarmate er meer van het hoofd wordt geëischt’. Ziet men hier niet bewaarheid, wat Mrs. Swiney zelve schreef over de intellectueele gelijkheid, die voor de vrouw | |
[pagina 841]
| |
slechts bereikbaar is ten koste harer beste vrouwelijke eigenschappen? Want de schrijfster vindt haar vermaning zeer noodzakelijk; ‘dit gevaar bedreigt werkelijk het Amerikaansche volkskarakter’. Is dat zoo, welnu, dan wage de wetgever land en volk niet aan zoo hachelijk een experiment. Het belang van den Staat eischt dat afgeweerd worde alles wat een dreigend gevaar voor het volkskarakter kan worden; het belang van den Staat (en dat der vrouwen!) vordert behoud van de beste, vrouwelijke eigenschappen, die niet in den waagschaal mogen worden gesteld ter wille der toevoeging aan het kiezercorps van eenige tienduizenden vrouwen. En is het ook wel noodig aan vrouwen stemrecht te geven, om haar op den gang van zaken invloed te doen oefenen? Er is een schromelijke tegenspraak tusschen de beweringen van schrijfsters als Mrs. Swiney, die eerst ons luide prediken dat de man wezenlijk is zooals de vrouw hem maakt, dat de invloed van het supérieure wezen (de vrouw) door heel de wereldgeschiedenis heen zich zeer krachtig heeft doen gelden; - en die daarna uitroepen dat de voor vrouwen drukkende wetsbepalingen nooit uit de wetten zullen verdwijnen, wanneer men haar niet een stembiljet geeft. Mrs. Swiney noemt met rechtmatigen trots Mrs. Beecher Stowe; iedereen weet dat zij den stoot gegeven heeft aan de afschaffing der slavernij; zooveel heeft een vrouw zonder stembiljet weten te bewerken. Doch Mrs. Swiney is in haar pleidooi voor vrouwenkiesrecht zóó verblind, dat zij, om te bewijzen dat de mannen altijd wetten gemaakt hebben alleen ten bate van mannen, schrijft: ‘de slaaf vroeg om zijn vrijheid door de voorbede van den vrijen man en de band der broederschap bezorgde hem weldra zijn vrijlating. Dat de slavinnen tegelijkertijd werden vrijgemaakt, was slechts een onvermijdelijk gevolg....’ Inderdaad, waar de geschiedenis zóó moet worden vervalscht, dat de emancipatie der (mannelijke) slaven wordt voorgesteld als een gevolg van het esprit de corps onder mannen, daar voelt men de lust in zich opkomen het debat te staken. En die lust wordt er niet geringer op, wanneer men later | |
[pagina 842]
| |
een zinsnede leest als de volgende: ‘Gewoonlijk zal men zien, dat de hevigste tegenstanders van het kiesrecht der vrouwen - en waar zij kunnen ook van andere dingen die haar verheffing bevorderen - mannen zijn, wier eigen zedelijkheid geen navraag lijden kan. Zij beoordeelen de vrouwelijke sekse naar de minder ontwikkelde vrouwen, met wie zij meestal omgaan en die zij schijnen te prefereeren; daarom zien zij liever de vrouw vernederen dan verheffen, en haar toestand liever slechter dan beter worden.’ Maar al ziet men dergelijke insinuaties door de vingers, het is en blijft toch een onbegonnen werk stuk voor stuk al de beweringen der schrijfster te weerleggen en aan te toonen hoezeer het niet genoeg is sommige zaken met groote beslistheid te verkondigen, om ze daardoor geloofwaardig of juist te maken. Wat dunkt u b.v. van de stelling, dat ‘het niet mogelijk is één enkele wet te vinden in eenig land, beschaafd of onbeschaafd, die de vrouw meer dan den man begunstigt?’ Wat, van de voorstelling dat de arbeidswetten ten bate van vrouwen gedicteerd zijn door den broodnijd van mannelijke concurrenten? En wat van de bewering, ‘dat vrouwenzaken nooit billijk, eerlijk en volledig van het standpunt der vrouw zijn beoordeeld geworden’ en dat ‘daarom de vrouwen de wereld ook nooit naar haar zin gevonden’ hebben?.... Vraagt men wat de vrouwen met het kiesrecht zouden doen, het antwoord luidt dat de vrouwen verbeteringen zouden invoeren op veel principieeler en breeder basis dan door de mannen geschied is; de hervormingen der mannen ‘worden meest aangenomen uit opportunistische overwegingen, uit zuiver persoonlijke, partijdige of politieke motieven, geheel afgescheiden van duidelijke principes. Het resultaat is halve maatregelen, verkeerd in elkaar gezet, en den stempel dragende van het onpractische, dat niet lang bestaan kan. De mannen zijn tevreden met lapwerk....’ Hoe zal dan het parlementair werk zijn van de vrouwen, die immers volgens Mrs. Swiney den man in het verstandelijke niet evenaren? De vrouwen zullen de ‘taktiek van schipperen’ afschaffen. ‘Zij (de vrouw) “zal vragen of een maatregel billijk, noodig en vol- | |
[pagina 843]
| |
doende is. Wat valsch, verraderlijk en dubbelzinnig is, zal zij uit de wetboeken verbannen.” Het “nijdig gif van onbillijkheid, aanmatiging en eigenbelang” zal zij weren; “kleinzielige conventie, dweepzucht en vooroordeel” zal zij doen zwichten voor waarheid en recht’. - Dit alles klinkt zeer fraai.... als toekomstmuziek. Maar wil men nu een meer tastbare proeve van wat dan de (Engelsche) moderne vrouw-kiezer door haar stembiljet zou bewerken? Dit..... dat het huwelijksverbod tusschen den man en de zuster zijner overleden vrouw werd gehandhaafd! Drie bladzijden vol van de felste en zonderlingste argumenten zijn voor Mrs. Swiney nauwelijks genoeg om te protesteeren tegen de afschaffing dezer Engelsche antiquiteit, tegen ‘den wensch van een kleine minderheid van personen met weinig zelfbeheersching en onbedwingbaren hartstocht’, tegen dit ‘nieuw hatelijk element, dat den grootsten invloed op de heiligheid van het huwelijk moet hebben’ en dat ‘het karakter der nauwste familiebanden en de bestaande huiselijke en maatschappelijke verhoudingen wijzigen’ zal, tegen deze ‘nieuwe beleediging en vernedering’ van de vrouwen, een inbreuk op de christelijke beginselen van het huwelijk: ‘het zedelijk verderf zou zeker in een zoogenaamd Christelijk land geen bedenkelijker hoogte kunnen bereiken’; men zou ‘losbandigheid in moraal en in gedrag’ over Engeland ‘loslaten’; ‘bloedschande’ zou het wezen, want de zuster der vrouw is ‘zoo goed als’ de eigen zuster van den man....! Ziedaar wat - althans in Engeland en voor Mrs. Swiney - in de praktijk de strijd tegen ‘kleinzielige conventie, dweepzucht en vooroordeel’, de strijd voor ‘waarheid en recht’ door middel van het stembiljet beteekenen zou. Terwijl wij hier sedert 1838 leven onder de bedeeling dat het huwelijk tusschen schoonbroeder en schoonzuster met ‘dispensatie des konings’ mogelijk is, begeert in Engeland de new woman het kiesrecht om het verbod van zoodanig huwelijk te handhaven! En ziedaar de bezegeling van wat Mrs. Swiney schrijft: ‘Naar onze wijze van zien, zoo de vrouw het stembiljet krijgt, zal het haar niet dienen om haar gelijkheid te verzekeren, niet om den aandrang | |
[pagina 844]
| |
van eenige bijzondere groep te voldoen, niet om eenige speciale wet door te drijven, doch bij haar kennelijken wensch dezen nieuwen plicht op zich te nemen, zal het haar dienen om te toonen, dat de gansche gemeenschap er bij winnen zal, wanneer de vrouw een werkzaam aandeel neemt in het bestuur’.... ‘De gansche gemeenschap’, behalve de kleine minderheid van hen, die een huwelijksbeletsel willen zien opgeruimd! Tot zoover ‘Het Ontwaken der Vrouw’. En Anna Polak? Ook zij wil vrouwen-kiesrecht. Maar de beperkingen, die zij daaraan wil zien toegevoegd; de toon, waarop zij daarover schrijft; de onderscheidingen, die zij daarbij in acht genomen zien wil, zijn zoo karakteristiek tegenover de schitterende en schetterende fanfaronnades der Engelsche schrijfster, dat het reeds ter wille der tegenstelling zaak is ook van haar gedachtengang nauwkeurig kennis te nemen. Anna Polak dan schrijft: ‘Het komt mij voor, dat een meerderjarige ongehuwde vrouw of weduwe, die boven een wettelijk vast te stellen minimum in haar eigen onderhoud voorziet, als vrije burgeres van den Staat hetzelfde belang heeft bij den gang van zaken als de vrije burger en dus hetzelfde recht om voor haar gering deel invloed te oefenen op de samenstelling van gemeenteraden, Provinciale Staten en Staten-Generaal.’ - Voordat wij zullen trachten aan te toonen dat het ‘belang’ hier geen ‘recht’ schept, willen wij er op wijzen dat volgens deze schrijfster de gehuwde vrouw niet kiesbevoegd behoort te zijn, omdat het gezin een eenheid vormt, waarvan één het hoofd is en waaraan één den naam geeft. ‘Dat die ééne de man is, in de meeste gevallen toch de kostwinner en de meest naar buiten levende, kan ik niet anders dan billijk achten.’ En zien wij thans wat Anna Polak aan de tegenstanders van vrouwenkiesrecht tegemoet voert. ‘Zonderling’ acht zij het argument contra, dat men veranderingen, veroorzaakt door het mede-stemmen van zulk een geheel nieuw element, niet kan voorzien. En inderdaad is dat argument ook zonderling, want was electorale bevoegdheid van vrouwen | |
[pagina 845]
| |
gewenscht, dan zou men de gevolgen moeten aanvaarden. En ook bij de weerlegging der bewering dat tegenover ‘het nieuwe recht van stemmen de nieuwe plicht van dienen’ zou moeten staan, heeft zij gemakkelijk gewonnen spel. Doch dit alleen motiveert nog niet haar conclusie dat slechts ‘kwaadwillige spitsvondigheid’ de waarheid verduisteren kan dat het beperkte vrouwenkiesrecht een rechtvaardige eisch en dus in theorie wenschelijk is. Want juist die ‘rechtvaardigheid’ doet hier niet ter zake en van een ‘eisch’ kan er hier geen sprake zijn. Wij wezen er boven reeds op dat kiezen niet is een recht, maar een functie en dat het Staatsbelang de eenige factor is bij de beantwoording der vraag, aan wie die functie wel, aan wie niet moet worden opgedragen. Het bewijs nu, dat het Staatsbelang vrouwenkiesrecht vorderen zou, vindt men bij Anna Polak niet. Natuurlijk niet: zij leidt die bevoegdheid voor de (ongehuwde) vrouw (of weduwe) af uit het belang, dat deze heeft bij den gang van zaken. Doch hoe ondeugdelijke grondslag nu dit belang is voor de verleening van stemrecht, blijkt reeds uit de uitsluiting der gehuwde vrouw. Heeft deze dan geen belang bij den gang van zaken? Verliest zij dat belang door haar huwelijk? Anna Polak zegt eenvoudig (behalve het boven reeds geciteerde omtrent de eenheid van het gezin): ‘Bij het huwelijk zou dan de vrouw, evenals zij afstand doet van haar meisjesnaam, ook haar kiesbevoegdheid verliezen’. Toch is het duidelijk dat het belang der vrouw na haar huwelijk grooter kan zijn dan dat der ongehuwde. En sterker spreekt nog de ondeugdelijkheid van het belang als grondslag uit het volgende: Deze schrijfster acht (beperkt) vrouwenkiesrecht wel een rechtvaardige eisch ‘en dus in theorie wenschelijk’, maar - zóó conservatief is haar feminisme! - stond het aan haar, dan zou er, hoeveel zij ook voelt voor het beginsel, voorloopig geen vrouwenkiesrecht komen. Dit toch, aldus redeneert zij, is slechts na grondwetsherziening bereikbaar, welke ons algemeen kiesrecht zou brengen. Het algemeen kiesrecht nu zou ‘reusachtige praktische nadeelen’ opleveren, waartegen de ‘theoretische voordeelen’ | |
[pagina 846]
| |
van vrouwenkiesrecht niet zouden opwegenGa naar voetnoot1). Bij het wegnemen van zelfs de laatste grens, zouden de duizenden nieuwe kiezers ‘nòg onwetender, nòg onverschilliger, en nòg meer geldelijk afhankelijk’ zijn dan nu reeds de kiezers van den vierden stand. En dus...dan maar geen vrouwenkiesrecht! - Maar nu rijst toch de vraag of, wanneer het ‘belang’ van de vrouw bij den gang van zaken haar kiesbevoegdheid rechtvaardigt, ook het ‘belang’ van den proletariër niet een alleszins afdoende motiveering voor het hem te verleenen stembiljet is. Neemt men het ‘belang’ van den Staatsburger als grondslag aan, dan moet men niet alleen vrouwenkiesrecht theoretisch en practisch voorstaan, doch ook het algemeen kiesrecht als consequentie van denzelfden grondslag aanvaarden. Intusschen moge het aangehaalde bewijzen hoever het boek van Anna Polak afstaat van ‘Het Ontwaken der Vrouw’; het verschil valt ongetwijfeld ten gunste der Groningsche schrijfster uit; zij geeft onbewimpeld de vruchten van haar nadenken; zij vermeit zich niet met het herhalen der reeds zoo vaak aangevoerde argumenten; kort en bondig zegt zij waarom h.i. vrouwenkiesrecht een rechtvaardige eisch is; tevens blijkt zij zoozeer van de leus ‘vivent les principes, périsse le monde!’ afkeerig te zijn, dat zij het in beginsel rechtvaardige en dus gewenschte vrouwenkiesrecht practisch niet ingevoerd zou willen zien, omdat zij beseft dat die invoering gepaard zou gaan met iets, dat zij een groot gevaar acht voor onzen Staat en onze maatschappij. Ook elders in haar boek zal men zien dat zij het voor en tegen der zaken wikt en weegt, een open oog heeft voor de schaduwzijden der nieuwigheden, die haar niettemin aantrekken. Bij Mrs. Swiney - behoeft het nog gezegd te worden? - vindt men de overbekende redeneeringen | |
[pagina 847]
| |
eindeloos herhaald; zij heeft over de vrouwenbeweging klaarblijkelijk meer gelezen dan nagedacht en zij geeft weer al wat zij gelezen heeft, de opinies van prof. A. en dokter B.; straks verwart zij zich in haar eigen betoog en ziet voorbij hoe zij zelve doende is het door haar zelve opgetrokken gebouw weer af te breken. Kenmerkend voor het diepgaand verschil tusschen beide boeken is ook wat daar in te lezen staat over de vraag naar de meerderheid of gelijkwaardigheid van man of vrouw. Men herinnert zich wat het Engelsche werk daaromtrent bevatte; ziehier wat het Groningsche boek op dit stuk inhoudt: de vrouw heeft ‘metterdaad bewezen de geschiktheid te bezitten tot het vervullen van intellectueele beroepen, tot dusverre alleen door mannen uitgeoefend’; ook zijn vele vrouwen na half of heel voltooiden studietijd getrouwd en moeder geworden ‘zoodat de vrees dat hoogere ontwikkeling en meerdere herseninspanning haar affectieve eigenschappen zouden dooden en een gevaar zouden opleveren voor het in stand blijven van het menschelijk geslacht, een ijdele vrees is gebleken’. Wil dr. Cox niettemin toch de studeerende vrouw een ‘monstrum’ noemen, dan merkt Anna Polak op dat deze benaming meer geestig dan juist is ‘aangezien tengevolge van de veelheid der objecten die monstra langzamerhand een nieuwe, niet onbelangrijke species van het genus mensch beginnen te vormen.’ Overigens acht Anna Polak die studie- en aequivalentie-quaestie vrijwel onoplosbaar, aangezien een betrouwbare maatstaf, voor de juiste schatting toch onmisbaar, ontbreekt. Men kan slechts dàt billijk beoordeelen, waar men boven of buiten staat; wie zal dan de betrekkelijke waarde tusschen man en vrouw bepalen? Mannen en vrouwen staan niet buiten, veelmin boven de quaestie. En wat is een goede maatstaf? ‘Ieder meet in grooten ernst met zijn eigen stokje aan het eind, dat het dichtst in zijn nabijheid ligt, en blaast verwoed tegen een ander die, met een ander stokje aan een ander eind gemeten hebbend, tot een ander resultaat gekomen is.’ De vraag of de vrouw in de wetenschap niet dat- | |
[pagina 848]
| |
gene bereiken kan wat de man bereikt, zal eerst op den langen duur door de ervaring kunnen worden gegeven. Catharine van Tussenbroek heeft gezegd: ‘de tijd zal het leeren; - ik weet het niet.’ De beslissing trouwens is alleen van theoretisch wetenschappelijk belang; het is den studeerenden vrouwen niet om het recht van het spel, doch om de knikkers te doen. Men kan natuurlijk ook bij het lezen der bladzijden, waaruit het bovenstaande is samengevat, zijn vraagteekens plaatsen, maar men kan niet ontkennen dat deze schrijfster haar uit nadenken gewonnen overtuiging in helderen stijl weet voor te dragen, dat haar krachtig gezond verstand haar behoedt voor de ultra's, waarin Mrs. Swiney telkens vervalt, en dat juist de zakelijkheid, bondigheid en nuchterheid van haar betoog dit veel pakkender maakt dan de sonore phrases der schrijfster van over de zee. Zakelijk, bondig en nuchter is heel dit werk van Anna Polak: wat zij vooral heeft willen geven, is een overzicht van werkzaamheden, die de Nederlandsche vrouw nu reeds en in de toekomst meer nog verrichten kan: ‘de vrouw als kunstenares’, ‘maatschappelijk werk’, ‘ziekenverpleging’, ‘vrije betrekkingen’, ‘de vrouw in landbouw, handel en nijverheid’, ‘de vrouw als ambtenaar’, ‘particuliere betrekkingen’, ‘huisvrouw, moeder en opvoedster’, - ziedaar de titels der belangrijkste hoofdstukken, tot welke de overige niet anders vormen dan een inleiding, een aanvulling en een slot. Overvloedig citeerende uit de monographieën, die over schier elk dier onderwerpen ten tijde der Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid het licht gezien hebben, deelt zij het meest belangwekkende over al die werkzaamheden mee en vlecht daartusschen in haar veelal juiste opmerkingen ter waarschuwing tegen een te-ver-gaan, tegen overdreven verwachtingen, tegen meê-doen uit modezucht, tegen blind dweepen met het nieuwe ideaal. Haar laatste woord is een opwekking ‘tot nimmer aflatende zelfcritiek, aan een ieder, die zich in deze richting beweegt.’ Het kan niet van ons verwacht worden, dat wij zouden navertellen, al ware het zeer beknopt, wat Anna Polak | |
[pagina 849]
| |
over elk der door haar behandelde punten in het midden brengt; genoeg moge het zijn de aandacht te vestigen op haar in vele opzichten voortreffelijk geschreven boek, de aandacht van haar en van hen, die, van oordeel dat ‘de vrouwen langzamerhand heelemaal gek worden’, al die drukte van ‘de vrouwenbeweging’ louter malligheid vinden, doch niet minder ook de aandacht van hen en van haar, die als ware zeloten juist aan een kritiek, welke met zooveel waardeering gepaard gaat, ongetwijfeld behoefte hebben. Doch wij mogen van de boeken niet afscheid nemen, voordat door ons nog twee quaesties besproken zijn: vooreerst de vraag waarom voor vrouwenarbeid minder loon pleegt gegeven te worden en of dit als onrechtvaardig moet worden gebrandmerkt; en ten tweede de principieele vraag, wat men van heel deze beweging te denken heeft.
Bij de bespreking van het eerste punt moeten wij Mrs. Swiney's boek nog eens openslaan. Volgens haar staat het vast dat vrouwen overal minder betaling krijgen dan mannen voor een gelijke hoeveelheid werk, evengoed uitgevoerd; het onderscheid te haren nadeele wordt alleen gemaakt wegens hare sekse. En dit onrecht kan alleen door organisatie der arbeidende vrouwen met succes worden bestreden. De ongerechtvaardigde achterstelling is een schande voor onze moraliteit en ons rechtsgevoel. Die ‘uitbuiting’ der vrouwen ‘enkel uit zelfzuchtig winstbejag’ is ook een slechte economie, want de hongerige moeders krijgen zwakke, ontaarde kinderen. Daarom zou geen beweging grooter weldaad zijn voor heel de natie, dan de vaste aaneensluiting van vrouwen uit alle standen om loonsverhooging te verkrijgen voor ‘onze zwoegende zusteren’. Aldus Mrs. Swiney, uit wier boek we echter nog dit ter zake van het aangelegen onderwerp aanteeken: in Zuid-Australië, Nieuw-Zeeland en West-Australië hebben de vrouwen het politieke kiesrecht verkregen; de verschillende regeeringen hebben vrouwen in dienst bij de drukkerijen, de post en de telegraaf; ‘haar salarissen zijn echter geringer dan die van mannen in dergelijke betrekkingen’. En dit: | |
[pagina 850]
| |
in de Vereenigde Staten van Amerika, waar de vrouwenbeweging haar hoogtepunt heeft bereikt; waar de vrouwen heel wat beter georganiseerd zijn dan in Engeland; waar zij samenkomen, clubs vormen en door gezamenlijk optreden in staat zijn vele verbeteringen te verkrijgen en herstel van dringende grieven; waar de tijd niet ver schijnt dat elke economische onbillijkheid te haren opzichte zal verdwijnen; waar tot de meeste belangrijke sociale hervormingen het initiatief genomen is door vrouwen; - ook daar is ‘één vlek in dit overigens schoon tafreel’; vrouwenarbeid wordt er minder goed betaald: ‘het gemiddelde loon, dat een vrouw per week verdient, is vier dollars tegenover vijftien voor den man.’ Mag men uit de door Mrs. Swiney meegedeelde feiten eenige conclusie trekken ten aanzien der door haar gevoerde beschouwingen, dan zou die slotsom wel geen andere kunnen zijn dan deze: dat zelfs vrouwenkiesrecht, zelfs vrouwenorganisatie niet bij machte schijnt het loon van vrouwelijke arbeiders aan dat der mannelijke gelijk te doen zijn. En Anna Polak? Ook zij constateert dat mede ten onzent arbeidskracht van vrouwen goedkooper is dan van mannen; bedroevend acht zij het verschijnsel dat bij het openbaar lager en middelbaar onderwijs bij dezelfde eischen van voorbereiding, bekwaamheid en inspanning de salarissen voor mannen hooger zijn dan voor vrouwen, ‘omdat men nog altijd uitgaat van het onzuiver principe: salaris niet volgens den geleverden arbeid, maar volgens behoefte, d.w.z. volgens vermeende behoefte.’ Zij toont daarna aan dat de behoefte van een vrouw even groot kan zijn als van een man; wat zij zou willen, is: voor gelijken arbeid gelijk loon. Dat zou niet alleen rechtvaardig zijn, maar daardoor zou ook ‘de zoo dikwijls oneerlijk genoemde concurrentie tusschen man en vrouw, de concurrentie ten nadeele van den man zuiverder worden en zal er tevens een grootere waarborg bestaan dat plaatsen en betrekkingen bezet worden door de beste, niet zooals thans door de goedkoopste arbeidskracht’. En daarop laat Anna Polak dit volgen: ‘Dat | |
[pagina 851]
| |
de voorstandsters der vrouwenbeweging ijveren voor iets dat in de toepassing tot haar eigen nadeel strekken moet, is dunkt me wel een bewijs dat bij haar algemeene belangen vóór de persoonlijke gaan, en dat het er haar niet om te doen is, zooals haar zelfs nu nog soms schamper wordt toegevoegd, om den man, het koste wat het wil, van het arbeidsterrein te verdringen’. Ten aanzien van dit laatste punt ligt de opmerking voor de hand, dat de eisch van loonsverhooging voor vrouwen een wonderlijk bewijs is voor de stelling, dat vrouwen haar persoonlijke belangen bij de algemeene achterstellen. Het is toch niet aannemelijk dat vrouwen voor dien eisch veel zouden voelen, wanneer zij niet meenden te mogen verwachten (elk voor zich), dat zij ook tegen dat hoogere loon wel gehandhaafd zouden worden in haar betrekking of ambt. De vrouw zal - en dat spreekt toch wel van zelf! - liever een laag loon verdienen dan geen loon; liever zelf een laag loon verdienen dan aanzien dat het hooger loon niet aan haar, doch aan een man wordt uitbetaald; zoo zij aandringt op hooger loon voor zeker werk en dan tot den werkgever zegt: ‘kies nu de beste arbeidskracht tusschen mij en den man, die evenveel verdienen zal als ik’, dan kan zij slechts willen dat haar het werk wordt gegeven. Mocht het effect van gelijk loon voor vrouwen-arbeid zijn dat vrouwen van de arbeidsmarkt worden uitgesloten, dan zouden de vrouwen berouw hebben over haar noodlottig streven. Doch overigens ook is het zeer opmerkelijk dat dit uiterst belangrijk punt zoowel door Mrs. Swiney als door Anna Polak zoo vluchtig en oppervlakkig besproken wordt. Dat het lager loon voor vrouwenarbeid den feministen een doorn in het oog is, zal iedereen verstaan. Doch daarom juist zou men verwachten die quaestie bij schrijfsters als dezen in den breede behandeld te zien. Het is waar, een uitvoerige uiteenzetting der vragen, waarom het hier gaat, zou een boekdeel op zichzelf kunnen vullen; maar men had dan toch zoowel in ‘Het Ontwaken der Vrouw’ als in ‘Vrouwenwerk in Nederland’ niet den schijn moeten wekken als was door het herhalen en aandringen van den bekenden | |
[pagina 852]
| |
eisch reeds genoeg daarover gezegd. Is het metterdaad den schrijfsters ontgaan, dat de quaestie van het loon voor vrouwen-arbeid niet zoo heel eenvoudig is? dat zij behoort tot een der ingewikkelde problemen van de economie en dat zij samenhangt met allerlei andere punten, ook met eenige, welker verband tot dit punt niet aanstonds in het oog valt? Is het, zelfs bij een oppervlakkig nadenken over de vraag, waarom aan vrouwen minder loon pleegt te worden gegeven, niet duidelijk dat daarvoor ook nog wel andere oorzaken bestaan konden dan het feit, dat de vrouwen als nieuw element op de arbeidsmarkt den mannen concurrentie kwamen aandoen? Niet duidelijk, dat althans in sommige industrieën en in bepaalde beroepskringen nog andere factoren tot het lager loon voor vrouwen leidden? En volgt reeds daaruit niet de noodzakelijkheid om voor elk speciaal werk, waarin de vrouwen mede werkzaam zijn, te onderzoeken hoe het daar met het vrouwen-loon gesteld is en door welke factoren het daar wordt bepaald? Bij zoodanig dieper en speciaal onderzoek zou dan vanzelf blijken wat - in elk vak afzonderlijk - het mogelijk effect zou zijn van den eisch: hooger loon voor vrouwenarbeid, gelijk loon voor mannen- en vrouwenarbeid,.... wanneer inderdaad die eisch met zooveel klem kon worden gesteld dat van niet-inwilliging geen sprake was. Al deze vragen en veel meerdere nog behooren onder de oogen te worden gezien, voordat men eenvoudig als beginsel gaat aannemen: de werkgever behoort aan vrouwen niet minder loon te geven dan aan mannen. Ook mag niet worden voorbijgezien dat de werkgever niet willekeurig het loon bepaalt, doch dat de hoegrootheid daarvan - ook voor vrouwenarbeid - zich als 't ware aan hem opdringt onder de werking van allerlei onderling samenhangende elementen. - Van dit alles in de beide door ons besproken boeken zelfs geen spoor te vinden, de geheele materie daar enkel te zien voorgedragen als een vraag van ‘rechtvaardigheid’, zonder dat over de uitvoerbaarheid of zelfs over de gevolgen der uitvoering ook maar met een woord wordt gerept, bewijst wellicht hoezeer het ook sommigen feministen nog | |
[pagina 853]
| |
ontbreekt aan een dieper inzicht in het wezen der zaken, die zij voorstaan.
Bij de bespreking van het tweede punt: wat men van heel deze beweging te denken heeft? - kunnen wij Mrs. Swiney laten rusten. De beweringen in haar werk, dat door een opgewonden aankondiger ‘het boek der eeuw’ genoemd is, kennen wij reeds; ook is ons niet ontgaan dat zij zich zelve te zeer en te vaak tegenspreekt, dan dat men in vollen ernst tegen haar meest radicale wenschen zou willen debatteeren. Daarentegen geeft Anna Polak zoozeer blijk te weten wat zij wil, en na- en doorgedacht te hebben over wat zij ons als resultaten harer overwegingen biedt, dat men haar boek niet uit de handen mag leggen zonder voor zich zelf tot klaarheid te zijn gekomen omtrent de juistheid harer conclusies. Doch zien wij eens hoe zij tot haar conclusies komt en welke deze zijn. ‘De drang (der vrouw) naar een vrije ontplooiing harer geheele persoonlijkheid; de wensch zich in het vak harer keuze voldoende kennis te verwerven om haar finantieele onafhankelijkheid te waarborgen; het verlangen om haar leven zoo mooi mogelijk en zoo goed mogelijk, dat is zoo gelukkig mogelijk te maken’; dat heeft de Vrouwenbeweging doen ontstaan. - De vrouwen, zoo leert men hieruit, meenden dus dat zij onder de oude bedeeling haar geheele persoonlijkheid niet vrijelijk konden ontplooien, haar leven niet zoo gelukkig mogelijk konden maken. Zij meenden en meenen dat terecht, volgens onze schrijfster. Vroeger, toen alles in huis gedaan, gemaakt en bereid werd, kon de zorg voor de huishouding nog wellicht haar geheele leven vullen, maar de steeds toenemende vooruitgang op materieel gebied onthief de vrouw van een groot deel dier zorgen, zoodat ‘een verstandige huisvrouw met niet al te onvoldoende gehuurde hulp, en niet al te talrijk kroost, over een groot gedeelte van den dag als vrijen tijd beschikken kan.’ Ziehier het tafereel, waarboven men schrijven kan: Voorheen: ‘Tot dusver was in verreweg de meeste gevallen haar leven’ [dat der vrouw] ‘gevuld geweest. | |
[pagina 854]
| |
Het meisje ging naar school, hielp haar moeder in 't altijd drukke huishouden, trouwde jong, en had het ook daarna weer volhandig in eigen woning en met de opvoeding harer meest talrijke kinderen. Aan het mogelijk bezit van talenten werd ternauwernood aandacht geschonken. Voor kennisneming van wat buiten het leven lag, was weinig, voor actief optreden in het geheel geen gelegenheid. De getrouwde vrouw bekleedde haar eigen, gewichtige plaats en bezorgde haar eigen nuttig, noodig, in hooge mate verantwoordelijk werk. Wie tijd te veel had, kinderloozen, rijke ongehuwden, krachtige persoonlijkheden met veel ongebruikte energie, vulde dien aan met wat geliefhebber in kunst of met toen evenzeer als thans, zij 't op eenigszins andere wijze, beoefende liefdadigheid. De ongehuwde onvermogende zocht, wanneer zij het genadebrood van mannelijke verwanten niet kon of niet wilde eten, een bestaan in die betrekkingen, welke sinds jaar en dag den vrouwen als werkkring waren toegewezen: huishoudster, dame van gezelschap, onderwijzeres....’ Plaatsen wij, nog voordat de schildering van het Thans wordt gegeven, reeds hierbij een kantteekening. Zij kan kort geformuleerd worden in deze vraag: generaliseert men niet te veel door zóó het Voorheen te teekenen? Ons dunkt, in Anna Polak's boek zelf zijn de bewijsplaatsen te vinden voor de stelling, dat het in sommige kringen althans vroeger wel wat anders was dan hierboven ons wordt voorgesteld. Zeker, mej. Petronella Voûte, die in 1847 verpleegster was in het Diakonessen-huis te Utrecht, was een ongehuwde vrouw, maar het was toch een respectabel soort van ‘liefdadigheid’, die zij uitoefende toen zij, ten spijt van ‘heel de fatsoenlijke wereld’ met O.G. Heldring het Asyl Steenbeek opende. En de gravin van Hogendorp, die de Vereeniging ‘De Vrienden der armen’ stichtte, stond aan het hoofd van een talrijk gezin. Mevrouw Groen van Prinsterer, de freules Trip van Zoutlandt en Van der Heim, de dames Vaillant, en al die anderen, die Anna Polak noemt als krachtig werkzaam ten jare 1847, zij allen deden wel iets anders dan ‘liefhebberen’! | |
[pagina 855]
| |
En evenmin als Anna Polak wil, dat men het voorbeeld van intellektueele vrouwen als Sonja Kowalewska te niet doe met den uitroep ‘Paradepaarden!’, evenmin geldt immers die dooddoener voor de werkende, denkende, strevende vrouwen van zestig jaar her? Doch bovendien, zoo de schildering van het Voorheen niet te veel generaliseerde, waren dan inderdaad onze moeders alle zulke huis-sloven, onze ongehuwde tantes en nichten zulke dilettanten in philanthropie? En nu dan de schildering van het Thans: ‘Na de verandering, bij snel toenemende bevolking, snel afnemende sluiting van huwelijken. Door de vereenvoudiging van het huishouden vermindering van arbeid èn in quantiteit èn in qualiteit. En als gevolg van het een en het ander in alle landen van Westersche leefwijze een steeds aangroeiend leger van vrouwen, de onhoudbaarheid voelend en weldra ook predikend van den ouden toestand, waaronder voorheen slechts een enkele eenzaam en zwijgend geleden had en te gronde was gegaan. Onophoudelijk aanzwellende scharen van onbevredigden, die als eenig geneesmiddel voor haar kwaal vragen om werk. Werk, omdat alleen gestadig, verantwoordelijk werk, hoe bescheiden het ook zij, mits niet in strijd met iemands neigingen, den normalen mensch, man en vrouw beiden, gelukkig maken kan!’ Ook nu een kantteekening, eer wij verder gaan. Niet om te vragen uit welke statistieken die ‘snel toenemende bevolking’ en die (tegelijkertijd!) ‘snel afnemende sluiting van huwelijken’ blijkt. Maar wel om deze vraag te stellen: was het ook hier niet genoeg dat een enkele de ontevredenheid predikte, om die dadelijk door ‘onophoudelijk aanzwellende scharen’ te doen deelen? Anna Polak geeft zelf blijk zoo heel goed te weten hoe vruchtbaar het uitgestrooid zaad der ontevredenheid is. ‘Ik zou kans zien’ - schrijft zij in een ander hoofdstuk, waar zij over het (en over haar) Toynbee-werk spreekt - ‘ik zou kans zien, mijn opgewekte Toynbee-meisjes in twee avonden ontevreden met haar lot te praten, en in een maand, door handige toespelingen op den rijkdom van den patroon en op het | |
[pagina 856]
| |
verschil tusschen zijn leven en het hare, de rust in haar harte doen wijken voor bitterheid’. Maar is het met vele vrouwen en meisjes van thans niet evenzoo gegaan? Is haar niet voorgehouden dat zij ontevreden behoorden te zijn? Heeft men niet stelselmatig de rust in haar hart doen wijken voor bitterheid? En is dus die ontevredenheid van vele vrouwelijke feministen niet evenzeer in-gepraat als die van Anna Polak's Toynbee-meisjes zijn zou, indien Anna Polak 't beter vond de meisjes te verbitteren? Intusschen wil de schrijfster ons laten zien wat het niet-werken voor de jonge vrouw uit den zoogenaamden middenstand beteekent en daartoe vertelt zij ons na wat Dr. Catharine van Tussenbroek in haar dubbele hoedanigheid van vrouw en geneeskundige heeft meegedeeld over ‘het tekort aan levensenergie bij onze jonge meisjes’. Dit ziektegeval - speciaal den meisjes van den middenstand eigen - wordt beschreven door ons voor oogen te stellen de bleeke, humeurige, zenuw-zwakke jonge meisjes, wien het oppervlakkig aan niets ontbreekt, doch op wier schouders het leven drukt met den looden last der doodende verveling. Geeft reizen, geven logé's en partijen niet genoeg bedwelming, baat ook het onwaardige spel der coquetterie niet, dan wordt geliefhebberd in liefdadigheid of kunst. In de jonge huishoudentjes, waar de sukkelende moeder van de ééne badplaats naar de andere trekt, groeit het eenige kind op in eenzame jeugd bij de bonne op de kinderkamer. Zoekt eindelijk het vrouwtje van een dertig jaren afleiding in het bestier harer huishouding in het zelf verzorgen van het kindje, dan komt de remedie te laat, want ‘niet straffeloos verbeuzelt men tien mooie jaren van zijn leven in peuterige zorg voor eigen lijf.’ De strenge plicht wordt niet als een vriend begroet, maar afgeweerd als een booze vijand, zoodra zijn eisch in botsing komt met rust of met gerief. Welke is dan die ziekte? Geen ingebeelde kwaal. Het is (zegt dr. C.v. Tussenbroek), ‘de op het lichaam terugkaatsende zielsziekte, die onvoldaanheid heet met het bestaan, en in gemis aan levenstaak zijn (haar) oorsprong vindt’. En dit tekort aan levensenergie | |
[pagina 857]
| |
‘is van psychischen, niet somatischen aard’...... Zijn er zoo? Zeker, het is niet ondenkbaar dat inderdaad de veranderde uiterlijkheden van het huishouden zoozeer het huiselijk leven minder ‘gevuld’ hebben gemaakt, dat er een leegte ontstaan is. Op de vraag: zijn er zoo, moet dan ook zeker het antwoord luiden: zoo zijn er. Maar een tweede vraag is: hoevelen? En hier rijst weer de reeds boven gestelde quaestie: aan hoevelen der ‘onophoudelijk aanzwellende scharen’ is deze zielsziekte in-gepraat? Doch men kan zeggen - en terecht - dat een in-geprate zielsziekte daar niet minder reeël om is, althans even reeël wordt gevoeld en... geleden. Is het dan waar dat menig meisje uit den middenstand onvoldaan is met haar bestaan, omdat zij een levenstaak mist, - welnu, wie zou haar het recht durven of kunnen of mogen ontzeggen zich een levenstaak te kiezen door te werken? En wat zou daar tegen zijn? De wereld kan er slechts bij winnen en tegen deze vrouwenbeweging kan niemand bezwaar hebben. Tegen deze vrouwenbeweging, want immers is duidelijk dat de zaak niet geheel zoo eenvoudig is als Anna Polak ons die voorstelt. Spreekt men van ‘vrouwenbeweging’, dan denkt men niet alleen, niet in de eerste plaats zelfs aan de noodzakelijkheid van werk als remedie voor een zielsziekte van meisjes uit den middenstand. ‘Vrouwenbeweging’ is de verzamelnaam geworden voor heel een complex van quaesties: vrouwenkiesrecht is één daarvan; gelijk loon voor werk van vrouwen en mannen een andere; ook de juridische positie der ongehuwde en der gehuwde vrouw behoort daarbij; ook de vraag of een speciale regeling van vrouwenarbeid (vooral in fabrieken) ter verzekering van een beter lot voor haar gewenscht is dan wel tegengegaan moet worden, wijl de beperking in den arbeid de ‘Concurrenzfähigkeit’ van de vrouw tegenover den man verzwakt. Dat alles en meer nog is samen de ‘vrouwenbeweging’. Over al die onderscheidene vraagstukken valt er te debatteeren; over de wenschelijkheid, ja, de noodzakelijkheid dat aan een zielszieke het remedie (werk) niet worde onthouden, kan geen | |
[pagina 858]
| |
verschil van gevoelen bestaan. Wel kan te dezer zake op één groot gevaar worden gewezen: op de kans, op de waarschijnlijkheid dat de werkende vrouw afkeerig wordt van het huwelijk. Laat ons ten besluite daarover een en ander in het midden brengen. De propagandisten der Vrouwenbeweging - wij zagen het - zijn uitgegaan van de stelling, dat het jonge meisje werken moet, wil het niet psychisch te gronde gaan en dat de jonge vrouw, ook zoo zij haar huishouden naar den eisch bestiert, tijd overhoudt, die alleen door werk kan worden aangevuld, zal niet haar ziel schade lijden. Met die stelling wordt tegelijk deze andere verkondigd: dat de oorzaak der ‘ziekte’ hoofdzakelijk gelegen is in een verkeerde opleiding: ‘bepaaldelijk in de tot leugen en economische afhankelijkheid voerende opleiding voor het huwelijk’. En daarom, zoo heet het, kan het geneesmiddel slechts gezocht worden in ééne richting: ‘degelijke vakopleiding, die de vrouw in staat stelt te leven van zelfverdiend brood’. Spreekt het al haast niet van zelf dat wie zoo redeneeren, aan de beteekenis van het huwelijk als mogelijk (schoon niet eenig-mogelijk) levensdoel voor de vrouw afbreuk doen? Dat zij de voorstelling aankweeken, als ware de ongehuwde vrouw, die leeft van zelfverdiend brood, een respectabeler wezen dan de ‘economisch afhankelijke’ huisvrouw? Dat zij daardoor bij de ‘onophoudelijk aanzwellende scharen’, aan wie dit nieuwe evangelie der heilige ontevredenheid van de vrouw gepredikt wordt, den indruk zich doen vestigen, dat niethuwen beter is dan huwen? Een getrouwde vrouw, en dan nog wel een, die opgaat in ‘kopjes wasschen en stof afnemen’, die niet ‘werkt’, - is zij niet jammerlijk vieux jeu, niet akelig-banaal? Is zij - om een typisch modewoord te gebruiken - zich wel ‘bewust’? Ouderwetsch is zij in ieder geval. En bij hoevelen heden ten dage klinkt niet die qualificatie als een smaad! Maar de ongehuwde, die werkt en zelf haar brood verdient, is de moderne vrouw, de new woman; als een pionier staat zij | |
[pagina 859]
| |
aan de spits; moet niet haar voorbeeld duizenden tot navolging wekken? Is het dan niet duidelijk dat, waar beschouwingen en gedachten als deze niet zoozeer openlijk uitgesproken worden doch als van zelf sprekend worden aangenomen, het huwelijk in discrediet gebracht wordt? Anna Polak echter acht de vrees, dat de vrouwenbeweging het aantal der goede huisvrouwen verminderen zal, omdat die beweging (naar men ducht) minachting voor huiselijke bezigheden zou kweeken, alleszins ongemotiveerd. Doch haar argumenten hebben ons niet overtuigd. Zeker, het is waar dat de oprichting van kook- en huishoudscholen juist van de vrouwenbeweging een uitvloeisel geweest is; maar dit doet weinig ter zake; die oprichting toch sproot voort uit de overweging dat ook voor het huishouden ‘degelijke vakopleiding’ noodig is, dat ook dit werk rationeel behoort te worden verricht; doch daarnaast kan bij velen de meening bestaan, dat dit werk er een is van lagere orde en dat de vrouw, die betere gaven bezit dan voor het bestier der huishouding noodig zijn, wijs doet door in een andere richting werk te zoeken. - ‘En is het’ - vraagt Anna Polak verder - ‘waarschijnlijk dat een ontwikkelde vrouw, die weet wat werken beteekent, voor eenig onderdeel van menschelijken arbeid minachting zal koesteren?’ Met uw verlof, ook zonder dat de new woman het huishoudwerk als werk minacht, kan zij van oordeel zijn dat de vrije ontplooiïng harer geheele persoonlijkheid door het huwelijk zal worden belemmerd. Zoo al de moderne vrouw een goede huisvrouw zal kunnen zijn, wij gelooven niet dat zij het ook zal willen zijn. Toch wel, antwoordt Anna Polak, immers is het onwaarschijnlijk dat ook de hoogstaande vrouw genoeg zou hebben aan het werk alleen, zonder liefde, zonder gezelligheid, zonder huiselijken aard en zonder moederschap. ‘Stappen er niet jaarlijks vele met geestdrift werkende onderwijzeressen, vele pleegzusters met hartelijke toewijding voor haar vak, vele vrouwelijke studenten en jong gepromoveerden in het huwelijksbootje?’ Zeker, maar hoevelen ook van dezen blijven ongehuwd? En hoevelen van dezen weigeren een | |
[pagina 860]
| |
huwelijk, omdat zij het ‘werk’ meer lief hebben? - O, gij miskent de macht der liefde, roept Anna Polak uit, zoo gij meent dat de vrouwenbeweging aan liefdehuwelijken afbreuk zal doen. - Wel, laat ons de macht der liefde niet miskennen en laat ons erkennen dat de liefde er iemand toe brengen kan de bezwaren tegen het huwelijk te overwinnen. Maar juist daarin ligt opgesloten dat er bezwaren te overwinnen vielen, bezwaren door de vrouwenbeweging in den weg gelegd. Kan het dan niet zijn, dat de liefde der moderne vrouw in menig geval niet machtig genoeg is om sommige offers willig te brengen? Immers - let wel - ook Anna Polak oordeelt dat ‘de arbeid buitenshuis, de gebonden betrekking [der vrouw] voor elk huishouden, en vooral wanneer er kinderen zijn, een ramp is.’ En niemand (meent zij) kan dat dieper voelen dan de moeder zelve. Dus - concludeeren wij - eischt het huwelijk vroeger ongekende offers van de moderne vrouw; volgt daaruit niet dat het feminisme de huwelijken zal doen afnemen? Anna Polak moge het volkomen te goeder trouw zeggen: ‘ernstige arbeid zal den hartstocht niet uitblusschen; prozaïsch werk de bronnen van teederheid niet verdrogen, en zelfstandig optreden het vermogen niet verminderen om zich te geven met hart en ziel, want de hoogste graad van onafhankelijkheid is het vrijwillig zich wijden’; - daar staat tegenover dat ‘de opleiding tot het huwelijk’ nu eenmaal gebrandmerkt is als leidend tot ‘economische afhankelijkheid’. En wij vreezen dat dit woord door velen beter begrepen wordt dan de uitspraak dat vrijwillig zich wijden de hoogste onafhankelijkheid is. Er is, meenen wij, in Anna Polak's boek zelf een aanwijzing te vinden voor de veronderstelling dat de ‘hoogstaande’ vrouw in haar hart het huwelijk zal afzweren als harer eigenlijk onwaardig. De schrijfster citeert in het hoofdstuk ‘Reformkleeding’ wat Nellie van Kol daarover gezegd heeft, o.a. dit: ‘Ik hoop van harte dat zij [de beweging voor kleedingreform] allen zal brengen wat ieder noodig heeft en wenscht: aan de frissche jeugd het kleed der gratie; aan den gezetten leeftijd het kleed des | |
[pagina 861]
| |
gemaks; aan de nijvere werksters met de handen eene dracht die haar in geen opzicht belemmert; aan de intelligente werksters met het hoofd een soort van uniform, die aan alle leeftijden past en die haar, indien zij dat willen, eens en voor goed ontheft van alle beslommeringen die het volgen der heerschende kleederdracht altoos min of meer met zich brengt; aan de vrouw der wereld een costuum dat haar bevallig kleedt zonder haar dwang op te leggen....’ - Ligt er niet, zoo zouden wij willen vragen, een stille voeu de célibat ten grondslag aan de gedachte dat de werksters met het hoofd (van alle leeftijden!) een uniform zullen dragen, dat - wars van alle modes en wel onderscheiden van het kleed der gratie voor de frissche jeugd en van het bevallig kleed voor de vrouw van de wereld - de draagsters stempelt tot de ‘intelligenten’, die het zelfverdiend brood willen eten? |
|