Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 781]
| |
Uit het Rijk der Tonen.
| |
[pagina 782]
| |
Nederlanders, wier medewerking toch wel niet zal worden opgegeven, verscheen nog niet. Het is alsof men op moeilijkheden stuit, die men niet had voorzien, moeilijkheden niet alleen van financieelen aard. Van een uitgave van Benoit's geschriften was al jaren vóór zijn dood sprake geweest. Hij zelf sprak er mij reeds over toen hij naar Den Haag was gekomen, voor de uitvoering van zijn laatste oratorium De Rijn, door onzen Nicolai met zooveel piëteit voorbereid. En toen ik het genoegen had bij gelegenheid van een letterkundig congres te Antwerpen kennis te maken met Benoit's trouwen vriend Julius Sabbe, meende ik dat die uitgave aanstaande was. Het mocht wat! Benoit had met vele groote geesten gemeen een zekere achteloosheid en slordigheid. Het was niet gemakkelijk hem iets uit de handen te krijgen en in zijn chaos van papieren en noten orde te brengen. Men behoefde hem slechts te hebben gezien, om het even op straat of in zijn studeerkamer, om den indruk te bekomen dat Benoit geen man van zaken was en vermoedelijk is dan ook de regeling zijner nalatenschap voor hen, die daarmede waren belast, allerminst een sinecure geweest. Huiselijke omstandigheden droegen er toe bij die regeling moeilijk te maken. Benoit was getrouwd, maar zijn huwelijk was niet gelukkig geweest en hij leefde jaren lang van zijn vrouw gescheiden. Geen zorgzame echtgenoote had alzoo den kunstenaar het levenspad geeffend. Zijn echt was niet door kinderen gezegend en geen liefhebbende zoon had vromelijk bijeengegaard en gehouden, wat des vaders hand had neergeschreven. Gelukkig vond Benoit oprechte vrienden en vriendinnen die zich zijner aantrokken, hem zooveel mogelijk een gezellig thuis verschaften en hem verzorgden als hij ziek was. Terwijl men nog altijd eenigermate in het onzekere verkeert omtrent Benoit's geschriften, heeft mejuffrouw Agnes Mertens te Antwerpen alvast een heel klein brokske daarvan, de Vlaamsche brieven, uit het Vlaamsche tijdschrift, waarin ze werden opgenomen, losgemaakt en afzonderlijk doen verschijnen. Zij vormen zeven-en-zestig bladzijden octavo, opgeluisterd door twee portretten van Benoit | |
[pagina 783]
| |
uit de jaren 1860 en 1865 en door een reproductie van een aan Benoit door de vrienden van Harelbeke geschonken werk van den beeldhouwer Tharel, bij gelegenheid van het vijf-en-twintig jarig bestaan der Vlaamsche Muziekschool te Antwerpen. De helft van het boekske is gewijd aan Harelbeke zelf, het stadje waar Benoit werd geboren, van welks ontstaan hij de legende verhaalt, in den wel wat ouderwetsch breedsprakigen en gezwollen trant waaraan wij den tijd- en landgenoot van Conscience herkennen. Maar om de andere helft alleen reeds zou de uitgave van dit boekskeGa naar voetnoot1) welkom zijn aan allen die in Benoit belang stellen. | |
IDe Vlaamsche brieven werden geschreven in 1885, te Desselghem, een dorpje in West-Vlaanderen waar Benoit einde Augustus op bevel van zijn vriend doctor Victor de Wandre genezing kwam zoeken van een ongesteldheid, die hem te midden zijner muzikale werkzaamheden bij de wereldtentoonstelling te Antwerpen kwam overvallen. Zijn oude vriend de gemeente-secretaris François Loquet had hem logies aangeboden en Benoit bleef eenige maanden in het stille dorp, in den schoot der natuur rust vindend en bekomend van kunstbeslommeringen. Eigenlijk zijn de Brieven, die hij zich sedert lang had voorgenomen op te stellen, voor een groot deel indrukken van de natuur om hem heen, maar opgenomen door een kunstenaarsziel, die van liefde voor zijn geboortestreek blaakte en daar zijn schoonste werken schiep. Benoit kon mutatis mutandis zeggen wat Grieg mij eens schreef toen ik hem vroeg waarom hij niet, met het oog op zijn wankelende gezondheid, een milder klimaat opzocht: ‘Mijn kunst wortelt in mijne bergen’. Die van Benoit werd gevoed door de rivier de Leie, aan haar boorden sleet hij bij voorkeur zijn | |
[pagina 784]
| |
vrijen tijd, daar was hij samen met Claus, met Gezelle, met Verriest en verkeerde hij intiem met de natuur en het landvolk. Een zijner biografen Hendrik de Marez, heeft uit zijn kinderjaren de herinnering aan Benoit mooi weergegevenGa naar voetnoot1): ‘Een man kwam door veld en weide, een man dien wij, wreede kinderen, ietwat als een gek beschouwden, maar voor wien we toch geen vrees hadden. Hij was hoog van gestalte, breed geschouderd, een machtigen kop, achterover geheld, het haar wild hangend, lang tot in den nek, de keel gansch ontbloot, een wilden knevel en baard, waar midden in een sensueele mond lachte, de kaakbeenderen scherp, de neus arendvormig. Zoo kwam hij door het veld een paar blokken aan de voeten. Hij neuriede, hij sprak luid op. Hij kwam van “Desselghem plaats” af, langs het kleine kronkelende wegje, dat dwars door de akkers loopt naar den lindenboom, waaronder het kruis staat. Hij lachte ons toe, terwijl we stonden te schudden aan den pruimelaar van boer “den brouwer”, had pret van onze guitenstreken, nam ons hoofdje in zijn handen, en wij waren niet bang voor dien reus, die daar de muziek zong van zijn heerlijk De Wereld in’.... Benoit spreekt als dichter-musicus van de natuur om hem heen, bij mooi weer, of bij regen en wind, bij dag en bij avond. Ziehier een staaltje van zijn stijl: ‘Als de avond is aan 't vallen, wordt het stille dorp nog rustiger: men hoort er om zoo te zeggen, de stilte, terwijl in de velden een natuurconcert gaat aanvangen... Met het klankrijk gebladerte der populieren, door een zachten wind in beweging gebracht, vangt de symphonie aan. Het is een eigenaardig geruisch, als het ware door de wrijving van kleine zilveren bekkens voortgebracht.... De wind blaast met meer kracht en een crescendo, een in sterkte toenemend gesuis ontstaat in de spelende kruinen der klinke-boomen - zooals wij die in onze kinderjaren noemden. - De krekel geeft de tijdmaat aan en zijn geliefd pri-pri brengt rythmus en cadens in de ruischende tremool der boomen. Heer “pachthofbewaker” | |
[pagina 785]
| |
steunt het maat-accent door een barytoneerend. maar zacht geblaf’.... Al wandelend, herdenkt Benoit met dankbaarheid zijn ‘eersten leermeester van piano-forte, orgel en Gregoriaanschen zang’ Pieter Carlier, die in het ‘Damberd’ woonde, tegenover de kerk te Desselghem, later een ‘afspanning’. Van 1847-1851, in welk laatste jaar hij te Brussel bij Fétis, Bosselet en Hanssens ging studeeren, kwam Peter twee of driemaal per week van Harelbeke naar Desselghem wandelen om bij Carlier les te nemen, wiens familie hem, evenals Carlier zelf, als ‘het kind van den huize’ beschouwde. ‘Gelukkige jaren! Aangename herinneringen!.... Wie kan de oneindige schakeeringen in woorden uitdrukken, welke in een jonge ziel wakker schieten bij het ontvangen eener voorbereidende kunstopleiding, het gedurig leven in de natuur en het bewonderen van heure pracht en kracht?’....Ga naar voetnoot1) Carlier ging vaak te voet naar Waereghem - destijds bezat Desselghem nog geen ‘spoorwegstatie’ - om daar den trein te pakken naar Gent en Brussel voor een opera of concert. Thuis gekomen, deelde hij dan zijn indrukken mede. Vóór het jaar 1849 - Peter was toen 15 jaar - had deze nog geen begrip van wat een ‘groot opera’ was. Het was in dat jaar dat hij, voor het eerst naar Fétis gaande om hem zijn composities te onderwerpen, te Brussel en te Gent Meyerbeer's Prophète hoorde. ‘Deze kunstopenbaring werkte zoo geweldig op mijn frisch en voor begeestering vatbaar gemoed, dat ik heden nog dien onbeschrijfelijken indruk even krachtig voel, als ontving ik hem op dit oogenblik’. Benoit's gastheer Loquet was dichterlijk begaafd, en stond in vriendschappelijke betrekking met de dichteres mevr. David - Van PeeneGa naar voetnoot2) van wie Benoit een zeer mooi gedicht ‘Mijn dichterharp’ gedeeltelijk citeert, en met Hendrik Conscience. Met Loquet maakte Benoit | |
[pagina 786]
| |
nu en dan een wandeling; een geliefkoosde tocht was den Desselghemschen kouter op, een veldvlakte iets naar den Leie-kant toe, vroeger voor een deel bosch, tusschen Harelbeke en Vijve-St. Eloi. Dit laatste dorp is de geboorteplaats van Claus en Benoit componeerde tijdens het verblijf zijner ‘lieve ouders’ aldaar De Oorlog. Aardig is het Benoit, naar aanleiding van de zoogenaamde herstelling, ‘recte’ verminking, van den alouden St. Salvators-kerktoren van Harelbeke, te hooren doorslaan over het vandalismus op het monumentum antiquumgebied, waaraan niet alleen bouwwerken, maar ook alle andere kunstgebieden zijn blootgesteld. ‘Wat vernieuwt, wat bepleistert, wat snijdt en verknoeit men niet aan beelden, schilderijen, dicht- en toonwerken!.... En dit roekeloos werk wordt voordurend gepleegd. Men verheft zich wel eens hier en daar tegen dien onbegrijpelijken drang naar vervalsching en verminking, maar bij de eerste gelegenheid voert “Vandaal” zijn werkje uit, en dan nog met zooveel schijn van overtuiging en waarheid, dat men haast denken zou, dat kunstwerken evenals mode-personen aldus moeten worden behandeld, om, volgens de heerschende “goesting van den dag” met zooveel te meer aantrekkelijkheid den toehoorders voorgedischt te worden’. En hij komt daarop nog terug als hij spreekt van Bavichove's (schuin over Harelbeke) tamelijk vastberaden spitsen toren, die op Beveren's ietwat bont torentje ‘vriendschappelijk staat te lonken, ‘hun klankliedjes tweestemmig in vrije contrapunt-schrijfwijze over de lichte Leie-golfjes’ wil laten drijven en het bescheiden Wielsbeke's kerktorentje ‘aan zijn sluimerende en droomende gewoonte’ onttrekken. Maar dat avondkleppend klokje verzekerde Benoit, dat de Beversche en Bavichovische klokpartijtjes hem aangenaam, ja zelfs zeer welkom zouden zijn, indien het niet vreesde de opmerkzaamheid der ‘commissie’ op zich te trekken. Sedertdien werd ook het zeer oude torentje op zijn beurt verminkt. De vader van Benoit was eenige jaren sluismeesterontvanger te St. Eloi-Vyve, aan den linker Leie-oever. Vlak | |
[pagina 787]
| |
daartegenover lag St. Baafs-Vyve, waarvan de kerk boogde op een orgel met twee klavieren. Nevejans, later dirigent van de Melomanen van Gent, kwam daar als knaap dikwijls kerkliederen zingen. De herinnering hieraan en aan het Gent van vroeger, brengt Benoit er toe het te betreuren dat de Regeering de onontbeerlijke toelage voor de ‘zoo kunstontwikkelende als volksbegeesterende jaarlijksche muzikale feestelijkheden’ terugtrok. Benoit achtte die voor de dubbele Belgische toonkunst van het allergrootste belang; hun verdwijning ware een ramp. De meerdere of mindere volmaaktheid der uitvoeringen was bijzaak; het gold voor hem een ‘zaak van grondbegin, van volkskunsteisch, gestaafd op het volkszijn en op het zielkundig nagaan’ van de middelen om het volk te beschaven en te verfijnen. Leeslust bijv. ontstaat bij geen volk a priori; hij moet geprikkeld en aangevuurd worden door het verwekken en in leven houden van een gebied, waarop allen zich gezamenlijk aan de bron van Vaderlandsche poëzie en kunst komen laven. Het Vlaamsche volk zal dan alleenlijk een ‘lezend’ volk worden als er meer nog aan zijn ‘natuurlijke verzuchtingen’ wordt voldaan. Benoit wijst er op hoe de gansche geschiedenis der Vlamingen zich beweegt tusschen het tragische en het feestvierende wezen van het volk; een kenmerkende antithesis, maar die twee uitersten ‘sluiten zich innig te zamen’. Een reuzenvolk was eens dat volk, met zijn schaar van groote mannen op elk gebied, met zijn Kamers van Rethorica, met zijn schertsenden geest (getuige Reinaart de Vos en Thyl Uylenspiegel), zijn processien en stoeten (vroolijke of sombere), zijn Belforten en Stadhuizen, zijn fiere torens, die nu eens vroolijke, dan weer treurige maren verkondigden. En tusschen dat alles het stille huiselijk leven, waar 's winters na het verricht werk rond den haard moeders Vlaamsche kinderliedjes neurieden en vaders de knapen krachtige volksliederen voorzongen... Het Vlaamsche volk, dat zich zijn verleden herinnert en de oude inborst heeft behouden en zal behouden, wil dan ook eerst en vooral lezen in ‘reuzenboeken, met reuzenletters gedrukt en met reuzenbeelden versierd’. En waarom het | |
[pagina 788]
| |
verlangde niet geschonken? vraagt Benoit. Waarom niet overal volkslezingen gehouden met oude en moderne Nederlandsche volksliederen, choralen en madrigalen als begeesterende begeleiding? Men geve het volk scholen, ‘waar moedergevoel en moedertaal benevens vaderlijke geestkracht worden geëerbiedigd en ontwikkeld - kortom waar zijne ethische en esthetische wetten ten gronde liggen. Men gunne het ook echte kunsttooneelen, Nederlandsche in het Vlaamsche land; men bestrooie zijn grond nog meer met Kamers van Rethorica en grootsche tooneelkundige uitvoeringsgroepen, ook muzikaal-dramatische. En dat bij dit alles de Nederlandsche tonge klinke!’ | |
IIZijn de Vlaamsche brieven een niet onwelkome bijdrage tot de kennis van Benoit als auteur, Julius Sabbe's In Memoriam, dezer dagen verschenen, geeft van den grooten Vlaming een zeer aanschouwelijk beeld in zijn streven en ook als mensch. Het boek houdt wel is waar niet alles wat de tweede titel belooft.Ga naar voetnoot1) Van een geregelde biographie is geen sprake en blijkbaar is het niet ‘aus einem Guss’ geschreven. De toekomstige biograaf van Benoit zal het evenwel niet kunnen ontberen. Het zij mij vergund voor den lezers van dit tijdschrift een en ander daaruit te putten. Sabbe, zooals men weet Benoit's alter ego, herinnert dat er bij de grootsche uitvaart van den grooten Vlaming iets ontbrak. Zij had nationaal moeten wezen, evenals die van Verdi; het voorstel daartoe had van de Regeering zelf moeten uitgaan. Er was geen precedent - zoo zou de betrokken Minister hebben gezegd - dan voor den Staatsman Rogier. Hoeveel staatslieden gaan er wel in éen Peter Benoit, vraagt Sabbe. Bovendien was er wèl een precedent: de begrafenis van Conscience. Geen Minister woonde Benoit's begrafenis bij en daags te voren zaten er twee te Doornik in het gehoor van den Franschman | |
[pagina 789]
| |
Massenet. En de Koning zond niet eens een brief van rouwbeklag aan de familie, of iemand om hem te vertegenwoordigen. Hoe geheel anders de Koning van Italië toen Verdi stierf! En Benoit stond hooger dan Verdi. Natuurlijk blijft deze laatste volzinGa naar voetnoot1) geheel voor rekening van den geëerden schrijver, die door zijn warme vriendschap en door zijn geestdrift voor de Vlaamsche zaak misschien hier en daar wat ver ging in zijn verheerlijking van den doode. Hij is zelfs niet meer voldaan met de uitspraak van Liszt, die Benoit den Rubens der Vlaamsche muziek noemde. Hij stelt Benoit naast den te Keulen geboren Antwerpenaar Vondel, den te Siegen geboren Antwerpenaar Rubens en... den te Bonn geboren Antwerpschen Brabander Lodewijk van Beethoven (hij erkent evenwel kort daarna dat Beethoven boven alle drie staat). Ook van dezen laatste zegt Sabbe, dat hij, ondanks het toeval der geboorte, in zijn kunst Nederlander was en bleef. Het komt er slechts op aan wat men onder Nederlandsch verstaat, dan wel onder Duitsch.... Volgens Sabbe zweeft en vliegt de Duitsche kunst. Dat zullen niet velen beamen en evenmin wat Sabbe verder zegt: ‘dat onze vier voormannen in de kunst (dus Vondel, Rubens, Beethoven, Benoit) zich gedreven gevoelden naar hetzelfde reuzenonderwerp; de Lucifer van Vondel is schilderij geworden in Rubens' Val der gedoemden, muziektafereel in de Heldensymphonie van Beethoven en in den Lucifer van Peter Benoit.’ Men weet dat met de Eroïca iets anders was bedoeld. Maar waar men met Sabbe gerust kan meegaan, dat is waar hij zegt dat Benoit's genie de synthesis is van zijn volk, van zijn stam; dat Benoit de meest Vlaamsche was onder de Vlamingen der wedergeboorte. Hij toont ons Benoit zich al aanstonds zijner roeping bewustGa naar voetnoot2). Met hem, uit | |
[pagina 790]
| |
hem wordt een Vlaamsche muziek geboren. Vóor hem waren er Vlaamsche toonkunstenaars, maar verspreid, zonder nut of roem voor het eigen volkGa naar voetnoot1). Benoit was in alles een voorlichter, een afbakenaar, een grondvester. ‘Hij schiep met Lucifer, De Schelde, De Oorlog, De Rijn een nieuw wereldlijk-historisch oratorium; met De Wereld inGa naar voetnoot2), de Van Rijswijck-Cantate het kinderoratorium; met het Drama Christi en de Tetralogie verwereldlijkte en dramatiseerde hij de kerkmuziek; met de mannenkoren Mozes op den Sinaï, Antwerpen enz., dreef hij al het oude orpheonische koorgezang uit de mode; met de Rubens-Cantate, de Muse der Geschiedenis, den Triomfmarsch, de Ledeganck-Cantate leerde hij de straat zingen; met Charlotte Corday, de Pacificatie van Gent, Karel van Gelderland, Pompeia herschiep hij het verloren en vergeten lyrisch drama der Grieken’Ga naar voetnoot3). Sabbe wijst verder op Benoit's dramatische opvatting van den alleenzang (sedert dien in Duitschland veel gevolgd); op pogingen (als door het Meilief) om het platteland en de buitenbevolking hooger op te voeren. En ‘wat broeide er nog al niet in dat reuzenhart.’ Sabbe spreekt van een grootendeels voltooid werk Gunlaughi (voor het tooneel, naar een Noorsche sage); van een tooverspel Prinses Zonneschijn (tekst van Pol de MontGa naar voetnoot4), waarvan een aantal motieven waren neergeschreven; van een ontworpen vervolg op het Meilief, als rederijkerszangspel, een verheerlijking van de Noordzee, op een tekst van Julius de Meester (geput uit een Blankenbergsche legende); van een ‘historisch stadsdrama, dat in verschillende dagen en tijdvakken zou bestaan hebben’, met gebruik der Leie-sagen van Liederik en van Oriand en van Conscience's romans De Kerels, De Leeuw van Vlaanderen. Nog ging Benoit met het plan om van een Volkscantate, eerst bestemd voor de Breidel- | |
[pagina 791]
| |
feesten te Brugge, later voor de viering van den Guldensporen-slag te Kortrijk in dit jaarGa naar voetnoot1); een Cantate in actie, zooals die te Lucern opgevoerd tot viering van de overwinning der Zwitsersche boeren bij Sempach. Men zou de zegevierende Vlamingen Kortrijk hebben zien binnenrukken, elke groep zijn eigen motief zingend, door koor en orkest (het huidige Vlaanderen voorstellend) aan den voet van het gedenkteeken beantwoord, met meisjes en knapen uit de menigte bloemen strooiend en gloriezingend. Een grootsch plan voorwaar; jammer dat de dood de verwezenlijking er van verhinderde. Benoit wist van den beginne af aan precies wat hij wilde: zijn volk leeren zingen in het Vlaamsch en de wereld er toe brengen naar dat gezang te luisteren. Reeds toen hij werkte voor den prix de Rome en hij het orkest dirigeerde in den Vlaamschen schouwburg van Jacob Kats te Brussel had hij zijn levenstaak voor oogen. Hij componeerde muziek voor de daar gespeelde drama's en een Vlaamsche opera Het dorp in 't gebergte (tekst van Kats naar Kotzebue). Toen hij den prix de Rome had behaald met de Fransche Cantate La Mort d'Abel, verkoos hij een kunstreis naar Duitschland boven de toen gebruikelijke reis naar Frankrijk en Italië en reeds in zijn eerste verslag uit Berlijn aan zijn Regeering wierp hij het denkbeeld op van een Vlaamsch Conservatorium. Behalve de genoemde Cantate schreef Benoit nog een Fransche opera Le Roi des AulnesGa naar voetnoot2), die hij te Parijs niet vermocht voor het voetlicht te brengen, toen hij daar vertoefde en operettes in Offenbach's schouwburg dirigeerde. Verder componeerde hij eenige Fransche liederen en gaf hij | |
[pagina 792]
| |
onder een Franschen titel eenige klavierstukken uit, maar dat was ook alles, wat hij zelfs in benarde omstandigheden aan het alles beheerschende Fransch offerde. Te Brussel teruggekeerd en met Emmanuel Hiel in aanraking gekomen was Vlaamsch voortaan de eenige taal, waarvan hij zich bediende. Lucifer, het eerste werk der beide Vlamingen, was een openbaring en werkte als zoodanig. En de uitvoering er van in het verfranscht Brussel was een wonder op zich zelf. De toovermacht van Benoit stampte de zangers om zoo te zeggen uit den grond; de toewijding van die geïmproviseerde medewerkers was bijna fanatiekGa naar voetnoot1), de uitvoering een ‘dolzinnige triomf.’ Een aantal toondichters sloten zich nu bij Benoit aan en een reeks van dichters volgde Hiel's spoor. En met volkomen voorbijzien van alle stoffelijke belangen bleef Benoit trouw aan zijn nationaal beginsel. Hij gedoogde niet dat een zijner werken in een Vlaamsche of Nederlandsche stad anders dan met den Vlaamschen tekst zou worden uitgevoerdGa naar voetnoot2) en hoe onwrikbaar dat besluit was, daarvan heeft Sabbe hier een treffend bewijs meegedeeld. De kindercantate De Wereld in werd door Samuel te Gent uitgevoerd. Gevaert was aanwezig en was er zoo mee ingenomen, dat hij voor eenmaal wilde afwijken van zijn stelregel alleen doode meesters in het Conservatorium te Brussel aan het woord te laten. Maar er was een moeilijkheid: de Vlaamsche tekst. Ed. Nevejans van Gent, de vriend uit Benoit's jeugd, werd belast met de taak Benoit tot een vertaling te bewegen. Maar Benoit, hoe bevriend ook met Gevaert, bleef op zijn stuk staan, hoewel hem een triomf te Brussel wachtte en hem die niet onverschillig kon zijn. En de Kindercantate werd niet te Brussel uitgevoerd. Niet waar, men moet eerbied hebben voor zooveel beginselvastheid en trouw aan de taal van zijn volk. Het succes van Lucifer was beslissend voor Benoit's leven. De toenmalige Vlaamschgezinde chef de bureau van | |
[pagina 793]
| |
Schoone Kunsten te Brussel, Van Soest de Borckenfeldt, wilde in al de groote Vlaamsche steden de kwijnende Muziekschooltjes vervangen door gesubsidiëerde Conservatoriën. In Juli werd door de stad Antwerpen een oproeping gedaan voor een bestuurder der te hervormen Muziekschool. De Regeering beloofde 4000 fcs. jaarlijks en een toelage van de provincie, indien Benoit werd benoemd. Zekere Eijkens (componist) had intusschen aangeboden het bestuur zonder eenige vergoeding te aanvaarden, ‘uit liefde voor de kunst,’ en de burgemeester Van Put had daar wel ooren naar. Maar de Regeering hield zich aan haar voorwaarde en zoo werd Benoit in Juli 1867 benoemd. Zijn benoeming had die van Waelput te Brugge ten gevolge (Van Gheluwe volgde dezen opGa naar voetnoot1); verder ging de beraamde vervlaamsching niet. Gevaert zou te Gent zijn gekomen, maar werd naar Brussel beroepen toen Fétis stierf, en nu kwam de Waal Samuel te Gent. De gedroomde Vlaamsche eenheid was gebroken en Benoit stond voortaan alleen in den strijd, met een luitenant te Brugge. Het zou mij te ver voeren Sabbe te volgen waar hij den strijd schildert, dien Benoit te voeren had, om zijn beginselen te Antwerpen te doen zegevieren, en later om zijn Stedelijke Muziekschool in een Koninklijk Vlaamsch Conservatorium te hervormen. Laatsgenoemde strijd behoort trouwens tot de nieuwste geschiedenis en veel er van is door de bladen bekend geworden. In September 1897 eindigde de strijd met Benoit's overwinning en deze werd gevierd met een betooging, waarbij slechts die vergeleken kan worden te Brussel, toen Conscience bij de uitgave van zijn 100e boek werd gehuldigd. De moeilijkheden waren hiermede evenwel nog niet ten einde. Er bleef nog veel te regelen, ook om te zorgen dat het Conservatorium zuiver Vlaamsch zou blijven. En Sabbe heeft gelijk waar hij zegt, dat de laatste periode van Benoit's leven ten nadeele van de scheppende kunst is overheerscht geworden door de zorgen om het Vlaamsch Conservatorium. | |
[pagina 794]
| |
Niet uit gebrekkige kennis of afkeer van het Fransch sproot Benoit's ijveren voor de Vlaamsche taal voort. Hij sprak het Fransch vloeiend, met een beetje affectatie, schreef de Gazette indertijd, kon in gezelschap aardige Fransche calembourgs maken, schreef zijn beste polemieken in het Fransch en beantwoordde zelfs eens in Le Précurseur den Waalschen chansonnier Antoine Clesse met Fransche verzen, die er wezen mochten.Ga naar voetnoot1) Maar het liefst sprak Benoit toch Vlaamsch en hoewel hij zich in de beste kringen kon bewegen, liefst was hij onder de boeren of kleine burgers. Ook toen hij een beroemd man was geworden, schaamde hij zich niet over zijn nederige afkomst. Zijn ouders moesten bij zijn grootste triomfen aanwezig zijn op de eereplaatsen en Sabbe herinnert dat eens te Brussel de Koning, toen hij Benoit bij gelegenheid van een behaalde zegepraal vroeg, waarmede hij hem gelukkig kon maken, tot antwoord bekwam: met de betrekking van sluismeester te Harelbeke voor zijn vader. Van zijn moeder sprak hij steeds met trots; met zijn eenvoudigste familieleden bleef hij verkeeren en toen hij eens te Brugge was en door den gouverneur van West-Vlaanderen genoodigd werd om de benedictie der H. Bloedprocessie van uit het gouvernementspaleis op den burg te zien, nam hij zijn tachtigjarige kleine tante Rosalie mee, die een plaats kreeg onder de hoogadellijke dames. ‘Dit maakte den Meester bijna zoo gelukkig als het heerlijke schouwspel dat hij muzikaal opluisteren wilde. Hij wist immers dat zijn overgodvruchtige tante aan dat schouwspel nog meer geluk zou hebben dan hij zelf.’Ga naar voetnoot2) Zelfs toen hij tot hooge eere was gekomen, bleef hij den vroegeren eenvoud bewaren; verder dan tot een zwarte rok, witte das en de bekende bolhoed ging hij niet; van een hoogen hoed wilde hij niet weten en tot glacé-handschoenen was hij niet te krijgen. Uiterlijk maakte hij eer den indruk van slordig dan verzorgd, toch was hij onberispelijk helder, besteedde nog al wat tijd aan zijn toilet, waarbij hij veel water gebruikte en ook ‘geurzuur’ niet | |
[pagina 795]
| |
versmaadde. Volgens Sabbe, die jaren lang intiem met Benoit verkeerde, was deze een onuitputtelijk keuvelaar over allerlei onderwerpen. Behalve in de muziek ging zijn kennis niet verder dan die van een normalist voor het lager onderwijsGa naar voetnoot1), maar door zelfonderricht en lezen vulde hij zijn gebrekkige kennis aan; hij verstond ook de kunst van luisteren bij uitstek en ving zoo heel wat op; daarbij had hij een uitmuntend geheugen. Wie Benoit als improvisator niet kende, kende maar drie vierden van den grooten man. Sabbe noemt hem een toovenaar in die kunst en evenzeer in die van de muziek van anderen te vertolken. Had hij gewild, hij had een virtuoos op het klavier kunnen worden; hij vergenoegde zich er mee nu en dan in salons te schitteren. Was hij eenmaal intiem in zekeren familiekring, dan matigde hij zich meer rechten aan dan hem toekwamen, maar hij deelde ook in het wel en wee zijner vrienden en vergat geen verjaar- of rouwdag. Men nam het hem dan ook niet kwalijk, als hij een uitnoodiging had aangenomen en zonder verwittiging wegbleef, of veel te laat kwam, of gasten meebracht etc. En zoo men dat had willen doen, Benoit wist spoedig door zijn tact en snedigheid verschooning te verwerven. Vooral in den omgang met kinderen was Benoit allerbeminnelijkst. Zij vochten om een plaats aan zijne zijde, hij deelde in hunne spelen, zat uren aan het klavier om ze te laten dansen en wist poëzie te brengen in de minste aangelegenheid van het huisleven. Vandaar dat hij zooveel trouwe vriendschap vond en behield onder het schoone geslacht. Daarentegen had hij ook veel vijanden. Sabbe gewaagt van kwaadsprekerijen en lasteringen over Benoit die nog niet tot zwijgen zijn gebracht. Benoit kon zich in den toon van elk gezelschap verplaatsen en met allen meedoen, maar van de hem kwistig toegedichte overdadigheid was geen sprake en levensgetuigen kenden zijn ‘kiesche matigheid onder beide vormen.’ Sabbe geeft toe dat Benoit misschien al te gevoelig was voor vleierij, dat hij zich en | |
[pagina 796]
| |
zijn werken gaarne in het volle licht stelde. Dat hij, hoe nederig ook in den grond, zich van zijn meerderheid als mensch en kunstenaar ten volle bewust was, en die deed uitkomen, was noodig voor de zegepraal van de Vlaamsche zaak ‘en in de straling van zijn lof, deed hij vele mindere sterren opduiken, leerlingen door hem gevormd en die hij liefhad als kinderen, zoolang zij hem die liefde wederschonken.’Ga naar voetnoot1) Door den aard zijner werken kwam hij in aanraking met de verschillendste gezindheden, met de Kerk en met de Loge, en telkens ‘makkerde’ hij zoo volkomen met de beschermers van iedere uitvoering, dat men meende hem te hebben veroverd en op een bekeering of evolutie zinspeelde. Feitelijk hield hij zich buiten politiek en godsdienst. Van den godsdienst beminde hij de zuivere poëzie en de poëzie was voor hem een echte godsdienst geworden. Dat gevoel bracht hij in zijn kerkelijke werken over en van daar dat zij zulk een vromen geest ademen bij al het zuiver menschelijke er van. Hij had hartstochtelijke vrienden onder priesters en onder gansch andersdenkenden, en met allen wist hij te spreken over hetgeen hen het meest aan het hart ging, zonder dat hij zich geweld behoefde aan de doen. Hij sprak echter zelden van politiek en godsdienst en nooit als daaruit verbittering kon ontstaan. Benoit stierf zonder de laatste sacrementen te hebben ontvangen. Wel bezocht pater Verriest hem kort vóor zijn dood, maar dat was als oud vriend en toen Benoit nog meende lang te zullen leven. Intusschen verzekert Sabbe, dat er van Benoit een eigenhandig testament bestaat, waarin hij zijn verlangen te kennen gaf met een eenvoudigen kerkdienst te worden begraven. Niet in kalme berusting scheidde hij uit het leven. Hij klampte zich daaraan hardnekkig vast ter wille van zijn Conservatorium, waarover hij zich nog altijd bezorgd maakte, en ook omdat hij nog zooveel hoopte tot stand te brengen. Vijf jaren vóor zijn dood, toen hij nog forsch was als een eik, had hij in den salon van een vriend, met de handen in | |
[pagina 797]
| |
de zakken en de schouders opgestoken heen en weer stappend, als tot zich zelf sprekend zijn plannen voor de toekomst uiteengezet. ‘Ik heb nog voor acht jaar werk om Rikke-Tikke-Tak, Prinses Zonneschijn, Pompeja, een werkje van Julius Sabbe, een ander van Julius de Meester af te maken. Dan begin ik mijn groot drama Liederik, tekst en muziek maak ik zelf, d.i. de voornaamste scenen. Op mijn 78e jaar zal dat alles gedaan zijn en als ik de 80 bereik kom ik dat drama hier, in uw kleine stad, dirigeeren. Twee dagen nadien sterf ik, hier, in dit huis, om 8 uur 's morgens. En ik weet het, het zal zoo zijn.’ Het mocht niet zoo zijn, maar, tot het laatst helder van geest, worstelde Benoit tegen den dood. Toen hij wist dat hij verloren was, barstte hij in snikken uit in de armen van dr. de Wandre. Tot hiertoe had hij zijn lijden met gelatenheid gedragen, nu was zijn wanhoop hartverscheurend om aan te zien. Zijn laatste gedachten waren voor zijn Conservatorium. ‘Stel u gerust, Meester’, sprak de gouverneur van de provincie Antwerpen Cogels, die hem kort voor zijn dood bezocht; ‘het zal den goeden geest bewaren, dien gij het geschonken hebt’. - ‘Ja’, zeide Benoit gerustgesteld: ‘den Vlaamschen geest.’ En hij drukte mij beide handen zoo koortsachtig en zoo gevoelig dat ik het nooit vergeten zal’Ga naar voetnoot1). Maar geen belofte kon hem rust geven toen het stervensuur aanbrak. ‘Ik wil niet sterven,’ riep hij, sloeg met de vuist op het bed, wentelde zich heen en weer, en een zijner getrouwen vond hem, onmiddellijk na het overlijden, dwars over het bed liggend, met de vuisten nog dicht en een bitteren trek op het gelaat. In zijn allerlaatste dagen had men hem een zijner petekinderen gebracht, Armand Peter Benoit Kums; zijn laatste woord tot den kleine was: ‘Toonkunstenaar worden jongen, maar altijd een Vlaamsche hoor!’
Benoit verdient door de Vlamingen ook na zijn dood in eere te worden gehouden, want hij wijdde hun zijn gansche leven. Nu, geen nood, dat men hem zal vergeten. | |
[pagina 798]
| |
Sabbe spreekt al van een Bayreuth in Benoit's eigen Vlaamsch Conservatorium (elk lustrum de modeluitvoering van een zijner groote werken) en van een Benoit-schouwburg. Dit laatste denkbeeld zal moeilijker te verwezenlijken zijn dan het eerste. Mijns inziens verdient het overweging alvast met het kleinere te beginnen: d.w.z. door de uitgave van liederen en kleinere werkjes den meester meer ingang te verschaffen in de concertzalenGa naar voetnoot1) dan tot hiertoe het geval is. Niet overal heeft men de middelen tot uitvoering van Benoit's groote werken. En dan: wie weet, of niet bij de kennismaking blijken zal dat deze Vlaming, die een reus was en toch iets kinderlijks had, die misschien de laatste naïeve componist van onzen tijd was (gelijk César Franck de laatste vrome van de eeuw die achter ons ligt), even groot was in het kleine als in het groote.
October 1902. |
|