| |
| |
| |
Onze leestafel.
Dr. D.G. Jelgersma. Oratorie en Wijsbegeerte. Enkele opmerkingen over het gebruik en de beteekenis van sommige, in wijsgeerige geschriften veel voorkomende woorden. Voordracht gehouden in de philosophische studenten-vereeniging te Amsterdam. Scheltema en Holkema's boekhandel, 1902.
Dr. Jelgersma doet zich in dit geschrift van een gunstige zijde kennen. Indien het toch veroorloofd is een vereeniging van studenten, die aan philosophie doen, een schare te noemen, dan moet worden toegegeven, dat Dr. Jelgersma een dapper man is, daar hij in onze democratische eeuw weigert een hoveling der schare te zijn en haar liever duchtig de waarheid zegt.
In het kort kan de geestige opzet van het stuk aldus worden samengevat. Als jeugdige hersenen met wijsgeerige bespiegelingen in aanraking komen, ontstaat er een eigenaardig gevaar. De jeugd is van nature voorbarig, tengevolge van gebrekkige kennis in den regel geneigd uit onvolledige praemissen conclusies te trekken. De wijsbegeerte is in dat opzicht aan de jeugd verwant; het behoorde wel anders te zijn, maar een feit is het, dat op haar gebied, dat der moeielijkste vraagstukken, telkens leeringen zich voordoen, die niet behoorlijk gestaafd kunnen worden, wijl de gegevens tot oplossing der problemen ten deele of dikwijls zelfs geheel ontbreken. Verder is de jeugd, gelijk ieder weet, licht ontvlambaar. De wijsbegeerte van haar kant werkt maar al te vaak met groote woorden, d.i. met termen, waarvan de zin niet precies begrepen wordt, doch die indruk maken op het gemoed. Het gebruik van zoodanige groote woorden heet bij onzen schrijver: oratorie. Zijn slotsom is, dat als jongelingen zich met wijsbegeerte inlaten, zij het dubbele gevaar loopen, zich met ingebeelde kennis te paaien en onder den invloed van oratorie te geraken. Om zijn jonge hoorders tegen dat tweeledig gevaar zooveel mogelijk te vrijwaren, discht de schrijver in zijne rede eenige staaltjes van voorbarigheid en oratorie op, welke door hem aan de geschriften van thans levende denkers van den eersten rang ontleend worden. Zoo b.v. aan Wundt.
Wundt noemt de psychologie van Münsterberg materialis- | |
| |
tisch. Dr. Jelgersma neemt den term in den zin, die er door Wundt zelf aan gehecht wordt en betoogt dan, dat in dien zin Münsterberg's psychologie niet materialistisch is. Toch heet zij materialistisch bij Wundt, omdat deze zich een oratorische kunstgreep meent te mogen veroorloven, ten einde zonder nader bewijs de loochening van psychische causaliteit, welke bij Münsterberg wordt aangetroffen, te kunnen vonnissen.
De afbrekende kritiek van Dr. Jelgersma is niet ongegrond. Toch overdrijft hij, indien ik wèl zie, en staat hij zelf ook aan oratorie schuldig. Om te toonen dat ik zijn geschrift met de belangstelling, welke het verdient, gelezen heb, wil ik mijn oordeel door een paar voorbeelden trachten te staven.
In Münsterberg wordt het afgekeurd, dat hij spreekt van ‘het postulaat der mechanische verklaarbaarheid’ van alle physische verschijnselen. Het kiezen van den naam postulaat, zegt Jelgersma, is oratorie. Münsterberg wil zoo als ‘een vaststaande waarheid’ binnensmokkelen wat enkel ‘een hypothese’ moest heeten. Ik meen dat dit spijkers zoeken op laag water is. Münsterberg bedoelt, dat wij van zekere stellingen moeten uitgaan, zal wetenschappelijk onderzoek mogelijk zijn. Zoo op het gebied der natuur van de stelling, dat de physische verschijnselen mechanisch samenhangen. Met dien eisch treedt de natuurvorscher de feiten te gemoet. Volgens Dr. Jelgersma zelf zou het ‘moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk zijn een geval te vinden hetwelk, zonder dat er eenige twijfel of mogelijkheid tot andere interpretatie overblijft, als een negatieve instantie daartegen moet beschouwd worden.’ Laat ons maar gerust zeggen: onmogelijk. Een hypothese kan volgens Dr. Jelgersma door nader onderzoek, door ontdekking van nieuwe feiten, worden omvergeworpen. De naam postulaat is hier dus beter op zijn plaats.
Van het physische geldt: zoo is het. Als eens is uitgemaakt, dat water uit waterstof en zuurstof bestaat, komt het niemand in den zin te vragen of dat mooi, goed, gepast is. Enkel bij het psychische hebben we dikwijls reden om goed of af te keuren. Dit wordt door Dr. Jelgersma erkend. Hij graaft dus een kloor tusschen het physische en sommige psychische feiten. Toch keurt hij het af, dat Wundt weigert op het voorbeeld van Münsterberg het mechanisch verband, dat op physisch gebied wordt aangenomen, langs een omweg ook op al het psychische over te dragen. Ik zeg met nadruk: op al het psychische. Want op bl. 42 van zijn geschrift kan men zien, dat Dr. Jelgersma aan Wundt het
| |
| |
recht ontzegt gewaarwordingen van kleur werktuigelijk te doen ontstaan, tenzij hij tevens bereid is voorbarigheid, valsche oratorie en dergelijke afkeuringswaardige dingen in de gesloten natuurcausaliteit op te nemen en dus den mensch tot een bezielden automaat te verlagen, die telkens zoo denkt, gevoelt en wil als de lichamelijke toestel dat medebrengt.
Zedelijke en onzedelijke neigingen zijn volgens den materialist stoffelijke bewegingen in de hersenen, welke volgens de wetten der mechanica ontstaan. ‘Ligt er nu in deze theoretische overtuiging, vraagt Dr. Jelgersma, een enkele oorzaak, waardoor die bewegingen of zedelijke neigingen enz. zwakker moeten worden? Men behoeft eigenlijk de vraag maar te stellen om haar onmiddellijk ontkennend te beantwoorden.’ Dat noem ik oratorie. Het past daarenboven niet in den gedachtengang. Niet enkel neigingen, maar ook overtuigingen zijn volgens den materialist hersenbewegingen. Stel nu, dat iemand met zekere neigingen en overtuigingen, dus met zekere bewegingen in zijn brein, ten opzichte van zijn overtuigingen een groote verandering ondergaat en van spiritualist materialist wordt, dan moet er immers ex hypothesi een daarmede overeenstemmende verandering in de hersenbewegingen plaats grijpen: waarom zou zich die verandering niet kunnen uitstrekken tot de bewegingen, welke aan de neigingen ten grondslag liggen? Het is dus geen onzin te stellen, dat een theorie, die het verschil tusschen goed en kwaad wegdoezelt, door al het psychische tot mechanische processen te herleiden, op het leven invloed uitoefent.
Dat schijnheiligheid, ijverig kerkbezoek, sleur en menschenvrees zich zeer goed rijmen laten met de aanbidding van het gouden kalf, weet ieder. Maar met eenige bevreemding zal men op bl. 49 lezen: ‘Geen volk is godsdienstiger, d.w.z. afkeeriger van materialisme dan de Amerikanen en toch bij geen volk is de heerschappij van “King Dollar” onbeperkter. En de Engelschen volgen misschien onmiddellijk op de Amerikanen zoowel in godsdienstigheid als in praktisch materialisme. Ik wil daaruit geen direct verband tusschen godsdienstigheid en praktisch materialisme afleiden’ enz.
Deze laatste woorden zijn geschreven naar aanleiding van wat Paulsen zegt: Het leven bepaalt de leer van een mensch. Een hol en gemeen leven beroept zich gaarne op het ‘resultaat der wetenschap,’ dat wereld en geschiedenis beiden een spel zijn van zinneloos toeval. ‘Umgekehrt hat ein tüchtiges und rechtschaffenes, ein gutes und grosses Leben eine natürliche Hinneigung zu einer idealistischen Metaphysik; es findet Erhebung und Ruhe in einer
| |
| |
Weltanschauung, welche seine höchsten Ziele und Ideale als die Kräfte darstellt, in denen die Wirklichkeit selbst gegründet ist.’
Natuurlijk bedoelt Paulsen met die mooie woorden, dat wie een rijk en edel leven leidt, geneigd is te gelooven aan een goddelijk wereldbestuur. Maar Dr. Jelgersma zegt er van: zij zijn ‘niets anders dan oratorie, oratorie in den slechtsten zin des woords.’ Waarom? Omdat de werkelijkheid ‘niet alleen uit onze hoogste zedelijke idealen, maar even goed uit onze laagste en gemeenste neigingen’ bestaat. De fout van Dr. Jelgersma is, dat hij ‘gegründet ist in’ vertaald heeft door ‘bestaat uit.’ (Zie pag. 53). Maar die fout zou niet tot zoo schromelijke gevolgen leiden, indien er niet nog iets anders bijkwam: a priori staat het voor hem vast dat de taal der vroomheid enkel oratorie is. Dit vooroordeel bij een overigens verstandig man is te begrijpen, wanneer men in aanmerking neemt, hoe eerst in Frankrijk tegenover Dreyfus en Zola, daarna in Engeland tegenover de Boeren de officieele vertegenwoordigers van den godsdienst bijna zonder uitzondering de partij der onrechtvaardigen hebben gekozen.
Ondanks mijne aanmerkingen acht ik mij verplicht de pennevrucht van Dr. Jelgersma in de aandacht van het publiek aan te bevelen. Hij heeft een nuttig werk verricht door ons tegen het bezigen van groote woorden te waarschuwen, want inderdaad wordt er van termen als materialisme, idealisme, spiritualisme enz. misbruik gemaakt. Zijn boek laat zich aangenaam lezen, iets wat niet van alle philosophische geschriften gezegd kan worden.
V.d.W.
Graaf Leo Tostoï. Het sexueele vraagstuk. Gouda - J.T. Swartsenburg.
Er is een vuur, dat niet uitgebluscht zou worden, ook al ging er de zee over heen. Men kan dat eene natuurlijke, eene goddelijke verordening noemen. De Groote en edele Tolstoï denkt er eenigermate anders over.
Volgens hem is het wenschelijk, dat man en vrouw als broeder en zuster met elkander leven. Maar dan zal de zilveren lach der kinderen niet meer worden gehoord. Tolstoi's antwoord luidt: maak u daarover niet bekommerd. Het is een Christelijk ideaal, dat ik u aanbeveel, gelijk het ook een Christelijk ideaal is volmaakt te zijn als God in de hemelen. Zulk een ideaal wordt niet ten volle verwezenlijkt, maar is het verheven einddoel, dat men, zonder het wellicht ooit te bereiken, steeds moet trachten nader te komen.
| |
| |
De weg er heen wordt niet afgelegd zonder vallen en struikelen. Maar na iederen val moet men weer overeind rijzen en op nieuw met inspanning van alle krachten den schier ongenaakbaren bergtop der heiligheid te gemoet streven. Hier is een oneindige taak, die door de opvolgende geslachten van elkaar moet worden overgenomen en van wier geleidelijke vervulling het zal afhangen of onze menschelijke beschaving inderdaad progressief zal zijn.
Telkens spreekt Tolstoï van wat ‘walgelijk en vernederend’ is, daar het ons aan onze verwantschap met de dieren herinnert. Men moet streven zich daarvan te bevrijden. Ziedaar de eisch van rede en geweten, de eisch ook van het Evangelie. Het huwelijk is ‘een onchristelijke instelling’. Volstrekte onthouding is het ideaal. ‘Gelijk de dood slechts dan goed is als hij onvermijdelijk is, terwijl ieder vrijwillige dood slecht is, zoo is het ook met het huwelijk’. Wij moeten trouwen zooals wij sterven, wanneer wij het niet laten kunnen. ‘Men behoort het huwelijk als een zonde te beschouwen, die een zoenoffer eischt. Het zoenoffer bestaat ten eerste in het voortdurend streven der echtgenooten om bevrediging van den hartstocht zooveel mogelijk te ontwijken; ten tweede in de opvoeding der kinderen, toekomstige dienaren Gods en der menschen, geroepen om op hunne beurt en wellicht met beter uitslag den strijd te strijden’. Bovenal moet men trachten de kinderen zoo op te voeden, dat zij later in staat zijn om van anderen zoo weinig mogelijk te nemen en hun zooveel mogelijk te geven. Daartoe is echter noodig niet van vreemden, maar van eigen arbeid te leven. In onze maatschappij heeft integendeel het burgerlijk beginsel de bovenhand, dat men alleen dan trouwen mag, als men stevig op den rug van andere menschen zit, d.w.z. middelen heeft. Juist het tegenovergestelde ware wenschelijk: slechts zij behoorden daartoe het recht te hebben, die leven en een kind groot kunnen brengen zonder middelen te bezitten. Alleen zulke ouders kunnen hunne kinderen goed opvoeden.
Met schaamte erkent Tolstoï, dat hij zelf, oude man met grijze haren, toen het bloed nog krachtig door zijn aderen stroomde, niet overeenkomstig zijn beginsel heeft geleefd.
Tolstoï is, gelijk trouwens ook blijkt uit zijn aanbeveling van het weerloos Christendom, dweepziek en ongezond. Toch zal hij met zijn lessen geen onheil stichten. De hartstocht, dien hij onderdrukt en geleidelijk uitgeroeid wil zien, is meestal feller dan voor het menschelijk geluk wenschelijk is en mag dikwijls een bron van namelooze ellende heeten. Tolstoï wil vermeden zien wat strekken kan om dien hartstocht kunstmatig te prikkelen. Daarom
| |
| |
beveelt hij het vegetarianisme aan, hetwelk trouwens ook om andere voor de hand liggende redenen door hem geprezen wordt. De geniale Rus heeft in zich de stof van een asceet. Inderdaad zou een weinig meer onthouding en zelfbeperking aan onze al te genotzieke en weelderige beschaving een edeler en voornamer karakter kunnen geven. Nooit is de dans om het gouden kalf met vertrapping van alle menschelijke en goddelijke rechten zoo uitgelaten geweest als thans. Men heeft geld noodig, veel geld om het geluk te kunnen koopen. Want bij geluk denken de kinderen onzer eeuw, gelijk Maeterlinck in zijn ‘Temple enseveli’ opmerkt, vooral aan schoone, saamgestrengelde lichamen, heerlijke gerechten, schuimende wijnen, kostbare kleeren naar de laatste mode en dergelijke. Waar blijft dan 's menschen zedelijke waarde, die toch ook bestanddeel van geluk is!
Tolstoï vergeet niet, dat de zegepraal over de stof een daad van den wil moet zijn. Scherp veroordeelt hij die secte van verdwaasden in zijn vaderland, die door zelfverminking den berg der heiligheid willen bestijgen. Origenes stelt hij niet tot voorbeeld, maar geeft een verklaring van het woord van Jezus, Matth. 9-12, waardoor het een geestelijken zin erlangt.
Alles te zamen genomen kan de lezing van het bovengenoemde boekje, hetwelk een bloemlezing is uit geschriften en brieven van Tolstoï, enkel nut stichten. De bloemlezing is bij elkaar gebracht door een landgenoot van den grooten Rus, W. Tschertkow.
V.d.W.
Dr. H. Blink. Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland. Eene studie van de ontwikkeling der economische, maatschappelijke en agrarische toestanden, voornamelijk ten platten lande. Eerste deel. Groningen, Wolters, 1902.
Wij bezaten totnogtoe geen werkelijk kritische geschiedkundige studie over boerenstand en landbouw in Nederland. De lezingen van mr. H.J. Koenen, de verspreide studiën van Sloet, Fockema Andreae, mijzelven en anderen waren het eenige wat ten onzent op dit gebied bestond. De onvermoeide en veelzijdige Dr. Blink gaf ons in dit boek ten minste eene kritische samenvatting in een geordend verhaal van alles wat over dit onderwerp ten onzent en elders werd geschreven. Al verwonderen wij ons een enkele maal over de geloovigheid, waarmede Dr. Blink sommige schrijvers over oud-Friesche geschiedenis, ja zelfs den ouden
| |
| |
Drentschen Piccardt zonder bezwaar volgt, over het algemeen is het boek als eene welgeslaagde samenvatting, als een ligger voor verdere studie op dit gebied zeker van groote waarde. De indeeling en de stijl van het werk, dat deze geschiedenis in het algemeen tot het begin voor den nieuweren tijd beschrijft, valt te roemen; als handboek kan het uitstekende diensten bewijzen.
P.J.B.
Stijn Streuvels. Lenteleven. Vierde druk. L.J. Veen. Amsterdam.
Al is Stijn Streuvels nu nog te willen gaan prijzen niets dan water dragen in de zee, het is toch steeds opnieuw aangenaam na te gaan waarom allen hem met recht prijzen.
En dat is, geloof ik, om zijn taal en om zijn dramatische kracht, die volkomen past bij de typen en tafereelen die hij schetst, welke dan weer zoo volkomen één zijn met die eigenaardige taal.
Zijn taal, het zoetgevooisde Vlaamsch, is sappig en malsch als een rijpe, geurige perzik, en tegelijk lenig en smijdig als een Damascener kling. Zijn woorden zijn hem levende wezens, die hij liefheeft en met lachend oog nagaat als hij ze de wereld ziet inhuppelen, zooals een gelukkig vader zijn blijden spring-in-'t veld naoogt. En bovenal is zijn taal hem een genot, en daarom gaan de woorden hem zoo vanzelf af, zoo gemakkelijk, zoo natuurlijk, en komt er die aardige cadans in, altijd en overal. Bv. hier hebt ge de beschrijving van een Vlaamsch dorpje: ‘De huizen, scherp of schuin gedaakt, alhier, aldaar bijeengezet in reken en rondom het kerkje dat zijn ranke naalde stak daar hoog, alleene. En daarop, daarboven lag, in rijken glans, het goede zonnegoud gespreid.’ En hier van een lente: ‘Buiten veranderde(n?) en groeiden de dingen bij der ooge - overal op, stond het groen te blinken; de velden lagen lijk bonte tapijten, scherp gelijnd en de boomen kregen lange bleeke takken met blaren die, lijk statige pluimen, op de lucht geteekend stonden, zoo jeugdig. zoo frisch en onbestoven nog en malsch.’ (bl. 55. 76).
Toch was het Vlaamsch er al, vóór Stijn Streuvels er was. Hoe komt het dan dat het Vlaamsch door hem - en nà hem ook door anderen - een zegetocht heeft gehouden in de Nederlandsche literatuur, en dat zijn boeken, in Amsterdam uitgekomen, in Holland gelezen en herdrukt worden dat het een lust is om te zien?
Ik geloof vooral door de eenheid van taal en tafereel, van beeld en uitbeelding. Die sappige, malsche taal, die zoo breedgemoedelijk en zoo vierkant-ferm klinkt, typeert volkomen het
| |
| |
Vlaamsche boerenleven met zijn gemoedelijken, kinderlijken, roomschen godsdienst, zijn ruw kroegvermaak, zijn stoer gewerk en gewroet in den akker. Men ruikt in Streuvels taal het land, men ziet met zijn woorden die boeren, die den priester gaarne geven wat des priesters is, nu hij hun de kroeg laat en met hen zoo'n beetje heendoet. En men merkt het Streuvels nooit aan, dat dit hem moeite kost. Neen, zoo zonder moeite als de wind waait en de zon schijnt en de vogels kwinkeleeren, zoo vertelt dit autodidacte landskind van zijn mooi, oud land, waar altijd echte kunstenaars in woord en beeld de eenvoudige geneugten vertelden van ‘Vlanderen’.
Toch schijnt mij 't werk van andere Vlamingen, als den prozaschrijver Teirlinck en den dichter Gezelle, beter. En dat niet omdat zij grooter meesterschap over de taal zouden bezitten dan Streuvels, eer het tegendeel. En ook niet omdat er hooger aandacht voor de dingen bereikbaar is, maar wel omdat er hooger aandacht voor de dingen in hunnen onderlingen, doelmatigen samenhang bereikbaar is, dan Streuvels bezit. Streuvels is een heerlijk, objectief werker, zoo koelbloedig en rustig als 't maar kan, maar er is een koelbloedigheid die aan wreedheid, en een rust die aan onverschilligheid grenst. En van die grens wil ik niet zeggen dat Streuvels ze nooit overschreden heeft. Dan ploetert hij mij wat veel in de realistische modder en doet me wat sterk aan het naturalistische bijgeloof, zoodat zijn werk daardoor te veel de modekleur en den modetoon krijgt. Maar vooreerst is hij als naturalist geen eenzijdige tendenz-naturalist en ten tweede helpt zijn smakelijke taal ons altijd, ook door de onsmakelijkste realistische brokken. Om een zeer onzijdig voorbeeld te nemen, hoe aardig klinkt dit: ‘Daarbinst schetterden en tjiepten en flodderden de musschen gerust in 't mullig zand op den speelkoer’. (bl. 68). Stel nu dat deze beschrijving voorkomt midden in een brok van vies realisme - wat echter nu in 't geheel het geval niet is - dan vergeten we alle andere onsmakelijkheid om die smakelijke woorden. We wegen of ‘daarbinst’ niet aardiger en juister teekent dan ‘ondertusschen’, of ‘tjiepten’ meer of minder phonetisch-echt is dan ‘tjilpten’, eindelijk of ‘flodderden’ niet een drukfout kan zijn voor ‘fladderden’, totdat een Vlaamsch Idioticon ons beter inlicht en, in voce, verzekert dat: ‘flodderen ontleend is aan 't gerucht, dat het pluimgedierte met
zijn vleugels maakt, als het elkaar wil liefkozen’, en wij, aldus op de hoogte gebracht, dit nieuwe woord gaan proeven en genieten. En ‘daarbinst’ zijn we
| |
| |
gelukkig al weer lang vergeten aan welk Isme we ons wouden ergeren.
Maar vooral helpt Streuvels ons over die ergernis, omdat hij betrekkelijk heel weinig laboreert aan de tendenzkrankheid. B.v. het zinnetje van die flodderende musschen is ontleend aan de grootste en beste van de dertien schetsen uit dezen bundel en is getiteld: Lente. En al 't reine en teere van 't nieuwe lenteleven is heerlijk getypeerd in Horieneke, het reine, vrome boerenkind, dat de communie zal gaan doen. Op den vooravond van den eerste-communiedag zaten de ouders nog wat te praten.... ‘als er op de vaute gerucht ging en de deur zachtjes piepte. Horieneke stond plots te midden den vloer in haar hemdeke, en eer vader en moeder van hunne verwondering bekomen waren zat het kind op de knieën en vroeg:
- Vergiffenis, vader en moeder, voor al 't geen ik u van 's leven misdaan heb. en 'k beloof nu altijd braaf en gehoorzaam te zijn...
Moeder was eerst gloeiend kwaad geworden en dan, bij 't zien van dien knieval en met dat smeekend stemmeke, was 't gevallen en zij wilde weenen. Vader en hield van al dat maakwerk niet.
- Alla toe, schijtjong, rap naar bed! - Wat vergiffenis, en waarom! - Prullen, prullen! -
't Kind bleef zitten weenen.
- Vader als 't u belieft, 't is morgen eerste communie en we moeten eerst vergiffenis hebben.... de zuster uit de school heeft het gezeid....
- De zusters in school zijn zot! en zullen u ook zot maken! naar bedde nu, hoor!
Moeder kon 't niet meer uithouden, zij snikte luid, nam Horieneke onder de oksels en hief het tegen haar borst. Zij was lijk de keel toegenepen en 't was met moeite dat 't er uit kon:
- 't Is u allemaal vergeven, mijn keppe, God zegene en beware u; en gauw nu naar bedde, 't is morgen vroeg op te staan.
Horieneke lei haren arm over moeders schouders en vezelde zachtjes in haar oor:
- 'k Moet nog iets vragen, moeder -: de ouders van al de jongens gaan morgen ook ter berechting.... moeder zult gij?....
- Stel uw hertje gerust kind, 't zal allemaal wel zijn.’ (bl. 86, 87).
Een tendenz-realist zou dit niet kunnen schrijven, en zou hij het geprobeerd hebben, hij had het teere idealisme, dat den achtergrond vormt van dit tafereeltje, niet ongemoeid kunnen laten en daardoor het geheele tafereeltje bedorven. Streuvels kan als
| |
| |
echt objectief schrijver, ook het ideale laten zien, zonder daarom 't realisme onder de bank te stoppen of idealistisch op te dirken. Hoe vierkant komt die vader hier invallen met zijn niet direct aesthetischen liefkozingsnaam voor zijn dochter en met zijn nu niet erg paedagogische waardeering van hare leermeesteressen, maar hoe echt, natuurlijk en zuiver wordt daardoor dit fijne tafereeltje!
Gaat daarentegen Streuvels zijn sterkte zoeken in het beschrijven van duivelsche dingen - zooals die furie van dronken vrouwen in: Op den Dool - dan schijnt mij zijn kunst op 't uitgesleten modewegje af te dwalen, en als wij van die vrouwen lezen: ‘en hare handen deden onnoemelijke dingen,’ bl. 40, dan vragen we onwillekeurig: maar waarom dan toch dat zoo minutieus beschreven? Waarom dan niet volstaan met een enkele aanwijzing dat we hier zijn op het terrein des duivels, dat, neen voorzeker niet, niet geloochend mag worden, maar toch ook niet behoeft doorzocht en bekeken en geïnventariseerd te worden als iets volwaardigs, dat de aandacht verdient van zulk een kunstenaar als Stijn Streuvels is?
G.F.H. |
|