| |
| |
| |
Verzen
Van Pol de Mont.
Praeludium.
‘U streelen wilde ik, heel stil u streelen,
uw weedom weren, uw wonden heelen
met lavelippen uw slapen koelen,
met teere toppen van vingers voelen
't geslagen harte, hoe 't klopt en brandt!...’
Voor mij de weelde dier zoete woorden?
Voor mij die wonne als van harpakkoorden?
Voor mij die balsem van 't zoetst beloven?
Zal 'k nogmaals hopen, nog ééns gelooven,
noch ééns herleven tot lust en pijn?
Gekluisterd zat ik in hooploos duister....
Hoe baadt op eens nu in zonneluister
Ik adem weder!.... - Is dat.... genezen?
O zeg, wie zijt gij, o wonder wezen,
| |
| |
O zeg, wie zijt gij, o zachte vrouwe,
gij, die niet vraagde, waarom in rouwe
die kwaamt tot mij, als gedaald van boven,
als lentebloesems in dorre hoven,
als geur uit rozen en licht op 't pad?....
Zoo kom dan, Lente, zoo straal dan Zonne!
Keer weer, o Liefde, met wee en wonne,
Want zie - in 't purper van 't hoogst verlangen
mijn hart gloeit open, om u te ontvangen....
| |
| |
Telepathie.
Mijn kamer is zoo stil, zoo stil,
daarbuiten staat de nacht zoo stil,
dat ik het donzen wiekgetril
hoor van de vliedend ren.
Mijn lamp is lang al leêggebrand,
al 't hout van d'haard tot asch verbrand,
en 't maanlicht, als een geestenhand
strijkt, bleek, langs raam en muren.
Mijn kamer is zoo stil, zoo stil,
de straat zoo stil, de stad zoo stil;
't is, of iets heerlijks komen wil,
of iemand wacht daarbuiten....
Maar 'k waag het niet, om op te staan,
naar deur of venster heen te gaan;
roerloos, in 't roerloos licht der maan,
hoor 'k verre treinen fluiten!
En plotsling, als een veertje licht,
wuift mij een adem in 't gezicht,
en huivrend sluit ik d ogen dicht,
vol wonderzoet verlangen!
En zusterzacht en moederteer
legt, als een kinderwang - niet méér
toch drukt zij mij! - een hand zich neer
op elke van mijn wangen....
| |
| |
O ziele-maagschap wonderbaar!
O Liefde lmachtig Toovenaar:
twee menschen smachten naar elkaar
en niemand voert hen nader!
Gij, Toovnaar, dien men Minne heet,
dempt tijden-lang, afstanden-breed,
en - eer nog d een van d nder weet -
voert gij die twee te gader!
Mijn kamer is zoo stil, zoo stil,
de straat zoo stil, de stad zoo stil,
dat ik het donzen wiekgetril
hoor van de vliedend ren!
O Lief, zoo ver en toch zoo bij,
ontstolen mij en tóch van mij,
o! dat uw ziel mijn ziel verblij',
zoo lang deez' nacht mag duren!
| |
| |
Kom - eerst je handen!
je lief-lieve speelhanden,
frisch-koel als een roos.
| |
| |
dat - blij - 'k mag zeggen:
| |
| |
Paradijs-morgen.
De morgenvanen wapperden uit
goud en rood in het Oosten, purper in 't Zuid,
wit en blauw in het Noorden en Westen.
De klaarte stond, als een stolp van goud,
wijd over het wijde Zoningenwoud
met zijn duizend heuvels en dalen.
Als wierookwalmen vóór een altaar
zweefden nog nevelen hier en daar
doorboomd van zonnestralen!
En zoo wijd het woud zijn webben weefde
van groeiend geblaârt en groen,
was 't plots, of het kleinste kruidje beefde
van een alles-doorvlammenden zoen;
was 't plots, of door die zee van loof en blâren,
Gods louterende adem kwam henegevaren
en wuifde ons, armen in 't gezicht...
Toen, in het bovenaardsche licht,
dat ons omstraalde van alle zijden,
sprak ik tot u: ‘Lief! Laten we ons verblijden!
Voelt gij 't niet óók? Gezegend is ons Min:
Gods adem blies haar leven in!’
Ons lippen sloten zich op elkaar...
Weer was in 't Eden Gods een zalig menschenpaar.
| |
| |
Nu - eindlijk - weet ik het, gij koninklijke Vrouwe,
die opgingt, onverhoopt, een goude Zon van Min,
hoog boven 't leven mijn!.... Gij zijt de vonkelblauwe,
de laaielichte Lent, en 'k sta er midden in!
Bloeit gij niet alle it mij, gij blanke lentebloemen.
drijft g it mijn reinste zelf uw milde ranken niet?
- O wordenswonne, met geen woord te noemen,
als 't hart, verjongd, in louter knoppen schiet....
Klinkt gij niet all it mij, veeldvuld'ge vogeltalen,
die lierhalt in de lucht en sprankelt over 't veld?
- O dichtensweelde, waar geen weelden 't ooit bij halen,
als heel de ziel, vernieuwd, tot melodijen smelt.
Gaat gij niet op uit mij, goudglanzend hemelwonder,
lacht uit mijn lichtend zelf uw licht niet, zonnelach?
- Het nachtlijk duister ging voor eeuwig onder!
In liefd' herleef ik.... Liefste, is 't heusch dag?
| |
| |
Avondstemming.
En buiten treed ik in den stillen nacht
als in een dom met blauwkristallen muren,
waardoor een krans van zilvren sterrevuren
melkwitte stralen zeeven, wonderzacht.
Als zoenen zwoel van weeken vrouwemond
wuift mij het luwtje lauwe geuren tegen;
uit schemerzwart van dichtomloofde wegen
ademt een vlierboom balsemroken rond.
En plotsling glijdt, een lichtend gouden staf,
een manestraal langs haaggewas en boomen,
en in een waas van blanke neveldroomen
ligt heel de gaarde stil gelijk een graf.
En 't is zóó stil, zóó wind- en looverstil,
dat, van den vijver, waar twee zwanenparen
als blanke scheepjes door het duister varen,
luid hoorbaar wordt het rimplend golfgeril..
O nu bij mij! Nu moest gij bij me zijn....
O thans uw mond en al zijn wonnekussen!
O thans uw stem, om zacht in slaap te sussen
mijn bittre zorgen en mijn wrange pijn!
O thans bij mij!... Waar zijt, waar blijft gij thans?
Mijn lippen, o! zij gloeiden nooit als heden!
Mijn hart was nooit zoo vol van tranen en gebeden,
nooit straalde nog mijn oog met zachter glans.
Heil van mijn heil! Kunt ge, op de roze wiek
van 't zoetst verlangen niet hier hene zweven,
dat we l wat slaapt rondom, wijding en stemme geven
met onzer zielen heerlijkste muziek?...
| |
| |
Wilde papavers.
Als fonklende droppels zonnebloed,
als droplende vonken zomergloed
staan tusschen het rijpend koren,
wilde papavers te gloren.
Zij vlammen langs elken hagekant,
zij vlammen op elken bekerand,
zij fonkelen heinde en verre -
roodbloedige sterre bij sterre!
Zij flonkren in 't koren, zij vlammen in 't gras,
zij vlammen in 't spichtige, teergroene vlas,
van den eenen hemel tot d'anderen,
van Brabant tot wijd ginds in Vlanderen!
Van als de zon het oog ontluikt
tot, ver in 't West, ze n het water duikt,
in 't zevenkleurig schijnen
zijn 't louter berils en robijnen.
En wiekt dan even een luwtjen aan
en vaart het over gras en graan -
't is of heel 't land zal laaien!
Dan is het alom als een loopend vuur,
een flonkergevonk zonder rust of duur;
dan wordt bij het waglend gewiegel
elk blaadje tot een spiegel...
| |
| |
O bloemen in den Juligloed,
gij bloedende vlammen en roodvlammend bloed,
bloeit en gloeit in mijn gezangen,
rood - als mijn rood verlangen!
Veel beter zijt dan bloemen gij!
Niet uit den killen grond, uit mij
ontsproot gij allen, allen,
bloedroode duizendtallen!
Mijn hart diende u tot akkerland,
mijn passie heeft u rood gebrand:
Liefde, die nooit zal welken,
bloeit en gloeit in uw bloedroode kelken.
|
|