| |
| |
| |
Het congres te Kortrijk
(20-24 Augustus)
Door Prof. Dr. P.J. Blok.
Over Zeeland was ik naar Vlaanderen gekomen, na een heerlijken tocht over de breede Zuidhollandsche en Zeeuwsche stroomen met hun zilveren lichtglans over het water en hun lage zandkusten aan beide oevers, met hun talrijke kreeken en zandplaten, hun bruine en witte zeilen, gelapt dikwijls als een bedelaarsdeken, de roodgedakte dorpen om de zware kerktorens op de zandig-groene eilanden. Heerlijk stoomde de Middelburgsche boot over het wijde water van Noord en Merwede langs de drukke werven van Sliedrecht en de Kinderdijk, door de biezige Dortsche Kil naar het statige Hollandsch Diep; vandaar door de Zijpe, in de 14e eeuw herhaaldelijk roodgekleurd door Vlaamsch en Hollandsch bloed, menigmaal na dien tijd het tooneel van scheepsstrijd en Geuzenmoed; dan, met het gezicht op den zwaren toren van Zieriksee, dwars over zich wagend tusschen de breede kreek, die Noord- en Zuid-Beveland scheidt; eindelijk op het oude Veere aan, dat daar vergeten ligt aan den verlaten oever van den zanderigen Zeeuwschen stroom, met zijn Kampveerschen toren zwaarmoedig uit de verte ziende op de onmetelijke zee, die eenmaal van Veere's bloei getuigde. Toen naar het oude Middelburg, de ook van
| |
| |
betere tijden van weleer, soms van betere toekomst droomende hoofdstad der Zeeuwen, met haar overoude vredige abdij, thans van een verwaarloosden rompslomp weder door liefdevolle restauratie een schoon monument van oude bouwkunst geworden, haar trotsch en toch fijnbewerkt stadhuis, haar ‘langen Jan,’ haar statige maar stille grachten. Een mooie laan van door den westenwind gebogen zilveren berken, die soms den indruk van ceders geven, en hooge iepen loopt van hier naar Veere, omzoomd door zware klei-akkers, afgewisseld door kleine Zeeuwsche huisjes, wit en groen geverfd, met geborduurde Zeeuwsche gordijntjes. Veere, het verlaten Veere, met zijn aardig stadhuis, zijn reuzenkerk, zijn kunstig gesmede waterput, zijn mooie luid van verval sprekende oude gevels aan de begroeide kade - een heerlijk uurtje van herinneringen aan koopmansdurf en Geuzenbedrijf, aan handelsroem en diepen val. Dan Vlissingen, één herinnering aan den grooten Michiel, die hier uitziet op de breede zee en de ruime haven, beloften voor eene toekomst, die nog altijd op zich laat wachten, intusschen in afwachting voorbereid. Vandaar op de geriefelijke stoomboot over de koninklijke Schelde naar het loods- en visschersdorp Breskens aan de lage Vlaamsche kust, met zijn onaanzienlijke woningen en stoere bevolking levendig herinnerend aan de zeedorpen op de Noordhollandsche en Friesche Wadden-eilanden. Dan dwars door het aan bouwland rijke Staats-Vlaanderen per stoomtram naar het oude Sluis, ook al een bijna vergeten oord, welks hooge vierkantige belfrood, na de restauratie van het stadhuis, dat hij, een der schoonste van geheel Vlaanderen, bekroont, ruim uitzicht biedt over het gansche land, van Vlissingen tot voorbij Brugge en Blankenberghe. Die belfrood en de ‘steenen beer’, het overblijfsel der eenmaal sterke vestingwallen, onder Maurits en Frederik Hendrik herhaaldelijk het tooneel van groote krijgsdaden,
geven thans vooral een schilderachtig karakter aan het oude stadje en zijn landelijke omgeving. De rechtlijnige smalle vaart van hier naar Brugge, de plaatsvervangster van het beroemde lang verlande Zwin, levert weinig bijzonders op; de kleine stoombarge, een enkel binnenvaartuig glijdt
| |
| |
over haar stille wateren langs het oude St. Anna ter Muiden tusschen de welige landerijen door, totdat men komt aan het eerwaardige Damme.
Welk een grootsche herinnering, ook hier, aan lang vervlogen, middeleeuwschen bloei van handel en nijverheid. Het stille, schijnbaar onbewoonde stadje of liever dorpje, dat zelfs geen eigen postkantoor meer heeft, is nog doodscher dan ons Veere, nog indrukwekkender in zijn verval. Mijn trouwe reisgenoot en ik kwamen nog juist bijtijds om onder het zinkend avondlicht een blik te slaan op de oude, meer dan half in puin gevallen kerk, met de problematische plaats van Maerlant's graf, het sombere holle hospitaal, het nog in de kokette vormen der 15de eeuw zich tooiende gerestaureerde stadhuis met zijne herinneringen aan het schitterende huwelijk van Karel den Stoute en zijn alweder problematisch afbeeldsel van Maerlant aan een der balken; vooral op de ruime verlaten markt, eenmaal de drukke verzamelplaats der talrijke kooplieden, wier schepen wiegelden op de in landerijen herschapen ruimte van de grootste handelshaven dezer streken, thans geheel onherkenbaar ja onvindbaar geworden. En op die markt droomt Jacob van Maerlant, eenzaam op zijn voetstuk, van dat schoone verleden. Is Maerlant hier werkelijk geboren? Het is verre van onwaarschijnlijk maar toch niet zoo zeker als dat hij hier ‘onder de clocke’ begraven lag. Zijn grafsteen, waarop een geleerde met een bril op was afgebeeld, is nu verdwenen maar de bril en de andere emblemen der wijsheid, die er op waren aangebracht, gaven aanleiding tot de legende, dat hier niemand anders begraven lag dan... de beroemde Tyl Uilenspiegel. Het volksgeloof was bijna twee eeuwen niet van die gedachte af te brengen en zoo deed de herinnering aan den wijsten Vlaming dienst als reclame voor den legendarischen grootsten zot van alle tijden, naar wiens gewaand graf zelfs malle bedevaarten werden gedaan. Zoo werd Maerlant door zijn eigen stadgenooten
smadelijk vergeten! Eerst in deze eeuw herleefde hij voorgoed mèt de rechten van zijn taal in Vlaanderen. Toen wij eindelijk heengingen, met moeite ons losmakend
| |
| |
van den diepen indruk van eenzaamheid en verval, ging juist de maan op achter het stadhuis, gluurde om den hoek van de antieke trapgevels daarnaast en wierp haar stralen over ‘den vader der Dietsche dicht'ren al te gader’, die daar peinzend schijnt te denken niet alleen aan het verleden maar ook aan de toekomst van zijn Vlaamsch volk, bezorgd nog steeds voor den invloed van ‘wat Walsch is’ en begeerend dat volk opgeheven te zien door het onderwijs, dat ook hij in zijn tijd, door zijn letterkundigen arbeid leerend, zijn volk in ruime mate wilde geven om het op te heffen uit de duisternis, waarin het wandelde. Een uurtje nog in den maneschijn langs een niet onaardigen met boomen beplanten weg, en dan Brugge.
Wij hadden het beiden vóór jaren gezien maar wij herkenden het ‘doode Brugge’ nauwelijks. Geen plaats in de hôtels op de markt; overal vreemdelingen: Engelschen, Hollanders, Amerikanen, Duitschers, Franschen, Belgen; overal gewoel op de straten, in plaats van doodsche stilte drukke winkels, bierhuizen vol algemeen Europeesch lawaai, een roezige menigte toeristen op alle merkwaardige plekjes. Brugge was Brugge niet meer! Op het Begijnhof rijtuigen met Engelschen of Amerikanen, door gidsen met uitgestrekten wijsvinger geleid; in de onderkerk van het Heilige Bloed, blijkbaar door Baedeker niet nauwkeurig genoeg aangewezen, gelukkig nog wat 12de eeuwsche eenzaamheid; op de markt geloop en gedraaf, trams en omnibussen, wagens en paarden, druk gebeier van het zenuwachtig lang voortdeunende klokkespel met zijn toepasselijk ploertig: ‘weet je van wie ik het meeste hoû? Van jou, van jou, van jou!’ Brrr! Gelukkig konden wij gauw onze teleurstelling vergeten in de nederige omgeving van ‘De Palingpot’, waarin wij ten slotte genadiglijk werden opgenomen; een uitnemend potteke biers en een goed zindelijk Vlaamsch bed hadden wij wel verdiend.
Den volgenden morgen gingen wij de tentoonstelling zien. Eigenlijk was een bezoek aan de tentoonstelling het laatste nummer op het program van het Congres, dat ik ging bezoeken. Maar ik meende beter te doen om alleen
| |
| |
te gaan dan in groot gezelschap zooals aan het einde van het Congres allicht het geval zou zijn. Mijn voorzorg tegen de congresdrukte bleek nutteloos geweest te zijn, want een dichte menigte van allerlei landaard stroomde reeds bij de opening het voor de tentoonstelling bestemde Gouvernementsgebouw binnen. Het was te midden van die zich verdringende menigte bijna niet mogelijk rustig te genieten van al het schoons, dat hier in rijken overvloed werd geboden. Memlinc, de Van Eyck's, Van der Weyden, Van Orley, Dirk Bouts van Haarlem, Gerard David van Ouwater, Jeronimo Bos, Mabuse - wie heeft ooit zooveel van ‘de Nederlandsche primitieven’ bij elkander gezien? Wie heeft ooit die schitterende kleuren van rood en blauw, die heerlijke kunst van portretteekening, die realistische mystiek der oude Nederlanders zóó kunnen bewonderen? In de groote zaal de ongeëvenaarde rij van Memlincs, de beroemde schrijn van de Heilige Ursula uit het hospitaal St. Jan te Brugge in het midden, daartegenover de Heilige Maagd ‘in de open galerij’ uit hetzelfde hospitaal, een der heerlijkste kleurrijke werken van den Duitschen meester, die in Brugge zichzelven vond. In dezelfde zaal aan den achterkant het merkwaardige lijstje met een mannenportret van Memlinc, een grijsaard van Jan van Eyck en een portret van Dirk Bouts, samen in het bezit van baron Oppenheim te Keulen, waar men den verschillenden trant der drie meesters het best kan waarnemen. Maar waar zou ik blijven, wanneer ik zelfs maar het voornaamste wilde vermelden van al die hier tentoongestelde, uit meer dan honderd Europeesche verzamelingen bijeengezochte meesterwerken, 40 Memlincs, 16
Van der Weijde's, 20 Gerard Davids, 10 Mabuses, 12 Van Eycks, 8 van Jeronimo Bos, 10 van Quintyn Metsys, in het geheel bij de 400 meesterwerken der oude Vlaamsche scholen? Een leek als ik geraakt in verbijstering bij al dit schoons, waarvan hij geniet zonder zich in ieder bijzonder geval rekenschap te kunnen geven van zijne bewondering voor, zijne verrukking soms over die heerlijke voortbrengselen der oude meesters. De grootsche rij kunstenaars van Melchior
| |
| |
Broederlam, den hofschilder van Philips den Stoute omstreeks 1400, over de Van Eycks, Memlinc en Lucas van Leiden tot Pieter Pourbus en Pieter Claeis, den jongen, omvat een tijdperk van anderhalve eeuw, waarvan ruim een eeuw voor de eigenlijke primitieven kan worden gerekend, tegenover wie schilders als Pourbus en Claeis den overgang vormen tot de nieuwe groote periode van Vlaamsch-Nederlandsche schilderkunst, die dan een aanvang neemt. Een enkel oogenblik gevoelt hij neiging om te meesmuilen tegenover de zekerheid, waarmede de kenners - niet altijd met elkander in overeenstemming! - op allerlei diepzinnige gronden ongeteekende werken aan bepaalde meesters of ‘hun school’ toeschrijven. Maar dan rijst weder zijn vertrouwen, als hij in den catalogus het omineuze ‘inconnu’ ziet prijken, en zijn kritiek, schuchter geuit te midden van zooveel schoons, bezwijkt voor zijn gevoel van onkunde: hij geniet eenvoudig van schoone lijnen en heerlijke kleurenmengeling, overstelpend door haar ongekende pracht. En met moeite ontrukt hij zich aan die omgeving, waarin hij dagen en dagen zou willen vertoeven, maar dan niet te midden van de onrustig door elkander woelende, langs elkander voortdringende menigte toeristen en werkelijk belangstellenden.
Zoo zou deze tentoonstelling inderdaad een waardig slot geweest zijn voor het congres, de apotheose immers der oude Nederlandsche kunst, door Zuid en Noord gemeenschappelijk tot stand gebracht, de uiting tevens toen reeds van het meer realistische gemoed der noordelijke bevolking naast de heldere kleurenpracht en de meer hartstochtelijke opvatting der Vlamingen. Laat ons hopen, dat anderen gelukkiger geweest zijn dan ik en volop in de rust, daarbij noodig, hebben mogen genieten van deze heerlijke uiting van den Nederlandschen geest, een openbaring, naar mij kenners zeiden, zelfs voor hen, die deze periode der Nederlandsche kunst goed meenden te kennen maar een zoo diepen indruk niet hadden verwacht.
En toen naar Kortrijk, waar het 27ste Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congres zou dagen, met afwijking
| |
| |
van de vroegere gewoonte ditmaal reeds een jaar na het vorige, dat te Nijmegen gehouden was. Ik ging er heen zooals velen, met zekere beklemdheid bij de gedachte aan het groote ongeluk, dat in den voorzomer den Nederlandschen stam had getroffen, in de onzekerheid ook of de eeuwige Belgische politieke oneenigheden geen noodlottigen invloed op het Congres zouden oefenen.
De Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen, ofschoon reeds langer dan een halve eeuw door een overigens betrekkelijk kleine kern van geleerden en letterkundigen in stand gehouden, mogen zich niet verheugen in eene hooge waardeering van de zijde van het publiek. Onze dagelijksche pers pleegt er van te spreken op een ironischen toon, die hoogstens zich tot een zekeren graad van welwillenden twijfel vermag te verheffen; dezelfde ironie, denzelfden twijfel vindt men terug tot in de hoogste kringen van wetenschap, letteren en kunst ten onzent. Vanwaar dit? De stichters en trouwe bezoekers der eerste congressen hadden bepaaldelijk den steun en de verdere ontwikkeling der ‘Vlaamsche beweging’ in België op het oog; de energieke Jan Frans Willems, later ten onzent de geestdriftige De Vries, en wie er meer met hen schouder aan schouder stonden tegenover de sedert 1830 in Vlaanderen, Brabant en Limburg toenemende verfransching die nog omstreeks 1870 zelfs tot in onze Noord-Nederlandsche gewesten van dien naam een ernstig nationaal gevaar scheen te worden, lieten niet na den kamp op te nemen tegen de ironie en de scepsis hunner dagen. Dat zij en de hunnen bij hun strijd voor het Nederlandsch in het Zuiden niet tegen windmolens den handschoen opnamen, dat die strijd, in weerwil van telkens met nadruk geopperden of spottend daarheengeworpen twijfel aan den goeden uitslag hunner pogingen, zegevierend is gestreden - wie zal het tegenwoordig willen ontkennen? Met trots kunnen de voorstanders onzer congressen - want ook deze hebben hun bescheiden deel aan de overwinningen, die de Vlaamsche zaak in België heeft behaald - wijzen op den tegenwoordigen toestand
| |
| |
van het Nederlandsch in het land, dat zij zoo gaarne met den naam ‘Zuid-Nederland’ noemen. Voor ironie en twijfel is geen plaats, waar het een zoo ernstig Nederlandsch volksbelang, waar het een zoo groot, door energieke inspanning verkregen succes betreft.....
Vanwaar dan toch die ironie en die twijfel? Ik geloof, dat beiden te verklaren zijn uit verschillende beweegredenen, zooals gemeenlijk bij verschijnselen van dien aard. Daarbij wil ik nu niet met bijzonderen nadruk spreken van de bij journalisten, vooral bij gelegenheids-journalisten, met name in den warmen zomertijd gewone neiging om door ‘geestige’ verslagen de trage lezers te trekken. Er zijn nog wel andere beweegredenen te vinden. Daar heeft men de bij congressen onvermijdelijke feestelijkheden, de maaltijden en gezellige bijeenkomsten, door Flanor en de zijnen de ‘vijfde afdeeling’ gedoopt. Er zijn menschen - deftige geleerden, waschechte kunstenaars en ernstige journalisten behooren daar toe, zooals bekend is, in de eerste plaats - die uit overmaat van ascetisme een kwaad oog hebben op alles wat de stoffelijke zijde van het menschelijk leven betreft; die vinden, dat bij dergelijke bijeenkomsten gezamenlijk eten en drinken, concerten of theater-voorstellingen bijwonen en dergelijke uit den booze zijn, immers niet overeenkomend met den diepen ernst van gezegde bijeenkomsten, die uitsluitend en alleen gewijd moesten zijn aan grondige wetenschappelijke besprekingen, aan de uitwisseling van diepzinnige kunstideeën, aan de behandeling van hooge politiek, den journalist een dagelijksche spijze! Hoeveel kostbare tijd gaat er op die congressen niet verloren, kostbare tijd, die gewijd had kunnen worden aan socratische gesprekken over kunst, wetenschap, letteren en staatkunde! Stelt U voor welk een edel menschelijk genot het ernstig samenzijn van zooveel geleerde, kunstzinnige, praktische mannen zou kunnen opleveren.... als die feestelijkheden met haren nasleep er maar niet waren! En dan, hoeveel nutteloos verdaan geld zou er bij gebreke van dien kunnen besteed worden aan ‘wetenschappelijke ondernemingen’, aan het ‘bevorderen’
| |
| |
van kunst, het ‘steunen’ van kunstenaars, aan - lâchons le grand mot - ‘sociale’ belangen!
Zonder scherts, zij, die kwaad spreken van die feestelijkheden c.a., geven zich toch eigenlijk geen rekenschap van wat deze bedoelen. Zij begrijpen niet, hoeveel het waard is, dat mannen en vrouwen van verschillenden landaard maar van denzelfden stam, uit Oost en West en Noord en Zuid, met dezelfde bedoelingen bezield, in vriendschappelijk samenzijn weder tot elkander komen, vriendschapsbanden aanknoopen voor het leven soms. Zij vatten niet, hoe juist op die veelgesmade bijeenkomsten zeer dikwijls woorden gewisseld worden, in het voorbijgaan, midden in een roerige vergadering, op de straat of op de markt, die denkbeelden doen ontkiemen, vruchtdragend voor een ruimen kring.
Zij beseffen niet, hoe bij zulke gelegenheden de edelste voortbrengselen van Nederlandsche toonkunst en Nederlandsche tooneelpoëzie, door de beste krachten ten gehoore gebracht, den nationalen zin verlevendigen, in menig hart doen ontwaken zelfs, vooral in kleine of afgelegen steden, waar men zoo weinig goeds van dien aard hoort. En wie het met een en ander soms samengaande rumoer en de onvermijdelijke roezigheid van de congresstemming te vermoeiend of te vervelend vindt, hij trekke zich tijdelijk terug op zijn kamer of ga wandelen of dutte even tusschen de bedrijven in op de markt of in het plantsoen, maar hij ontwijke daarom de congressen niet.
Er zijn nog andere, ernstiger redenen. Sommigen in ons Noorden, laat het ons erkennen, zien bezwaar in die toenadering tot de Vlamingen. Zij denken nog altijd met afkeer aan de ‘ontzinde Belgen’ van 1830, aan de blauwgekielde ‘muiters’ van Tollens' dagen, of vreezen voor doodgeboren maar toch gevaarlijke pogingen om ongedaan te maken wat toen is geschied; zij willen geen hereeniging van de beide Nederlanden noch iets, dat daarop gelijkt; zij zijn zeer tevreden met de scheiding en verlangen geen verbroedering. Het valt niet te ontkennen, dat op sommige congressen, vooral in de hitte van den strijd tegen de Belgische ‘Franskiljons’ wel eens wat gebrald is over eene
| |
| |
mogelijke of wenschelijke hereeniging der beide deelen; maar het is evenmin te ontkennen, dat niemand thans in ernst aan de mogelijkheid, slechts zeer enkelen aan de wenschelijkheid van zoo iets kunnen denken. Dat wij in 1830 na eene korte hereeniging weder gescheiden zijn, mogen sommigen betreuren, ook onder hen zullen er weinigen gevonden worden in Noord en Zuid, die, nu de scheiding eenmaal heeft plaats gehad, niet vinden, dat daarop niet teruggekomen kan of moet worden. Wij hadden op den langen duur tot ééne natie kunnen samensmelten, eene natie van beteekenis op het wereldtooneel. De politieke omstandigheden hebben het in 1830 belet gelijk de hereeniging van Denen, Noren en Zweden in een groot Scandinavisch rijk sedert eeuwen verhinderd is. Wij zijn thans twee natiën, van verschillende samenstelling, met verschillende geschiedenis, verschillende belangen en het is, geloof ik en gelooft bijna ieder met mij, goed, dat wij gescheiden blijven. Maar gescheiden zijn sluit niet in zich, dat er geen toenadering zou mogen gezocht worden: integendeel, voor beiden, klein als wij zijn, is het wenschelijk, dat die vriendschappelijke toenadering zooveel mogelijk worde bevorderd. Voor kleine natiën, in de eerste plaats voor hen, die zoo nauw aan elkander verwant zijn als Nederlanders en Belgen, schijnt het in onzen tijd van belang om zooveel mogelijk samen te gaan, samen te werken, ieder met behoud zijner eigenaardige toestanden en regeeringsvormen. Kunnen onze congressen daartoe iets bijbrengen, zij mogen het niet verzuimen. Doch niet in deze richting, die bedenkelijk politiek schijnt, moeten zij allereerst arbeiden; voorzoover België betreft, moeten zij zich mijns inziens bepalen tot steun aan de Vlaamsche beweging: haar ontwikkeling is een levensbelang voor den Nederlandschen stam, haar inzinking zou een groote ramp zijn voor dien stam. België is tweetalig en ook de congressen moeten er krachtig toe medewerken, dat de
eene taal, eene wereldtaal, de andere, door een kleiner aantal millioenen gesproken, niet overheersche, zooals voor kort nog in België dreigde, doch dat daar een toestand ontsta als in Zwitserland, waar de beide talen volkomen gelijk gerechtigd naast elkander
| |
| |
leven. Het is er nog ver van af, dat het Nederlandsch in België zoo hoog in eere staat, maar aan de congressen is het mede te danken, dat het eigenlijke gesproken Vlaamsch zich meer en meer schikt in de rol van dialect en dat de schrijftaal van Vlaamsch-België meer en meer zuiver, zij het Vlaamsch gekleurd Nederlandsch is geworden, Nederlandsch, de algemeene taal van den Nederlandschen stam over de gansche wereld. Wie ten onzent dat inziet, mag zich van de congressen niet afwenden om bijredenen van welken aard ook: het geldt een zaak van algemeen belang voor de Nederlandsche nationaliteit, die immers belang heeft bij een zoo groot mogelijke verbreiding der taal, die zij spreekt.
Nog een ander bezwaar komt mij voor den geest, ook weder een algemeen ‘congresbezwaar’. Welk wetenschappelijk, welk praktisch nut hebben toch de daar gevoerde besprekingen? Zoo wordt dikwijls gevraagd. Het is moeilijk daarop anders te antwoorden dan met het aanvoeren van feiten. Welnu, ik heb ze, en van jongen datum. Het zou niet moeilijk zijn ook uit vroegere perioden een en ander te noemen, al moet erkend worden, dat er onder het koren heel wat kaf schuilt. In mijne afdeeling, de historische, werd te Nijmegen naar aanleiding eener voordracht van den verdienstelijken Nijmeegschen architect Weve eene belangrijke demonstratie gehouden van de ruïnes op het Valkhof, waardoor een groot aantal congresbezoekers door autopsie voor het eerst inzicht hebben gekregen in de eischen eener restauratie van aloude bouwwerken. Te Kortijk werd in dezelfde afdeeling door een vurig jong Vlaamsch geleerde, dr. Fris, voornamelijk tegenover den bekwamen en gemoedelijken deken van Kortrijk, De Gryse, een merkwaardige discussie geleid over het aandeel van den Vlaamschen adel in den Sporenslag, waarbij dokumenten werden aangevoerd, die toelieten de zaak tot een voor allen overtuigende beslissing te brengen. Dezelfde werkzame jonge geleerde bracht er de oude Vlaamsche geschiedschrijving ter sprake en deelde daaromtrent feiten mede, die zeker velen der aanwezigen de oogen hebben
| |
| |
geopend, ten minste aanleiding hebben gegeven om hunne denkbeelden in dezen te herzien. Daaraan kon een andere belangrijke discussie vastgeknoopt worden, namelijk over de waarde van den arbeid van dilettanten voor de wetenschap, in het bijzonder over de vertrouwbaarheid van het groote en veelgebruikte werk van Kervijn de Lettenhove, de ‘Histoire de Flandre’. Vele dilettanten, daar aanwezig, zullen leering geput hebben uit de gewisselde opmerkingen en zich tevens versterkt gevoeld hebben in hun ijver voor de plaatselijke geschiedvorsching, die zooveel aan hen te danken heeft, al is hun werk niet altijd ‘wetenschappelijk’.
Ik twijfel er niet aan, of ook in andere afdeelingen zijn dergelijke ondervindingen opgedaan. Van eene algemeene vergadering te Kortrijk herinner ik een vurige discussie over de vraag der Nederlandsche spelling-vereenvoudiging. Het is waar, dat deze blijkbaar netelige zaak daar niet ten einde is gebracht, maar het is ook waar, dat daarbij onder alle gebleken verschil van meening, van beide kanten argumenten werden aangevoerd, die, hoe onhandig soms te berde gebracht, niet nalieten op voor- en tegenstanders indruk te maken. De ietwat vinnige inleiding van den vurigen en ook voor deze zaak geestdriftigen Fries dr. Buitenrust Hettema, waarin gewezen werd op de volstrekt niet onvermijdelijke tijdvermorsing bij het onderwijs met onbelangrijke zaken; het verstandige woord van den bezadigden Leidschen ‘woordenboeker’ dr. Kluyver, die de noodzakelijkheid van dergelijke tijdverspilling ook bij behoud van de gewone spelling m.i. terecht krachtig ontkende; de gloeiende improvisatie van den fellen Gentenaar mr. Prayon - Van Zuylen, die op wat al te heftige wijze de ‘Hollandsche schoolvosserij’ geeselde en het belangrijke argument van de behoefte der Vlaamsche beweging aan eenheid en vastheid in dit opzicht te pas bracht; de aandrang daarentegen op vereenvoudiging tegenover het Engelsch in Zuid-Afrika en Amerika; het verzoenende betoog van den gemoedelijken Gentschen hoogleeraar Fredericq, die de ontwakende hartstochten met kalmen zin wist te breidelen - dat alles was voor de behandelde zaak van onbetwistbaar
| |
| |
belang. En het praktisch nut! Ik wijs op de zaak van het Woordenboek, het veelbesproken taalmonument, dat aan den op de Congressen voorbereiden zedelijken en stoffelijken steun veel te danken heeft. Ik wijs op de krachtige beweging voor ons oud-Nederlandsch lied, voor onze oud-Nederlandsche tooneelpoëzie, op het voorgaan der congressen in alle deelen van ons land doorgedrongen. Ik wijs op de vele plannen voor gemeenschappelijke werkzaamheid op wetenschappelijk gebied, die in den boezem der congressen zijn behandeld, met name op de intertijd te Dordrecht gevormde Commissie voor de voorbereiding van een gezamenlijken wetenschappelijken historischen atlas van Noord en Zuid, die thans een dubbelen schoolatlas voor Noord en Zuid in die richting gereed heeft dank zij den zorgen van onzen bekwamen kartograaf Hettema.
Maar genoeg ter adstructie van mijne stelling, dat men verkeerd doet met op deze congressen uit de hoogte neder te zien en dat het goed zou zijn, wanneer de Nederlandsche geleerden, kunstenaars en letterkundigen, op het voetspoor van trouwe congresbezoekers uit vroeger en later tijd als De Vries en Kern, als Schaepman en Emants, voortaan in grooten getale opkwamen. Tot de jongeren vooral richt ik dezen oproep, opdat zij ophouden mogen zich in een kleinen kring op te sluiten en toenadering zoeken tot de ouderen, eene toenadering, die voor beide partijen niet anders dan nuttig kan zijn zooals onze voorzitter te Kortrijk deed uitkomen.
Ik zweeg nog van het argument, dat mijns inziens de deur toedoet - de omstandigheid, dat deze congressen thans een anderen kant van hun bestaan krachtig in het licht hebben gesteld: zij hebben zich meer en meer ontwikkeld tot congressen ter behandeling in de eerste plaats der Nederlandsche stambelangen in het algemeen. Reeds op het congres te Nijmegen in 1901 was deze zijde van de werkzaamheid der congressen duidelijk zichtbaar geworden, ook en wel voornamelijk onder den invloed van het vage gevoel van gevaar voor de kleine natiën bij den gang der gebeurtenissen in Zuid-Afrika. Het Algemeen
| |
| |
Nederlandsch Verbond zag zich daar met de algemeene voorbereiding der congressen belast in de plaats der vroegere ‘permanente commissie’ en menig onderwerp op het programma der voordrachten bewoog zich in de richting van het stambelang. Te Kortrijk viel dit zoo sterk in het oog, dat reeds op de eerste algemeene vergadering het voorstel werd gedaan om eene vierde afdeeling te stichten, die zich in het bijzonder met de stambelangen zou bezig houden. Het voorstel werd aangenomen, maar de vraag rees toch dadelijk, of het niet wenschelijk zou zijn wegens de algemeene belangstelling, die voor de nieuwe afdeeling te wachten was, een andere regeling te maken, zoodat zooveel mogelijk leden in die vierde afdeeling konden verschijnen zonder hunne eigene afdeeling te verwaarloozen. Men stelde voor de historische en taalkundige afdeelingen samen te smelten maar de ‘zelfmoordenaar’, die dat voorstel deed, zou het toch nog beter achten, wanneer een ‘algemeene vergadering’ geheel aan dergelijke onderwerpen werd voorbehouden. Dit denkbeeld zij den voorbereiders van het volgende congres ter overweging aanbevolen. Zooveel is zeker, dat deze werkzaamheid der congressen hun ongetwijfeld nieuw leven zal inblazen, want het gevoel van de eenheid van den Nederlandschen stam is in de laatste jaren zeer krachtig ontwikkeld. Dit gevoel uitte zich te Kortrijk op alleszins duidelijke wijze, toen een vurig voorstander, de algemeene secretaris zelf van het Algemeen Nederlandsch Verbond, onze Dordtsche rector dr. Kiewiet de Jonge, op zijn vraag in de algemeene vergadering: ‘zijn er hier ook menschen, die nog geen lid zijn van het Verbond?’ van verschillende zijden het antwoord ‘ja’ ontvangend, onder algemeene toejuiching uitriep: ‘wat doet gij dan hier?’ De laatste vraag was misschien wat al te zeer op den man af maar zij, en het antwoord er op in de toejuichingen, kenschetst den
geest, die op dit congres heerschte. Dat het Algemeen Nederlandsch Verbond in dezen op den voorgrond trad, kan geen oogenblik verwondering wekken. Wie weet, wat dit Verbond in de laatste drie jaren heeft gedaan, middellijk en onmiddellijk, voor de zaak van den Nederlandschen stam over de
| |
| |
geheele wereld, in de eerste plaats in Zuid-Afrika, begrijpt, dat geen ander lichaam hierbij op den voorgrond mag treden, waar dit Verbond de taak op zich neemt. Zijn krachtige leiding, zijn onverdachte trouw aan het groote beginsel, zijn vruchtbare werkzaamheid, zijn hoopvolle verwachting van de toekomst geven het aanspraak op die leidende rol. Het zal niet ontsnappen aan tijdelijke miskenning, maar dit mag niet weerhouden om te doen wat te doen valt.
Natuurlijk waren het de gebeurtenissen in Zuid-Afrika, die ook op dit congres voortdurend dien geest wekten. Reeds de openingsrede van den algemeenen voorzitter, dr. Julius Sabbe, den Stand-Vlaming uit Brugge, wees op het groote belang van dien reuzenkamp voor onze nationaliteit, een reuzenkamp, waarin de oorlog der laatste jaren slechts een phase mag heeten en de overeenkomst van Pretoria slechts een wapenstilstand.
Twee rassen staan daar tegenover elkander: het Angelsaksische, in verwaten trots en imperialen waanzin fout op fout, misdrijf op misdrijf stapelend gedurende ‘een eeuw van onrecht’ reeds, spelend met vuur, waaraan het zich herhaaldelijk deerlijk de vingers brandde en zal blijven branden; het Nederlandsche, zwakker maar even taai volhardend, begeerend te leven overeenkomstig eigen inzicht, met behoud van eigen taal en eigen gewoonten, gereed om daarvoor alles, tot het leven van vrouw en kinderen toe op te offeren, voor het oogenblik ‘overmocht,’ niet overwonnen door het misdadige bedrijf van een niets ontziend, door geen menschelijke gevoelens in toom gehouden imperialisme maar den overweldiger toch fier zijn eischen stellend. Geen van beiden wil wijken. Hoort de schetterende krijgstrompet van het Engelsche Jingoïsme, luid tierend om verdelging van het ‘Boeren-ongedierte’ en die verdelging zelfs met schandelijke profanie en huichelachtig farizeïsme als den wil Gods verkondigend, ja afsmeekend; let op het schuifelende voortsluipen van laster en intrige, gesteund door een veile pers; let op de zwakheid daartegenover, helaas, van de minderheid in Engeland, die tegenover het imperialistisch geschreeuw de rechten van menschelijkheid, van vrijheid, van gezond
| |
| |
verstand met onbezweken moed blijft voorstaan. En hoort daartegenover de wanhopig rustige verklaring der bondgenooten van Vereeniging, die ‘om hunne natie voor ondergang te bewaren’ zich van de ‘hun toekomende’ onafhankelijkheid tijdelijk willen spenen; hoort de fiere taal van een Reitz, wiens nek te stijf is om te buigen onder het juk en die alleen ‘met het geweer in de hand’ zijn land wil terugzien; hoort de begeerten der beroemde Boerengeneraals voor hun volk, met volkomen oprechtheid ontvouwd aan de Engelsche regeering te Londen zelf en honderdmaal herhaald voor de geestdriftige menigte, die hen huldigde. Geen van beiden zal wijken. Wie zich een oogenblik voorgesteld heeft, dat het Engeland onzer dagen, hoe diep ook zedelijk gezonken, ten eenenmale uit Zuid-Afrika zou worden verjaagd, heeft zich deerlijk misrekend in Engeland's macht. Wie van Engelsche zijde in overmoedige zelfoverschatting heeft gedacht of van onzen kant bij de latere nederlagen in arren moede heeft gevreesd, dat het Boerenvolk zou verdwijnen van de aarde, misrekende zich evenzeer. Onder die omstandigheden is slechts ééne mogelijkheid denkbaar: een compromis der twee rassen, die elkander het terrein betwisten, een compromis op het gebied van regeering, van maatschappelijke toestanden, van taal. En wat de taal betreft, wil dat zeggen: twee talen in Zuid-Afrika, zooals in België en Zwitserland, niet zooals in Canada. Niet zooals in Canada, waar het Fransch op den duur schijnt te zullen verdwijnen; want in Zuid-Afrika ligt een dieper kloof tusschen de beide rassen dan ooit in Canada heeft bestaan. In Zuid-Afrika is die kloof gevormd door duizenden graven van mannen, vrouwen en kinderen, gevallen in den eerlijken strijd niet alleen maar vermoord, gruwelijk vermoord in de ‘concentratiekampen’, de bewuste navolging van Weyler's
bloedsysteem op Cuba, in de Kafferkralen, door Kafferhanden, ten zoen voor zoogenaamde ‘militaire delicten’; die kloof is gevormd door de verwoesting, de baldadige vernieling, de weloverlegde verdelging van have en goed, van grond en bodem. Zij is gevormd door den volkshaat, gewekt door gouddorst en aanmatiging van de eene zijde,
| |
| |
door fieren tegenzin en gevoel voor recht en billijkheid van de andere. Wat spreekt de overweldiger, de verwoester, de brandstichter, de moordenaar van vrouw en kind thans van vrede en verzoening en vergeving, die vooral hem zelven thans te stade komen? Welk een ongewild eerbewijs schenkt hij door zulk een eisch aan de gemartelde natie, die hij gaarne had verdelgd! Want schrijft hij haar daarmede niet toe een hoogen christelijken zin, die bijna bovenmenschelijk mag heeten? De natie, waarvan men na het gebeurde onderstellen kan, dat zij nog vermag te vergeven, moet wel zedelijk hoog staan. Maar de verwaten steller van dien eisch beseft niet de beteekenis van wat hij vraagt. Hij biedt immers daarvoor in ruil de grootste zaligheid, waarvan een natie droomen kan - de Britsche vrijheid onder Britsche vlag!! Verzoening, vergeving - dat wil zeggen: onderwerping van den tegenstander aan den wil van hem, die steeds zijn mond vol heeft van zijn eigen ‘edelmoedigheid’, zijn eigen ‘zelfverloochening’ gelijk eenmaal de man, die bad op de hoeken van de straten ten aanhoore van het gansche volk.... En toch, het Boerenvolk is christelijk genoeg om te vergeven, ten minste om te streven naar vergevingsgezindheid, want het is overtuigd, dat wat er is geschied, gebeurd is door God's bestuur, volgens God's wil. Ja, volk van Engeland, vergeving is mogelijk, vergeving voor alles, zelfs voor het ergste, wat gij het Boerenvolk hebt aangedaan. Maar vergeten? Neen! Het gemoed is door het godsdienstig gevoel te verzachten. Gij moogt van de zijde der grootmoedige Boeren op vergeving van het begane misdrijf rekenen, maar vraag hun niet te vergeten! Het eerste is bijna bovenmenschelijk in dit geval maar het laatste is onmogelijk! En daarom zal de klove tusschen de beide rassen blijven, diep als de Oceaan, onpeilbaar als deze. Zij is nooit meer te dempen, nooit meer!
Toch zullen de beide rassen volgens het eenvoudige woord der Generaals ‘naast elkander moeten leven’ in Afrika, elkander moeten verdragen, verduren. Wat zal het lot zijn van de taal? De taal is het volk. Welnu, de taal zal mèt het volk blijven leven. Dat is de vaste overtuiging
| |
| |
van alle Afrikaanders, die zich ten onzent laten hooren.
Ook op het congres te Kortrijk werd niet anders vernomen van de zijde der daar aanwezige Afrikaanders, een twintigtal misschien op de duizend aanwezigen maar krachtig door hun gevoel, door hunne traditiën. De welsprekende Van Broekhuyzen, de moedige strijder met het woord in drie werelddeelen, die in gloeiende taal riep om hulp, om steun voor zijn arm volk; de energieke Mansvelt, die het onderwijs in Transvaal op zoo schitterende wijze regelde en zich nog altijd wil wijden aan die schoone taak der verstandelijke en zedelijke verheffing van zijn volk; de veel beproefde slachtoffers van het Engelsche geweld, vooraan de sympathieke Reitz, die nog juist even in de laatste vergadering zijn stem kon laten hooren, sprekend van de ballingschap, die hij met de zijnen vrijwillig boven de slavernij had verkozen.
Maar welke taal? Het Nederlandsch zooals wij het spreken en schrijven, zij het dan ook met dialectische verschillen? En Nederlandsch dan met Zuid-Afrikaansche kleur, verrijkt met Zuid-Afrikaansche woorden en woordvoeging zooals Cyriel Buysse, zooals Stijn Streuvels, zooals de Vlaamsche pers het Nederlandsch met Vlaamsche kleur schrijft? Of wel het Afrikaansch, de volkstaal van Zuid-Afrika, zooals ‘oupapa’ die sprak en ‘oom Jan, die versies maak’ haar schreef? Ook die vraag, een ernstige vraag voor de toekomst, werd op het congres besproken. Er waren er, die meenden, dat de kans voor het Nederlandsch thans, na den vrede, zeer verzwakt was. Er waren er, die niet wanhoopten maar van krachtigen steun uit Nederland alles goeds verwachtten. Er waren er, die in verband daarmede het onderwijs door Nederlandsche onderwijzers vooral krachtig bevorderd wilden zien. Er waren er, die daarbij vooral rekenden op den invloedrijken predikantenstand, welks opleiding hier te lande zooveel mogelijk moet worden bevorderd. Van die stemming werd aanstonds gebruik gemaakt om reeds nu een vrij aanzienlijke jaarlijksche contributie van de aanwezigen te verkrijgen voor de bestaande vereeniging, die
| |
| |
zich ten doel stelt om beurzen voor op te leiden predikanten in Zuid-Afrika te stichten en juist thans veel geld behoeft. Maar er waren er ook, die de eigenlijke volkstaal van Zuid-Afrika ontwikkeld wilden zien. Zij wezen er op, dat dit de volkstaal was, terwijl het ‘Hoog’-Nederlandsch daartegenover geheel anders staat dan tegenover de dialecten in Europa, de volkstaal zooals het Friesch tegenover het Nederlandsch staat als afzonderlijke taal. Dat het Friesch als levende taal, als men wil, thans slechts een kunstmatig leven rekt, kan hier geen argument tegen het Afrikaansch zijn, want het laatste is niet zooals het Friesch door een machtig overheerschend verwant Nederlandsch omgeven; integendeel is het Nederlandsch in Zuid-Afrika, de heilige bijbeltaal van ouds, van betrekkelijk jongen datum als gewone spreektaal der beschaafden en verre van algemeen verspreid. Het was goed op weg de algemeene spreektaal te worden en het kan dit nog worden, als het onderwijs door Nederlandsche onderwijzers en in dezelfde richting en met dezelfde kracht kon worden geleid als onder Mansvelt het geval was. Maar zal dit gebeuren? Dit is voor een reeks van jaren thans minstens zeer twijfelachtig. Maar zal in dien langen, langen tijd het welgesmade Afrikaansch als taal tegenover het Engelsch, het letterkundig hoogstaande Engelsch, het terrein kunnen houden? Is niet eerder het letterkundig even hoog staande Nederlandsch, in hoe slechte conditie dan ook, daartoe als aangewezen?
Ik zal mij niet als gezaghebbend scheidsrechter opwerpen in dit verschil, op welks loop wij wel zeer belangstellend het oog mogen houden, maar één ding wensch ik te doen opmerken en wel een historisch feit, waarop kort geleden mijn aandacht werd gevestigd. Vóór 14 en meer eeuwen was er in Gallië een door elk behoorlijk Latinist, door elk beschaafd d.i. verlatijnscht Galliër geminacht taaltje, een door soldaten en boeren ingevoerd, door barbaren verhaspeld volkslatijn in gebruik, vol barbaarsche inkruipsels, met afgesleten buigingsvormen, ruwe woorden uit de laagste kringen, volslagen minachting voor de mooie, maar wat talrijke Latijnsche regels der woordvoeging, verzwakking
| |
| |
der geslachtsonderscheiding en wat dies meer zij. Uit dat taaltje.... is het letterkundig hoog staande Fransch voortgekomen; uit dat taaltje - dat toen in Gallië stond tegenover het deftige beschaafde Latijn als thans het Afrikaansch tegenover het Nederlandsch. Ik wanhoop daarom niet aan de toekomst van het Afrikaansch, als het Nederlandsch zelf werkelijk niet kan behouden worden. Maar men zij voorzichtig met deze zaak, want een al te opdringerig optreden van het Nederlandsch zou wel eens een in de kaart van het Engelsch spelen kunnen medebrengen, en dat is de bedoeling niet!
In deze gelijk in zoo vele andere zaken hoede men zich voor de in Zuid-Afrika welbekende, zelfs spreekwoordelijke Nederlandsche ‘parmantigheid’, die met de beste bedoelingen overigens alles beter wil weten dan de ‘onbeschaafde’ Afrikaner en reeds veel kwaads heeft gebrouwd. Ook hier zou ik zeggen, wat ik reeds herhaaldelijk - en gelukkig met instemming van velen, op wier oordeel prijs gesteld mag worden - heb gezegd: vraag het aan de Zuid-Afrikanen zelf! Niet aan min of meer bevooroordeelde Nederlanders of oud-Nederlanders, die zich in Zuid-Afrika hebben gevestigd, hoe goed zij overigens mogen zijn, maar aan geboren en getogen Afrikaners. Wat wilt gij, dat wij ook in dit opzicht voor U doen? Dat moet ook hier onze vraag zijn, en volgens het antwoord, dat wij ontvangen, moeten wij handelen.
Handelen, dat wil hier zeggen: geld, geld geven, veel geld, geld in eens, geld in jaarlijksche contributiën. Zooals de Generaals te Amsterdam zeiden: opvoeding en onderwijs - dat zijn de allereerste zaken, die de Afrikaander natie van de toekomst noodig heeft, wil zij zich handhaven in het grondgebied, dat zij aan Kaffers en wilde dieren ontrukte, tegenover de geweldige overmacht, die haar thans bedreigt. Ook van Engelsche zijde wordt dit begrepen en de nieuwe worstelstrijd is ook daar reeds begonnen, nu de wapenen van den oorlog zijn begraven: de kamp tusschen den Engelschen en den Nederlandschen geest, tusschen de Engelsche en Nederlandsche beschaving. De kans op de
| |
| |
overwinning is schoon. Het Nederlandsche onderwijs staat - men erkende het onlangs in Engeland zelf op een merkwaardige bijeenkomst van schoolmannen - onbetwist hooger dan het Engelsche, de Nederlandsche opvoeding en beschaving zijn anders, maar staan, dunkt mij, niet beneden die van Engeland. Laat ons niets verzuimen wat invloed kan hebben op den uitslag van den strijd, die thans met nieuwe kracht moet worden aangevangen. Daar gelde geen verschil van kerkelijke, staatkundige, maatschappelijke partij; daar mag geen verschil van landaard beteekenis hebben; daar klinke slechts één kreet voor allen, die zijn van ‘Neêrlandsch bloed’: sluit de gelederen! Dan alleen is in Afrika de zegepraal mogelijk van den geest van den Nederlandschen stam tegenover den Engelschen geest. Als eenmaal de Afrikaander natie, door het bitterste lijden gelouterd als één natie uit de groote smeltkroes daar in het Zuiden zal te voorschijn komen, dan kàn zij nog altijd den Nederlandschen stempel dragen, den Nederlandschen geest tot in lengte van dagen doen voortleven in de wereld. Daarop moet het oog worden gevestigd van iederen Nederlander, die het wèl meent met zijn volk. Daarop den blik gevestigd te hebben is de eer ook van het congres te Kortrijk.
De Nederlandsche geest werd er ook buiten verband met Zuid-Afrika ter sprake gebracht door een stem uit Amerika, die van Henry Beets uit Grand Rapids. Hij wees er op, dat de reeds uit honderdduizenden bestaande Nederlandsche kolonie in Amerika hecht aan hare afstamming. Hare taal, hoewel op het oogenblik nog door duizenden gesproken, door tal van dagbladen vertegenwoordigd, zal echter op den duur voor den overweldigenden druk van het haar van alle zijden omringende Amerikaansch-Engelsch moeten verdwijnen: het aantal van hen, die haar spreken, is te klein; de verspreiding der kolonisten tusschen de overgroote menigte der Engelsch sprekende bevolking te groot; het Nederlandsch is bovendien in het algemeen nog te weinig wereldtaal. Maar zij kan als eene vreemde taal, waarvoor men iets bijzonders gevoelt, als taal, waarin
| |
| |
werken van Nederlandschen aard geschreven zijn, beoefend blijven. Zoo zal de Nederlandsche geest, die ook in New-York, na meer dan 200 jaren van Engelsche heerschappij, nog altijd een merkbaren invloed oefent, ook verderop in Amerika behouden kunnen blijven. Ook daartoe kunnen de congressen medewerken, door den band met die Amerikaansche broeders aan te houden, door de middelen te bespreken, waarmede echt-Nederlandsche gevoelens in Amerika kunnen worden bestendigd.
Sluit de gelederen! Dat is het woord, waarmede de geest van dit congres het best kan worden aangeduid. Moge het ook op volgende congressen metterdaad worden gepredikt. Dat zou de beste reden, de beste waarborg zijn voor hun voortbestaan.
Kortrijk scheen als plaats van samenkomst voor dit Nederlandsch congres misschien niet op zichzelf bijzonder geschikt. Een matig groote fabrieksstad van 30000 inwoners ver in het Zuiden van Vlaanderen, vol vlas maar zonder veel intellectueele neigingen, bekend als zetel van linnenindustrie meer dan van kunst of wetenschap, berucht als burcht van het clericalisme, met één grootsche herinnering en verder weinig historisch leven, met een talrijke Vlaamsche arbeidersbevolking en een burgerklasse, welker welvaart even onbetwist scheen als hare franschgezindheid - zoo was ongeveer de voorstelling, die men zich onder ons van Kortrijk maakte. Wat ditmaal naar Kortrijk trok, was buiten eenigen twijfel die ééne grootsche herinnering - de Sporenslag op het thans grootendeels in de stad opgenomen Groeninger veld, waarvan in het Julinummer van dit tijdschrift werd gesproken. De geestdrift, te Nijmegen voor die grootsche herinnering gewekt, besliste daar in één oogenblik de vraag, waar het volgende congres zou gehouden worden. En men heeft zich niet te beklagen gehad. Integendeel. Met opgewektheid verschenen de congresleden te midden eener reeds in feeststemming verkeerende en voor Vlaamsche gevoelens geestdriftige bevolking, die met trots hare Vlaamsche afkomst gedacht of wel daaraan met nadruk
| |
| |
herinnerd werd. De volksfeesten verhoogden den luister ook van het congres. Maar aan de keuze van Kortrijk bleken andere voordeelen verbonden, waaraan men te Nijmegen niet zoo algemeen dacht. Het was van hoog belang ook in deze afgelegen stad, waar de ‘Vlaamsche Leeuw’, het volkslied der Vlamingen, bijna nooit gehoord was, de Vlaamsche beweging haar hoogtij te doen vieren. De Vlaamsche bevolking verheugde zich in het feit, dat Noord-Nederlanders zoo volkomen duidelijk hare gewestelijke spraak verstonden; zij gevoelde zich gesteund in hare voorvaderlijke taal, zoo dicht bij de Fransche grens aan zooveel gevaar blootgesteld; zij zag met eenige verbazing, dat hare bestuurders, hare aristocratie, als het moest, ook nog Nederlandsch konden spreken met Nederlanders.
Men vergunne mij hier eene persoonlijke herinnering neder te schrijven. Een vermogend Kortrijker, sedert bijna een halve eeuw strijder, eenzaam strijder aanvankelijk, voor het Vlaamsch en zijn rechten, drukte mij, die hem op straat ontmoette, in geestvervoering de hand, terwijl hij mij betuigde door de aanwezigheid van dit congres het gevoel te hebben van een groote zegepraal - hij, de uit het volk zelf omhoog gestegen kleermakersknecht, thans bezitter eener groote fabriek maar ook.... eener uitgezochte bibliotheek, waarin de Nederlandsche klassieken een eereplaats innamen. Hij sprak mij van zijn innige liefde voor onze taal, van de dagen, toen hij Bilderdijk nog niet bezat en hem moest uitschrijven uit een geleend exemplaar, van zijn eerbied voor Vondel, van zijn vriendschap voor Gezelle. Hij gaf mij een kijk op de Vlaamsche beweging zooals ik dien nog nergens had gehad. Nog eene herinnering. In het kleine Vlaamsche hôtelletje, waar ik een eenvoudig onderkomen vond, was men er trotsch op, zeide men mij, met mij, den Nederlander, in zijn eigen taal te kunnen spreken en met sympathieke nieuwsgierigheid sloeg de arbeidersbevolking in de Groeninger voorstad den in haar midden vertoevenden taalverwanten vreemdeling gade. Werkelijk het congres deed hier goed, gaf hier steun aan het gevoel van den Vlaming en met vreugde in het hart luisterde menigeen
| |
| |
uit de burgerij naar het brullen van den ‘Vlaamschen Leeuw’, voor het eerst in Kortrijk's straten een volksgezang geworden, door kinderen in optocht zonder einde gezongen onder begeleiding van trom en trompet, bij de aardige verlichting van den Groeninger kouter op een schoonen feestavond door duizenden met luide toejuichingen begroet.
Eigenaardig was in dit verband de treffende hulde aan de beide groote Vlamingen dezer streek, aan Peter Benoît en Guido Gezelle, door het Congres gebracht. Peter Benoît werd gevierd met de voortreffelijke uitvoering van zijn prachtig Leielied, tezamen met Tinel's aangrijpend Vlaamsch toondicht Klokke Roeland, vol vaderlandsche gedachten, en een deel van Blockx' Herbergprinses op een kunstavond, waarop een krachtig koor en uitnemende zangers uit Noord en Zuid de Kortrijksche bevolking en het congres onthaalden - een openbaring voor vele Kortrijkers van alle klassen en rangen, die nooit een Nederlandsch lied van naam hadden gehoord. Een tweede kunstavond, waarop een onwaarschijnlijk groot getal liederen afgewisseld werd door het schitterende vioolspel van onze Haagsche Annie de Jong - door een verslaggever ten onrechte als ‘jeune Javanaise’ begroet - gaf, helaas tot meer dan verzadigens toe, het bewijs, dat het Nederlandsche lied ook nog reden van bestaan heeft. De goedbedoelde, nu en dan zelfs welsprekende maar lange, lange hulde, door prof. Verriest uit Leuven aan den bij zijn leven miskenden Gezelle gebracht op den warmen Gezelle-middag, schonk den armen priester, bij zijn leven door kerkelijke invloeden omlaag gedrukt, door weinigen opgemerkt, een welverdiende apotheose in het land zijner vaderen. Maar indrukwekkend was de hulde aan den grooten Benoît door het gansche congres gebracht in zijn eenvoudig Harelbeke, waar een geestdriftige menigte in weerwil van regen- en windvlagen was samengestroomd voor het eenvoudige, ja armelijke huisje, waar de toondichter van Nieuw-Vlaanderen geboren werd. Zij, die daaraan deelnamen, werden diep getroffen door de uit het hart komende hulde, de eenvoudige maar treffende betooning
| |
| |
van dankbaarheid voor wat Benoît deed om Vlaanderen's roem hoog te houden in de wereld.
Werkelijk het was een goede gedachte om dit congres te Kortrijk te houden en de Vlaamsche beweging is hier zonder twijfel een schrede verder gekomen. Daarbij moet ook de steun herdacht worden der hier zoo invloedrijke geestelijkheid, die in overeenstemming met de gansche bevolking samenwerkte om het congres te doen slagen. Op geen Nederlandsch congres werden ooit, zegt een verslaggever, zooveel ‘priesterrokken’ gezien en geen enkele dissonant verstoorde, voorzoover mij bekend, de samenwerking van clericalen en liberalen op dit feest der Vlaamsche beweging, door beiden op hunne wijze en in hunnen kring naar vermogen bevorderd. Ook hier had het begraven van staatkundige en maatschappelijke verschillen de schoonste uitwerking en het kan niet anders of deze samenwerking tot het bereiken van één nationaal doel moet gunstigen invloed gehad hebben ook voor de toekomst van België, dat op samenwerking van partijen nu juist niet al te zeer kan roemen. |
|