Een kleine jongen duikt op uit de struiken achter de loods. Hij steekt den weg over met twee kleine zwarte biggen aan een touw. 't Bloote lijfje van den kleuter is zichtbaar door de scheuren van zijn hemd, dat met een lange punt neerhangt uit den open achternaad van 't wijde broekje. Langzaam verdwijnt de kleine zwijnenhoeder aan den overkant van den weg, in 't hooggepluimde riet, achter den tempel van Ceres.
Uit de osteria komen twee oude mannen; bandietentronies op uitgeteerde lichamen. Zij bestijgen met hun beiden één ezel, een afgeleefd dier, en zeulen den weg af.
Dan oneindige eenzaamheid, in een kaal dor dood land, met ver in 't Westen een lange witte lijn van glanslooze zee.
Zoo lag de landstreep van Pesto voor mij, op een somberen winterdag; en in de grootsche, dorre, overweldigende eenzaamheid, stonden de drie tempels der Grieksche oudheid.
De tempel van Neptunus, massaal, statig, reuzengroot; de zuilen krachtig geel gekleurd, de goudkleur der eeuwen, door 't zilt der zee er met striemende stormvlagen overheen gezwiept en met zengende zonnestralen ingegloeid. Daar naast de Basilica, rijzig opgaand naar den strakken hemel. Niet zoo grootsch, niet zoo statig, als de Neptunustempel; de mindere in ieder opzicht, maar slank van vorm en teer van tint; stilgrijs van kleur, als 't enkele wolkje aan den vagen verren horizont, in 't paars verschiet van rotsen.
Veel verder, tusschen 't doorzichtig groen van wuivende rietpluimen en stille olijven, de tempel van Ceres; de kleinste, de meest bevallige der drie; eenzamer nog door den afstand en misschien mooier door 't alleen staan.
Lang geleden had ik over de tempels van Paestum gelezen. Een korte schets met enkele woorden aangegeven; doch in de verbeelding had zich de voorstelling uitgewerkt tot een sprookje van schoonheid.
De tempels waren gelegen in een bloeiend bed van bloemen; van wilde rozen en acanthus en hooggroeiend varenkruid. De hooge tempelzuilen glanzend in zonlicht,