| |
| |
| |
Wereldbrand
Door Marie Ramondt.
De jolige onstuimigheid van April had al het droomerige van 't blauw der lucht weggevaagd: het liet vroolijk de bolwitte wolken langs zich heengaan, die, uitbundig gemaakt door den wind, met de zon speelden, haar soms beletten op een stukje land te schijnen en dan weer verder stoven als zeeschuim. Hoe durfden ze, die wolken - spelen met de zon, die zoo verheven is! Maar het blauw, de wind, de wolken en de oude, warme zon, ze waren allen jong en vroolijk. En de grauwe aarde voelde in 't diepst van haar wezen weerklank van al de jeugd in de sfeer, en o, nu zou er iets komen, een wonderbare gebeurtenis, ze voelde het, iets komen, iets moois, iets levends, iets dat kracht zou uitstroomen naar alle kanten. Over de verre weiden met de ruige boomen in groepen gleden de wolkenschaduwen en over 't kerkhof, dat lag tusschen de grazige en de omgewoelde velden, die veilig rustten in den gebogen arm van een weg. Aan dien weg stonden de eerste wingerd-omrankte huisjes der stad, op dien weg stapte een jongen lustig tegen den wind in. Hij floot - lustigjes, lustigjes. Achter om de heg heen, die een der tuintjes afscheidde van de velden liep hij en zag uit over de akkers, het kerkhof en de weiden met de wiegende- wagende olmen en de korte, stevige heestergroepen. Tegen de lucht aan stond het
| |
| |
kerkhofkruis met een Jezusbeeld en op al de graven stonden grauwsteenen kruisen. Daar kwam een diepe schaduw glijden over 't kerkhof en de velden. De schaduw bleef, alleen ver weg was nog licht, als een zonnige herinnering. Het spel was uit, 't werd ernst. En de aarde voelde, dat het wonderbare niet komen zou in lachen en spelen alleen. Over de verre weiden kwamen de donkere wolkenstapels aanrukken, de witte werden mee grauw van ontzetting: het was een woeste, snelle overwinning van de duisternis over het licht, dat nu en dan nog een straal schoot. Het was, of bij die donkerte de kruisen wit waren.
De jongen, zijn lang opgeschoten gestalte, die forschmannelijk begon te worden, wat gebogen, hoofd en oogen doodstil, zag naar de plotselinge somberte en de grillig witte kruisen: ‘zoo moet het op Golgotha geweest zijn’, dacht hij, ‘en er werd duisternis over de geheele aarde’... Als een ontspanning barstte de hagel los, tikkend en dansend op de takken. Nu er dwars doorheen. Dignus moest half zijn oogen toe knijpen, de hagel werd hem in 't gezicht geworpen. Hij moest er vreeselijk om lachen, heerlijk, heerlijk! de hagel, de wind, het bruisende geluid in de boomen, prachtig! Zoo'n vroolijke, dolle hagelbui, zulke vlagen tegen je aan, dat tikken en ritsen, te hijgen en warm te zijn in al die koude steenen, prachtig! Daar kwam de zon weer, 't rumoer bedaarde, 't snelle, heftige maar korte rumoer. Langzaam liep hij nu weer op den eenzamen weg. De wind begon zoete deuntjes te zingen, de aarde zond al haar hoop en verlangen op in geuren. Dignus stond stil, betooverd door den geur van verborgen viooltjes. 't Licht was daar nog heel ver op de vochte weiden, verder dan hij zien kon. Toen kwam er een geluk zóó groot, dat het onbegrepen bleef, geluk om dat zonnelicht, om die weiden, die boomen, den wind, dien violengeur, den hagel, de donkerte - ook om de donkerte. Hij stond in stroomen geluk, niet te grijpen. En omdat hij niet begreep, kwamen er groote tranen in zijn oogen. Toen werd hij even weemoedig, want in zijn geluk ging iets heen.... Daar stond hij alleen met zijn tranen en zijn
| |
| |
geluk, zijn eenzaamheid vervuld van geuren en licht, van gelukkige gedachten. De menschen hadden altijd meelij met hem, den saaien jongen en zijn saai leven, of vonden hem vervelend. Dat vervelend vinden liet hem koud, maar het meelij maakte hem boos; nu hij er weer aan dacht, kwam er woede in hem op, Hij had meelij met hen, die meewarigen met hun opdringerige, onnoodige bescherming, want zij kenden ze niet, de schatten van zijn eenzaamheid, en angstig verborg hij ze voor hun blikken onder een doek van vaalheid. Ze wisten niet, ze zagen niet. Hij en de natuur, zij begrepen elkaar; die menschen, bah! die menschen.... Hij slenterde naar huis:
Op zijn kamer zat hij met een boek op zijn knieën zijn dag te verdroomen. Wie zou zijn dag niet verdroomen na zijn eerste gesprek met de natuur! Hij probeerde te lezen.
‘Ik kom terug op hetgeen ik reeds zeide, dat de verdeeling door mij in overeenstemming met de vraag gevolgd, niet logisch is.’
Wat zei die man?.... verdeeling, wat was er ook weer, dat verdeeld werd?... Hij hoorde het ritsen en tikken van de hagelbui. Alloh! vooruit! lezen, hij moest dit weten... hij zag de witte kruisen en de donkerte... Hij las weer den zin over en nog wist hij niet, waarom die man niet logisch was. Nog eens... o de weiden, de vochte, zonnige weiden, de violengeur. Hij legde het hoofd op zijn boek, overmand. Toen hij 't hoofd weer ophief stonden zijn oogen wijd open, zijn handen beefden van ontroering en met zijn sidderende handen schreef hij woorden, die als dronken van 't licht tuimelden. Als hij geteekend had, zouden het bevende lijnen geweest zijn, valsche soms, maar vooral bevende. Hij was als een jonge heester, die, ontwakend in den morgen, voor 't eerst zijn bloemen voelt uitplooien in 't licht. Hij was als eene jonge vogel, die voor 't eerst voelt, dat hij vleugels heeft, jonge, trillende vleugels....
Blanke Mei was gekomen en heengegaan, Juni was gekomen en heengegaan met zijn vluchten vlinders, met zijn
| |
| |
gewemel van paars en geel en wit en rood. Waren het helder gele vlinders geweest, die neergestreken waren tusschen de goudenregen-blaren? of, 't geel, dat daar in de lucht fladderde, waren dat losgelaten bloemen? en dat paarse en roode en witte, zwevend in 't zonlicht, rustte het zoo nu en dan uit op de erwtenranken en boonestelen? 't was, om in de war te geraken. En nu was Juli er: over het lage land met zijn verre weiden en zijn eeuwige olmen, over dat vertrouwelijke land, waar meest altijd de boomen staan in beschermende groepen om de huisjes, dat neergelegen land, waar altijd iets zwaars op rust, dat opstijgt uit het water en als geest zweeft over de groene en gele landen, over 't lage land bij de zee lag nu nog des daags het al-licht. De korenvelden stonden te schitteren, niemand raakte er aan; velden vol klavers met een bontheid van bloemen kamillen, klaprosen, ganzebloemen, boterbloemen, 't was of de aarde haar kracht verkwistte.
Maar de aarde verkwistte niet: ze had zooveel en nu gaf ze maar in mateloos geven, van alledaagsche knollen af tot den bedwelmenden gloed der klaprozen en de vreemde maïs toe.
Nu was tusschen al de weeldevolle dagen een donkere dag gekomen. In het droomerige, loome land kon men ze alom zien de duistere wolken, de lichtaanvallers. De zon had zich teruggetrokken in verheven gelatenheid, tot het avond werd. Tot het avond werd, had Dignus in de vacantie-weelde van te mogen doen en laten, wat hij wilde, vagebondische poëzie gelezen, sedert zijn eerste gesprek met de natuur zijn lievelingslectuur. Nu vloog hij onstuimig 't huis uit tot midden in de weiden en korenvelden.
Weiden en korenvelden, meer was er niet; 't water was zoo dicht bij, dat het de boomen betooveren kon, hen slechts gedoogde op een afstand, hen terugdrong tegen de stad aan. Plons, daar gooide de jongen een steen in 't water. Dat slootje was zoo vervelend kalm, hallo water, spatten, spatten, wat is water, dat niet spat, niet schuimt. Hij gooide al maar steenen, Toen sprong hij over water en al en kwam midden in 't lange, bloeiende gras terecht,
| |
| |
vlak vóór een toef ganzebloemen wit en goud. Hij keek om naar den toren; een dwaas narrengezicht met een zwarte puntmuts en twee koperen platen bij zijn ooren leek de witte klokkenstoel boven op 't kruispunt der vier hoofdlijnen van de Gothische kruiskerk. Daarbij woonden ze, die meelij hadden met hem en die hun krachten verknoeiden in werk, dat niet loont, in eeuwig rumoer, bang voor eenzaamheid, eenzamer dan hij met de natuur, zijn goede moeder. Zijn moeder? Toch niet - zóó had hij haar niet lief, niet als een zoon, hij had haar gloeiend lief in opbruischende liefde. Hij kreeg neiging om weg te loopen, toen een aanvechting, om in 't gras te gaan spartelen als een jonge hond, te rennen als een haas, maar eindigde met bovenop een wiebelend hek te gaan zitten.
‘Hé!’ zei hij hardop.
Want er gebeurde iets in de lucht. De zon stond daar als richter over de wolken; niet maar over een paar drommen, doch over een heelen kring van samenhangende massa's, een kring, waarvan de lijn door alle windstreken liep. En al de wolken stonden vuurrood gebrand, - de zon richtte. Over de aarde lag het zwijgen van verbazen en de weerkaatsing van den gloed. De korenvelden stonden doodstil, alleen bewogen zoo nu en dan vogels, die niet zaaiden en maaiden, eenige halmen. Die vogels begrepen niet, wat er gebeurde: ze zagen niet, dat de hemel in laaie stond; slechts één, een leeuwerik, steeg op en zong een lied van vreugde, durfde zingen van vreugde.
‘Mutspelli, wereldbrand,’ zeide de jongen in zich zelf. Ook in hem durfde iets zingen van vreugde.
Hij zag, zijn geest zag; wolkendrommen zouden komen in zijn leven, hun schaduwen werden vooruit geworpen. Niet maar enkele drommen zouden komen, maar een kring van samenhangende massa's; de zon van zijn ziel zou moeten richten, zelf brandend zou ze de wereld van zijn leven doen branden. Hij sloeg de handen voor de oogen, hij begreep niet heelemaal, wat hij zag - de wereld van zijn leven zou branden. Toen sprong hij van 't hek af en liep met opgeheven hoofd. Over den krachtigen jongenskop gloeide
| |
| |
het licht van den hemel. Wat had hij de aarde en het leven lief, die prachtige aarde en alles wat ze geeft en de natuur, om welke de aarde bloeit, door welke de aarde bloeit. Daar staande in den gloed van den hemel, die zijn innerlijken gloed ontmoette, deed de jongen een gelofte, dat hij nooit ontrouw zou worden aan zijn liefde en in de verwondering om alles wat hij zag van leven en aarde en natuur legde hij een tweede gelofte, dat hij alles tot in het diepste wezen wilde leeren kennen, wat hij liefhad, maar vooral dat wilde hij weten, hoe de aarde bloeit door de natuur. Zoo werd eens in primitieve tijden de wetenschap geboren uit verwondering... uit bewondering... uit liefde. Er was angst en moed in hem, geluk en het dreigen van een onheil, kalmte en voorgevoel van worsteling en uit dit alles rees een verlangen, een wonderbaarlijk verlangen - naar de worsteling. De wolken werden vaal, haar samenhang brak. De wereld van zijn leven zou branden.
Lag hij nog maar een paar jaar terug de avond van zijn geloften? Hij liep langs denzelfden weg op een Augustusavond en begreep niet, dat het geen eeuwen geleden was, een gebeurtenis uit een vroeger leven. Kampen van schoven rezen om hem, over de weiden lagen witwollige nevels. Hij dacht er niet aan steenen in 't water te plonsen, hij benijdde 't slootje zijn onbewogenheid en het springen was hij verleerd. Hij was blij dat de zon onder was, dat gaf koelte. De dauw leek zoo zacht en koel - meer wilde hij niet dan koelte. De wind streek door zijn haren:
‘of het de hand van een kindeke,
Een spelend kindeke waar.’
Hij kon het niet meer uithouden: hij maakte een hek open en trad midden in den witten nevel; daar viel hij neer, zijn gelaat als dat van den stervenden Gallïer - dwaas die hij geweest was, te verlangen naar de worsteling! Daar ging hij nu languit liggen snikken. Een nuchtere gedachte aan ongezondheid en miasmen kwam in hem op, maar 't kon hem niet schelen, de dauw voelde koel aan zijn heet hoofd. Hij snikte in verstikkenden weemoed om 't
| |
| |
leven, eens in een waan zoo prachtig gedacht en dat zoo leelijk was; hij snikte in wildheid om de menschen. die hij ontloopen was en hun onzinnige bescherming er bij, en die hem toch gevonden en toch gewond hadden uit wraak, omdat hij getoond had zonder hen te kunnen; hij snikte in wanhoop om zijn wetenschap, die op al zijn in vol vertrouwen gedane vragen over 't wezen der dingen ontwijkende antwoorden gaf, of stom bleef. Zij had hem alleen maar twijfel gegeven door al dat ontwijken, of de natuur zijn liefde wel waard was, of ze niet wreed was, gevoelloos, of de schoonheid en bekoring niet slechts was in den uitwendigen vorm en - in zijn eigen hart. Maar hij wilde in haar gelooven, als hij haar niet meer had, dan zou hij niets meer hebben, dat troostte, hij wilde, wilde gelooven.
De wolkendrommen waren gekomen, de zon van zijn ziel deed de massa's branden. Wie zou dien brand blusschen? Nog stond zijn ziel als richter, zelf lijdend onder 't oordeelen, zelf brandend. Zou het voor eeuwig zijn? De smart zocht hem en hij zocht de smart - zoo was hij. Hij had de gave, nameloos ellendig en nameloos gelukkig te zijn, een gevaarlijke gave. Zijn leven brandde, niet maar gedeeltelijk; de wereld van zijn leven brandde. Zonder er iets aan te kunnen doen, formuleerde zich de brand van zijn leven in woorden. Hij moest. Maar het schonk hem geen vreugde; ook zijn woorden brandden en brandende zond hij ze de wereld in. Niemand wist, dat ze van hem kwamen, voor de menschen bleef hij de man, vervelender dan ooit, meelijwekkend saai. Hij zou nog meer haat tegen 't menschdom gaan voelen, als men hem persoonlijk gesproken had over zijn woorden. Waarom had hij ze dan de wereld ingezonden? Omdat hij hoopte, dat iemand iets zeggen zou tot die brandende woorden, tot zijn brandende ziel. Niemand om hem heen zeide iets, omdat hij zelf niet sprak. Nu wachtte hij op iemand, die zou antwoorden, iemand die ook formuleeren moest, omdat hij niet anders kon. De antwoorder zou spreken op een afstand, ongekend; 't zou alleen maar een gesprek worden van ziel tot ziel. Hij wachtte.
| |
| |
Als reusachtige, zilverige dieren hieven de slikken zich uit het water, om zich in de zon te drogen. Blauw en diep als de hemel, zuiver als de wind was 't water, kristalrein; bewogen bruiste het even op. In de lucht bij den spiegel de geestverschijning van een land en een heldere, witte vlek: verre duinen. Dignus stond op den kalen dijk; van 't lage, droomerige land kwam bloesemgeur, een torentje lag heelemaal in de bloeiende vruchtboomen en door 't groene land liepen overal gele strepen koolzaad, vroolijk als de roode daken der huisjes, vroolijke uitspattingen in al dat droomerige van lente en laagland.
Dignus stond in verstarring; geen droom, geen vroolijkheid roerde hem, hij had geen verwondering en bewondering meer. Hij had gedacht, dat alles weer goed zou worden, als hij weer was in 't lage land bij de zee, waar altijd iets zwaars over ligt, iets zwaars en trouws, als hij maar weg was van de stad en zijn studie, die hem kwelde, van de weiden, die geen schaduw hadden zooals hier, alleen maar enkele knotwilgen, die er den heelen winter uitgezien hadden als zwarte schoorsteenvegersbezems. Nu was hij er, nu stond hij er. In koortsachtige haast was hij 't huis uitgeloopen, nu was hij er - en de verstarring week niet. Dat trouwe, vertrouwelijke land, waar was het? Hij was als een schijndoode: hij zag alles, hoorde alles, en toch kon er niets bewegen, toch kon hij 't niet zeggen, dat hij zag en hoorde. Hij deed een wanhopige poping, om het toch te zeggen, want als hij niet sprak dan zou er iets vreeselijks gebeuren, iedereen en alles zou hem voor dood houden en hij zou begraven worden. Maar laat hij dan toch gillen. Hij kon niet. Was er dan niemand, die zag, dat hij leefde? Was er dan niets, dat verlossing bracht? Hij wilde nog eens in bovenmenschelijk pogen trachten te zeggen, wat hij zag: daar was 't water.... blauw water.... en de lucht ook blauw.... en de wind.... 't Werd een inwendige optelling der dingen, meer niet. Neen, hij kon niet, dat wist hij immers? Woorden zouden niet meer komen, nooit weer en nooit weer zou hij iets gevoelen, dat naar bewondering
| |
| |
zweemde, de zalige bewondering van vroeger, neen de valsche, de onware even valsch en onwaar als zijn woorden. Niemand had gesproken tot de brandende woorden. De een had gezegd, dat ze belachelijk waren van gewilde bijzonderheid, een ander dat hij overdreven en onmatig was, een derde, had in allerlei verwarde betogingen meer zich zelf dan hem verdedigd en een vierde had hem verteld, dat hij al was, waar hij wezen moest. Dat laatste had hij 't dwaaste van alles gevonden. En geen had eerbied getoond voor zijn ziel, ze waren er over heen geloopen met lompe stappen. Dat degenen, die den gloed van zijn ziel gevoeld hadden in de nog onhandige uiting, juist uit eerbied konden gezwegen hebben, bedacht hij niet. Hij voelde niets dan een grenzelooze verwarring, hij wist niet meer wat hij was, wat hij kon en niet kon. Alles om hem heen ging draaien, of niets meer vast stond, of 't heelal door elkaar scharrelde, zonder dat het eigenlijk wist waar en hoe. Hij wist niet meer wat goed was, wat kwaad, hij wantrouwde de gevoelens in hem, hij kon het echte niet meer onderkennen van het onechte, 't was of alles precies het tegengestelde was, van vroeger, of hij altijd op zijn hoofd gestaan had en nu, op zijn beenen terechtgekomen, pas zag, hoe de aarde eigenlijk beschouwd moest worden. Of had hij vroeger op zijn beenen gestaan en stond hij nu op zijn hoofd? Hij had het niet geweten; alles duizelde weg en nu was hij star en stijf, dood en toch niet dood, levend en toch niet levend. Daar stond hij nu en o, dit land, dat hij zóó had lief gehad, ook dit sprak niet het woord van verlossing. In zijn heftigste zielepijn had hij gesmeekt om onverschilligheid, nu in zijn verstarring staroogde hij naar smart, levende pijn als naar iets onbereikbaar heerlijks. Dat was het eenige, wat hij begreep, dat smart beter is dan verstarring. O nog eens te kunnen snikken als in den avonddauw op dien Augustusavond! De brand had uit, vaalheid en doodschheid lagen over zijn
uitgebluscht leven.
Hij kon niet meer staan, zoo doodelijk, doodelijk moe. Hij ging tegen den dijk aan liggen, vroeger gaf dat rust, nu niet meer, de aarde nam hem niet vertrouwelijk op, hij
| |
| |
vertrouwde niets meer en niets hem. Zee- en bloesemgeur zweefden over hem, vruchteloos streelden ze hem, hij bleef onvermurwbaar.
‘Mijn God!’ zei hij, die oude kreet, waar de menschen toch altijd toe terugkeeren, als zij zich zelf niet meer kunnen helpen, oude bekentenis van afhankelijkheid. Voor Dignus was het de bekentenis van stumperige afhankelijkheid. ‘Help me toch.’
Stil ging hij praten in zichzelf, vreeselijk logisch redeneeren.
‘Ik wil waar leven, ik heb onwaar geleefd, omdat ik me zelf zoo bijzonder vond en 'k ben maar gewoon. Nu wil ik gewoon leven, net als al die anderen, die ik veracht heb, ik ben één hunner. 'k Wil gedwee zijn, 'k zal hun genoegens maken tot de mijne, hun smart tot de mijne. Ik wil niet meer vliegen, ik wil loopen.’
Dat was een besluit. Maar 't maakte hem niet anders en 't schonk hem geen verlichting.
Hij stond op en ging loopen, al maar loopen. Rumoerige stemmen schrikten hem op. Een groote Jan-plezier rolde aan, opgewonden jongelui, die hij wel kende, wuifden hem toe.
‘Ga je mee?’ vroeg een uit gekheid.
‘Hij naar een dorpskermis!’ gilde een ander.
‘Ja, ik ga mee,’ zei Dignus kalm.
Er ontstond een stilte, alsof ze allen voelden, dat er iets gebeurde. Even was 't maar stil, toen werd hij met groote uitbundigheid in 't rijtuig geheschen. En daar ging het heen, Dignus zou komen, waar de beschaving van zijn ziel en zijn aesthetisch gevoel hem altijd voor bewaard hadden; tot groote ergernis van degenen, die nu zijn kameraden waren: gentlemen zonder intellectualiteit, mannen met goedkoopen twijfel en even goedkoop cynisme. In 't gedraai van drie abominable orgels door elkaar, in de stroomen bedorven lucht, die hingen over de kermis, onder 't getier en plomp gestamp van dronken boeren, van gillende vrouwenstemmen, onder 't uitzinnig gehots van een massa menschen met roode gezichten van onder glimmend zwarte
| |
| |
hoeden en blanke fijne kanten mutsen, waar blauw doorheen schemerde, bewoog Dignus zich, zonder verzet.... maar iets in hem bleef stijf toezien, nuchter controleerend.
't Was of voortdurend iemand met saamgeknepen lippen en oogen zonder eenig verwijt hem aanstaarde. Hij was zoo gewoon te zwijgen, dat het hem niet eens bewust werd, dat hij zelf geen woord zeide en zelf stond te staroogen. Toch ongenaakbaar.... Een wilde hem dwingen te drinken, toen sloeg hij hem 't glas uit de hand en ineens in een ontzettende walging vloog hij weg, alleen door den avond. 't Was grauw geworden, de lucht grijs en de weiden waar hij doorheen liep, waren vochtig en vol killen nevel. Hij gleed uit over een slak, een van de vele, die overal kropen. Daar zong geen krekel, daar zong geen boom en 't was of de bloesems niet meer leefden. Hij liep maar door of hij achtervolgd werd, dwars door de kille weiden en de slijmerige slakken. En 't was of in hem iets wegzonk, als een dood lichaam in 't water.
De gordijnen waren neergelaten voor de zon, de luchtstroom door de open ramen bewoog hen heen en weer. Dignus lag in een stoel en keek naar de schaduwen van zwaluwen op 't lichte gordijn. Hij hoorde hen kwetteren. Spelend met het gordijnkoord trok hij er aan; een stroom herfstlucht kwam naar binnen en op den rand der vensterbank kwamen twee zwaluwen zitten. Dignus zat neuriënd te turen naar de warmte van haar kleur en de fijne, bewegelijke kopjes. Van haar warmte en fijnheid ging iets uit, dat zijn hart roerde. Kwetterend vlogen ze weg, kwetterend, kwetterend. Neuriën en geroerd worden over zwaluwen! Voor eenigen tijd zou dat niet gekund hebben. Maar daar was iets gebeurd, nu al een jaar geleden bijna, iets, waar hij van droomde met een diep genot, iets, dat hij telkens weer liet gebeuren in zijn verbeelding: een zeiltocht, een troep jonge menschen op een aak, een fleurige bende op 't donker geteerde schip, dat omringd van smijdige kransen schuim door 't heldere water, door de warme Septemberlucht ging, de wind in de bruine
| |
| |
zeilen. En onder de vroolijke, prettige gasten, één meisje, waarvan de oogen altijd zochten in de verte. Hij had haar gezien, vóór hij een der anderen zag, zij dwong hem er toe, zonder dat ze 't wilde of wist. Zij bewoog zich, of ze niemand aanraakte, of ze een prinses was, die wel even mee wilde doen aan een genoegen, dat haar ongewoon was. Hij, al sedert een paar jaar bezig gewoon te worden, al was 't niet meer met behulp van dorpskermissen, hij, nog altijd stoetelig tusschen pretmakende menschen, voelde het dadelijk: bij haar hoorde hij, niet bij de anderen. Alleen door te zijn, die ze was, deed ze hem dat begrijpen. Samen hadden ze op de voorplecht gezeten. Water en schuim sloeg daarover, daarom waren ze er alleen.
‘U zult nat worden,’ had hij gezegd; en zij, met een glimlach haar gezicht naar 't schuim keerend:
‘Goed.’
Ze zwegen en luisterden verstrooid naar de gesprekken der overigen, die in 't open ruim op planken zaten met bungelende beenen. 't Ging over een dillettanten-comedie, waar dwaze stukken zouden vertoond worden.
‘Gaat u ook?’ had hij gevraagd.
Toen had ze hem zonderling aangekeken, en gezegd:
‘U?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik me amuseeren wil.’
En toen, ja, toen was het een zaligheid geweest.
Verschrikt had ze hem aangekeken en daarna was er meelij in haar oogen gekomen, heel duidelijk zeiden die oogen het: ‘wat moet je pijn hebben, om dat te zeggen en - zóó te zeggen.’
Hij verfoeide immers meelij? Maar haar medelijden kwam als een streeling over zijn ziel. Hij had wel willen zeggen, dat hij niet gaan zou, maar hij durfde niet.
‘Zeg ereis,’ had een stem uit het ruim geroepen, ‘zit je daar als schrijver gedichten te maken op 't mooie weer?’
Hij had niets geantwoord, landerig, dat ze 't nu toch wisten en dat ze 't nooit geloofden, als hij beweerde, niet
| |
| |
meer te zullen schrijven. Hij zag haar aan, snel wendde zij haar blik af, maar hij had het toch gezien: zij had bij zich zelf vastgesteld, dàt hij landerig over die opmerking was. En voordat hij 't eigenlijk wist, had hij gevraagd:
‘Hebt u mijn boek gelezen?’ Ze knikte. En nadrukkelijk had hij laten volgen: ‘en hoe vondt u het?’ Toen had zij gezegd: ‘'t Is moeilijk te spreken over een boek, waarin een ziel brandt.’ Ze was doodelijk verschrikt opgehouden. Hij wist het, hij had haar een oogenblik beheerscht, meer zijn blik dan zijn toon had haar gedwongen. Daar bloeide een blijde teerheid voor haar in hem op.
‘Kunt u niet meer zeggen,’ had hij gesmeekt, want ieder woord zou lafenis zijn.
Ze begon aarzelend, onwillig.
‘De critieken moeten u pijn gedaan hebben indertijd, maar dat was uw schuld, u hadt dat boek niet de wereld in moeten zenden.’
Toen, heel eenvoudig en rein, ontmoetten hun blikken elkaar en ze ging spreken, of ze tot zichzelf sprak.
‘'t Is mooier na een pijniging te zeggen: het deed pijn, dan menschen om je heen te verzamelen door je kreten en hen ieder pijnlijk trekje te laten zien, dat het gezicht verwringt.’
‘Waar blijft dan de kunst?’
‘Dat heb ik ook wel eens gedacht, nu zie ik het: kreten en pijnlijke trekjes heel mooi copieeren is een kunst. Van nature mooi schreien en mooi wringen is een gave. Maar 'k houd van die kunst, die ontstaat door 't zich oplossen van den schrijver in zijn onderwerp, hij is nergens en overal; zijn kunst raken we aan, juist of we onze hand in water steken, dat gaat bevriezen; overal voelen we kristalletjes, vatten kunnen we geen, kristalletjes van persoonlijke ervaring.’
Hij bleef haar maar aanzien.
‘Voor die zelfoplossing is de grootste kunst noodig, die bestaat: te leven... de levenskunst.’
‘Ik ken niets, ik heb niet genoeg, om te geven,’ had hij gezucht.
| |
| |
Haar oogen, die ze langs de groene oevers had laten gaan, vestigde zij weer op hem en daar las hij: ‘ik geloof in je.’
‘Geven, wat men heeft. 't Is soms heel hoogmoedig, niet te willen geven, wat men bezit, omdat een ander toevallig meer kan wegschenken.’
Zij stond nu rechtop, blond tegen de blauwe lucht, zooals soms blonde korenhoofdjes staan, dacht hij.
Kalm had ze zich van hem afgewend naar de anderen. Maar er was iets onverwoestbaars tusschen hen gekomen. Als ze elkaar aanzagen, was 't hem, of zijn ziel uitrustte bij de hare, alleen maar doordat ze in zijn nabijheid was, hielp ze hem.
Al bijna een jaar geleden was dat alles, en nog altijd liet hij het weer gebeuren in zijn verbeelding, nu ook weer, nu hij zat te neuriën en naar zwaluwen te kijken.
De herfstlucht was onweerstaanbaar, hij ging er zich in dompelen. Daar waren ze, de weiden, en daar was hij weer, ja daar was hij weer.
Om de huisjes rankte de roode wingerd, bloeiden de warme herfstbloemen, die de blankheid niet kennen van de lente, de weelderigheid van den zomer niet, maar de diepte; de phloxen, de dahlia's en leeuwebekken, de paarse koolen, in hen alle was een tint, die men niet vindt vóór den herfst. De weiden waren vol vreedzame stralen, de olmen deunden, dat er iets voorbij was en 't licht was nooit zoo stil geweest als nu. Het maakte de kleuren zoo helder: 't rood en groen van een driewielskar met koperen kannen, die de roode wielen door 't gras rolde; het bruin van 't kleine paardje ervóór; de witte muts van de boerin, die op en neer hotste op de kar naast den boer, die stevig mende; haar klaarblauwe schort en de roode, gekruiste doek; het vee, dat de kar tegemoet liep in één beweging.
Dignus voelde groote blijdschap enkel om al die kleuren en dat stille licht. Hij zag weer en voelde weer. Zij had hem zien geleerd, enkel door vóór hem te verschijnen. Uit haar hoogte was zij neergevallen als een ster, een lichtstreep achterlatend door zijn valen hemel. Zij zelf
| |
| |
was ondergegaan in verten, hij had haar nooit weer gezien. Maar zijn oogen hadden den glans bewaard, die had gestraald over zijn doodsch leven, bewaard voor eeuwig. Al het uitgebluschte en starre had zij opgeroepen tot leven door één enkel woord: ‘ik geloof in je’. Zij behoefde volstrekt niet in hem te gelooven, ze had ook maar niet zoo wat gezegd, hem wat wijs gemaakt, zij geloofde in hem en hij moest haar geloof aanvaarden, want hij geloofde immers alles van haar? Dit was wel het wonderlijkste in zijn leven, dat hij gered werd door geloof - zijn geloof in haar en haar geloof in hem. O zij! ze moest wel altijd boven 't leven gestaan hebben, nooit die doodschheid gekend hebben van de krochtige diepten; voor haar moesten wel altijd kleuren en licht geschitterd hebben zij kon de uitblussching niet kennen: dat was de naïveteit van zijn vereering.
Alles in hem had gewacht op haar om te gaan bewegen en te roepen om beweging, d.i. arbeid. En hij liet alles in hem bewegen, eerst als dol, nu sedert kort kalm in vaste orde en forsche lijnen. Zijn gezond bewegende ziel had lief, al wat des levens is, het zienlijke en 't onzienlijke, waarin het zienlijke worstelt. Zijn wetenschap had hij lief, van wie hij geëischt had, wat ze niet geven kon: openbaring, en van wie hij versmaad had, wat ze wel kon schenken: kennis van der dingen pracht; de natuur had hij lief... ‘en de aarde brengt van zelf vrucht voort’... dat ‘van zelf’, dat was het aanbiddelijke en de schoonheid der vrucht was het genot, de frissche blijdschap; de menschen had hij lief, omdat hij niet meer eischte, maar gaf, en in verbazing vond, dat geven zaliger was en dat men liefheeft, aan wien men geeft; zijn eigen wezen had hij lief, den band, die zijn wezen verbond aan het wezen der wereld en dat wezen zelf, alles had hij lief in totaal vertrouwen. Hij vertrouwde alles en alles hem. Hoe heerlijk was de aarde, hoe heerlijk de hemel, hoe verwonderlijk het zichtbare, hoe verwonderlijk het onzienlijke. Daarginder lag een plas, een van die plotselinge, met riet omzoomde plassen van het lage land bij de zee. Daar boven zweefden vogels, grauw als de
| |
| |
aarde, wanneer ze neergestreken zijn: onaanzienlijke kieviten zeggen de menschen en gaan voorbij. Waarom zien ze niet opwaarts, want als de vale vleugels zich ontplooid hebben, dan openbaart zich het verborgen wit zoo stralend, dat het doodsche dek diep en glanzend wordt.
Daar ginder lag een plas in de zon, een vlucht vogels zweefde er over, - of er glinsterende waterdroppels uit den hemel vielen. En over de weiden kwam een vreemde klank, dien de vogels leerden van 't water, dat ze liefhebben en altijd zoeken, altijd dezelfde klank, waarvan ze niet los kunnen worden, omdat zij hem leerden van een, dien hun ziel liefheeft. Als zonnige weiden, als grazige velden, zóó was Dignus' ziel. Onhoorbare beweging, zich verliezend in oneindigheid, ging over zijn landen, liedjes deunden als wind in boomen, deunden van wat voorbij was en van wat gekomen was, deunden, deunden.
En hoog, rustend op de onhoorbare beweging, een vlucht gedachten als schitterende waterdroppels, neergevallen uit den hemel.
Goes, 1902. |
|