Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 665]
| |
[pagina 665]
| |
Een Grieksch Lourdes
| |
[pagina 666]
| |
kan. Wie heeft niet gesidderd als hij met Zola dien helschen rit met den train blanc meemaakte, maar toch ook, wie voelde niet welk een diep gelooven, al was het misschien niet het zijne, die ongelukkigen bezielde? En is het niet als een liefelijke sage, dat verhaal van het eenvoudige boerenmeisje, dat zich de Heilige Maagd ziet verschijnen in de grot, die na enkele jaren het middelpunt wordt van zulk een krachtige geloofsbeweging? Een dergelijke poezie van lijden en geloovend vertrouwen op een hoogere macht, die alles vermag, waait ons ook op Griekschen bodem tegen als een weldadige koelte uit de schaduwrijke wouden, die eenmaal de thans dorre vlakte van Epidauros bedekten. Het komt niet in ons op in vergelijking te treden van de hoogere, edeler geloofsovertuiging, die aan het heden ten grondslag ligt, met Griekenlands godendom, doch zeker spreken ook de zoo talloos in Hellas gevonden wijgeschenken, die eveneens de afbeelding van eenig lichaamsdeel vertoonen, ons van een innig geloof, zeker heeft ook Griekenland op zijn wijze zijn Lourdes gehad, waar in waarachtig gelooven zangen ten hemel stegen, als die van den Epidaurischen dichter Isyllos, welke ons bewaard zijn, hymnen, die den machtigen Asklepios aanriepen, hem, den zoon van de schoone Koronis, het meisje dat het kind van Apollo ter wereld bracht in het heilige woud van Epidauros.
Het bovenstaande mythologische verhaaltje omtrent Asklepios' afstamming geeft ons zonder twijfel slechts het resultaat eener latere Grieksche sagenvorming. Asklepios is niet altijd geweest wie hij later in Epidauros was. We willen hier echter niet trachten een beeld te ontwerpen van de ontwikkelingsgeschiedenis van dezen god, doch hopen met enkele opmerkingen te kunnen volstaan. De Grieksche Olympos had tal van goden en godinnen, die door middel van orakels in meer directe verbinding stonden met de menschen; en van orakelgod tot geneesgod is slechts een kleine stap. Apollo, Artemis, Athene, Aphrodite en zoovele andere godheden brachten vaak | |
[pagina 667]
| |
den mensch niet alleen licht in de duisternis van zijn niet weten, maar ook genezing voor zijn lijden, terwijl ook bij tal van heroën en mindere godheden door zieken hulp werd gezocht en gevonden, gelijk de vele wijgeschenken, uit dankbaarheid voor een genezing opgericht, ons bewijzen. Zoo zullen we b.v. den geneesheros Amphiaraos, wiens beroemd heiligdom te Oropos reeds vrij lang geleden is opgegraven, nog wel een enkele maal in het vervolg van ons opstel moeten noemen. Hij, die op die wijze bij een godheid hulp kwam zoeken, legde zich meestal in den tempel te slapen neder, opdat de god hem in den slaap zou begenadigen. In het heiligdom van Asklepios te Epidauros, dat we zullen leeren kennen, was daartoe zelfs een afzonderlijk gebouw ingericht. Want Asklepios was voor Griekenland de geneesgod bij uitstek. Gelijk echter ook reeds zijn attributen, zooals bijvoorbeeld de slang, bewijzen, moet hij oorspronkelijk een aardgod geweest zijn, uit het Noordelijk Thessalië, waar in Trikka zijn oudste heiligdom was, tot de Grieken gekomen. Grieksche sagenvorming heeft hem daarna tot den zoon van Apollo, den speciaal Helleenschen genezenden god, gemaakt en als zoodanig is zijn dienst op verschillende plaatsen van Griekenland gevestigd geworden. Al spoedig was het zijn heiligdom te Epidauros, dat met dat op het eiland Kos een eerste plaats begon in te nemen en van daaruit heeft zich de dienst van den Epidaurischen mirakelgod naar tal van plaatsen, naar Athene en Rome verspreid. Als het ook hier geoorloofd is de reeds begonnen vergelijking verder voort te zetten, het is hiermee als met de verbreiding van den dienst der Heilige Moeder Gods. Ook zij werd als hulpe der lijdende menschheid reeds alom vereerd, toen plotseling de wonderen van Lourdes die plaats tot het middelpunt van vereering dier genezende heilige maakte. Daarna werden haar als voor de heilige O.L.V. van Lourdes op tal van plaatsen b.v. in Belgie heiligdommen opgericht. Was dus de Asklepiosdienst in Griekenland alom verbreid, het Lourdes der Oudheid is Epidauros geweest. Hier echter geen machtige pen van een wreed realistisch | |
[pagina 668]
| |
tegenstander, geen diep geloovig beschrijver als een Lasserre, die ons tot in het kleinste détail met toestanden en feiten bekend maken, hier geen annalen, als die ons het heden beschrijven, slechts enkele losse woorden van onverschillige schrijvers, slechts weinige inscripties, eenige brokstukken van genezingsverslagen, slechts hopeloos verwoeste ruïnen, die voor ons de vroegere grootheid moeten doen herleven, met al haar mystieke kracht van waarachtig gelooven.
Het is een lange eentonige tocht, wanneer men den grooten weg van Nauplia naar Argos heeft verlaten en naar het Oosten is afgeslagen. Welk een plotselinge verandering van panorama. Zoo juist beneden ons het blauwe water van den golf van Argos en daarachter in de verte het hooge bergland van Arkadië, over welks nog ten deele met sneeuw bedekte toppen de zon tintelt in tallooze kleurschakeeringen - nu een dor land, langs welks steenachtige bruingrijze heuvels, slechts hier en daar met olijven begroeid, de rijweg zich kronkelt uren en uren ver, een vervelende gelijkvormigheid. Doch opeens vóór ons in de verte een groene dichtbegroeide heuvel, tegen welks voet, in zich steeds naar boven verwijdend halfrond, blinkend witte marmerbanken opklimmen - het beroemde theater van Epidauros, onder de vele dergelijke in Griekenland gevonden gebouwen het best bewaarde. HetGa naar voetnoot1). is een schitterend schouwspel, die om de ronde, geplaveide Orchestra trapsgewijs opklimmende ringen van blanken steen, omgeven door hun eeuwig groenen krans van donkere bladeren, van boomen en struiken verder op de helling. Wat we ons hier van uit de verte zien tegenblinken zijn slechts de zitplaatsen der toeschouwers, op zichzelf reeds een kolossale bouw, die duizenden menschen kon bevatten. In de Orchestra, de cirkelvormige ruimte beneden, hadden de tooneelvoorstellingen plaats, en tegenover het halfrond der banken, als een raaklijn aan den cirkel | |
[pagina 669]
| |
der Orchestra getrokken, lag over de geheele breedte de Skene, welke onder anderen de kamers der tooneelspelers bevatte en waarvan de voorwand tevens diende om met passend decoratief te worden versierd. Tusschen de uiteinden van dit langwerpig gebouw en die van het toeschouwershalfrond bevonden zich de groote poorten, die publiek en spelers toegang verleenden. Evenals de Skene zelve zijn deze echter geheel verdwenen; alleen de grondslagen zijn over, terwijl slechts eenige verspreid gevonden bouwstukken getuigen van de fijnheid en pracht, waarmee de architect Polykleitos in de vierde eeuw vóór Chr. dit meesterwerk van bouwkunst heeft vervaardigd. Dit theater behoorde, gelijk we zullen zien, tot het heiligdom van Asklepios; het ligt er echter op eenigen afstand vandaan, want vóór we het hebben bereikt zien we plotseling aan onze rechterhand beneden ons, het groote Stadion, het renperk van het Hiëron (heiligdom). In deze groote, langwerpige ruimteGa naar voetnoot1), omgeven door schuin oploopende aarden wallen, waarop slechts hier en daar marmerbalken als zitbanken waren neergelegd, hebben zonder twijfel de wedstrijden en spelen plaats gevonden, die ter eere van den god op diens feestdagen, de Asklepieia, werden gehouden.
Aan het einde van het Stadion, aan de andere zijde van den rijweg, dien we thans verlaten, ligt het eigenlijke doel van onzen tocht, de chaos van ruïnen, waar eenmaal een aantal gebouwen te samen het heiligdom van den grooten geneesgod vormden. Waar ze thans liggen, te midden eener dorre, kale vlakte, op eenigszins geaccidenteerd terrein, door heuvels omgeven, waar thans de barre zon den grond uitdroogt en de steenen der ruïnen blakert, verhief zich eenmaal een uitgestrekt woud, waar kabbelende beekjes ruischten, door bronnen gevoed, waar het loof der boomen de gebouwen gedeeltelijk aan het oog onttrok. De tijd heeft hier ook het land onkenbaar gemaakt, evenals het menschenwerk, | |
[pagina 670]
| |
waarvan de ruïnen als een verwoeste, verwarde massa dooreenliggen. Meer dan ergens elders in Griekenland komt er hier een gevoel van wanhoop over ons: hoe zullen die treurige resten ons nog iets kunnen verhalen van hun verleden? En wanneer we dan onze schriftelijke overlevering naslaan wordt het er niet beter op; ook die heeft het heiligdom van Asklepios zeer karig bedeeld. Behalve eenige weinige gegevens van schrijvers of inscripties bezitten we slechts een enkel hoofdstuk van Pausanias uit het begin der 2e eeuw na Chr., waarin ons zeer oppervlakkig en in zeer vage bewoordingen het een en ander over het heiligdom uit dien tijd wordt medegedeeld. De opgravingen, reeds voor 20 jaar begonnen en de determinatie der ruïnen hebben dan ook eigenaardige moeilijkheden opgeleverd. Reeds in een paar werken,Ga naar voetnoot1) die alles behalve op volledigheid aanspraak kunnen maken, gedeeltelijk beschreven, zijn de resultaten eerst onlangs door den opgraver, den Griek Kavvadias, in hun geheel samengevat in een boekje,Ga naar voetnoot2) waarin we helaas maar al te zeer de noodige exactheid missen. In eenige hoofdzaken zullen wij van de daar als zekerheid voorgedragen meening moeten afwijken. Hoe groot ook de verwarring zijn moge, een blik op het bijgevoegde kaartje is toch reeds voldoende om ons in den vierhoek in het midden (A), die als het ware het middelpunt van het geheel uitmaakt, den grooten tempel te doen herkennen. De ruïne die we hier voor ons zien, vertoont ons slechts de grondslagen van het gebouw; zelfs de vloer is in latere tijden van barbaarschheid weggebroken om het ijzer waarmee de steenen onderling verbonden waren te stelen. Toch verschaffen ons de maten dier grondslagen, enkele gevonden bouwstukken en fragmenten van beeldhouwwerken voldoende gegevens om den tempel te reconstrueeren, waarbij we nog geholpen worden door de vondst | |
[pagina 671]
| |
eener inscriptie, welke, volgens de gewoonte der Grieken, in de nabijheid geplaatst, de rekening van den bouw van het heiligdom behelsde. Deze bouwinscriptie maakt ons dus met menig detail bekend dat anders voor ons verloren zou zijn gegaan. We willen ons echter niet te lang bezighouden met de reconstructie van dezen Dorischen tempel. Het was, evenals al dergelijke gebouwen een groot vierhoekig vertrek (cella), omgeven door een hal van strenge Dorische zuilen, die den bovenbouw droegen, waarvan de gevels waren versierd met beeldhouwwerken, van welke talrijke, hoewel zeer beschadigde stukken tot ons zijn gekomen. Zoowel beeldhouwwerken als bouwstijl en inscriptie bewijzen dat het gebouw in het begin van de vierde eeuw vóór Chr. moet zijn ontstaan. ‘Tegenover den Tempel, zegt ons de schrijver Pausanias, is het gebouw waar de smeekelingen van den god slapen’Ga naar voetnoot1) en de opgraver meent deze plaats, waar de zieken zich ter genezing neerlegden en waar Asklepios hen in den droom verscheen, gevonden te hebben in het groote, langwerpige gebouw, dat zich opzij van den tempel over een lengte van meer dan 70 meter naar het Westen uitstrektGa naar voetnoot2). Of hij gelijk heeft gehad met die determinatie zullen we zoo dadelijk zien, in alle geval is echter deze merkwaardige aanleg een bezichtiging wel waard. Het is een groote zuilenhal geweest, aan den Noordkant door een muur gesloten, doch op het Zuiden geopend, waar men tusschen de slanke Ionische zuilen naar binnen kon zien in de 9 meter diepe ruimte, die door een tweede rij zuilen, tusschen welke steenen banken stonden, in de lengte in twee deelen werd verdeeld. Het geaccidenteerde terrein heeft echter, wilde men in staat zijn een hal van die lengte te bouwen, een bijzonderen aanleg noodig gemaakt, aangezien de bodem waarop het Oostelijk gedeelte rust, eenige meters hooger ligt dan aan den Westkant. Het westelijk deel heeft dus op een onderbouw gestaan, welke als het ware een benedenverdieping vormde, een | |
[pagina 672]
| |
langwerpig vierkant vertrek, in hetwelk eveneens steenen banken zijn aangetroffen. Hier in het westen verhief zich dus de zuilenhal eenige meters boven den beganen grond en om gevaar voor naar beneden vallen te voorkomen, heeft men hier tuschen de zuilen aan den buitenkant een kleine balustrade aangebracht. Zoo moet dus die hal een zeer eigenaardigen indruk hebben gemaakt, een gaanderij in de hoogte, een Italiaansche loggia. We willen nu trachten na te gaan of men in dit gebouw met recht het z.g. abaton, de slaapplaats der zieken, heeft meenen te herkennen, en de verschillende argumenten, welke hiervoor zijn aangevoerd, nader beschouwen. Analogieën met andere Asklepios-heiligdommen, met name dat aan den voet van de Akropolis te Athene kunnen ons hier niet baten, aangezien daar een dergelijke determinatie der gevonden gebouwen slechts op vermoedens berust; hier in Epidauros echter kunnen ons eenige voor den dag gekomen inscripties den weg wijzen. Zij zijn het dan ook waaraan deze gaanderij haar naam als abaton te danken heeft. Gelijk we n.l. straksGa naar voetnoot1) nader zullen zien, waren er in het heiligdom een aantal steenen opgesteld, waarin het relaas van de wonderdadige genezingen van Asklepios was ingegrift; eenige van deze nu heeft men het geluk gehad weder te vinden. Zullen deze inscripties ons in het vervolg dienen bij onze poging een beeld te ontwerpen van wat er in het heiligdom voorviel, thans dient slechts vermeld dat de vindplaats er van juist deze zuilenhal is. Daar men nu redeneert dat het gebouw, waar de genezingen plaats hadden, aangewezen was om ook de gedenkteekenen van Asklepios' wonderen op te stellen, gelooft men deze omstandigheid te mogen gebruiken als bewijs voor zijn stelling, dat onze hal het tooneel dier mirakelen moet zijn geweest, m.a.w. dat we haar als het abaton hebben te beschouwen. Oppervlakkig gezien lijkt er voor deze redeneering veel te zeggen; doch gaan we na dat deze inscripties met hun bovennatuurlijke verhalen zonder twijfel bestemd | |
[pagina 673]
| |
zijn geweest door hen die zelf om genezing kwamen, te worden gelezen en hen dus in een zekere geloofsstemming te brengen, dan is het toch veel waarschijnlijker dat ze stonden op een plaats waar men overdag verkeerde, waar ze in het heldere daglicht voor ieder leesbaar waren, dan in het abaton zelf waar de pelgrim slechts kwam des avonds, om zich in het duister van den nacht, of slechts bij het onzekere licht van brandende fakkels te slapen neer te leggen. Hadden ze dáár gestaan, niemand had ze gelezen, ze hadden zeker alle suggestieve werking gemist. Het is dus juist zeer onwaarschijnlijk dat de galerij, waar deze inscripties stonden, het abaton is geweest; veeleer was zij het centrum van het leven overdag in het heiligdom. Hierbij komt nog het volgende. Onder de vele verhalen in deze inscripties vermeld lezen we ook dit: ‘Toen eens op een keer de pelgrims reeds sliepen, klom een zekere Aeschines in een boom en keek over in het abaton enz’Ga naar voetnoot1). Om deze woorden in overeenstemming te brengen met zijn stelling neemt de opgraver Kavvadias aan dat er in den achterwand van de hal, die hij voor het abaton aanziet, raampjes zijn geweest en dat Aeschines daar doorheen naar binnen heeft gekeken. Doch niet alleen, dat deze veronderstelling op niets berust, maar de in het verhaal gebezigde woorden verzetten zich uitdrukkelijk tegen deze hypothese. De man keek niet door een raam, hij keek over d.w.z. over een muur b.v. en dit laatste was bij een gebouw van den aanleg van onze hal, met dak, gesloten achterwand en geheel open voorzijde, onmogelijk. Schijnt het mij dus hiermee vrij zeker bewezen dat de bovenbeschreven hal niet het abaton geweest is, we spraken reeds het vermoeden uit dat ze daarentegen een verblijfplaats was voor de zieken overdag, waar deze in de slechts aan den Zuidkant geopende gaanderij, beschut tegen koude Noordenwinden en toch ook door het dak voldoende tegen regens of al te brandende zonnestralen beschermd, konden rondloopen in de open lucht, waar ze zich konden | |
[pagina 674]
| |
neerzetten op de steenen banken of zich in de benedenverdieping binnenshuis konden terugtrekken. In een gebouw van die bestemming was ook de plaats der genezingsinscripties. Bovenstaande voorstelling zou echter slechts een vermoeden blijven wanneer niet een andere inscriptie onze meening kwam bevestigen. Daarin wordt namelijk aan een zekeren Apellas, over wiens kuur in het heiligdom we later nog zullen spreken, voor zijn genezing aanbevolen ‘op de bovenverdieping rond te wandelen’Ga naar voetnoot1). Is nu een bovenverdieping in een Grieksch heiligdom reeds een zeer buitengewone zaak, een bovenverdieping, waar men voor zijn gezondheid gaat rondwandelen om versche lucht te scheppen, is zeker al iets heel bizonders, en we zouden deze woorden dan ook heelemaal niet begrijpen - hoe de verschillende uitgevers, die er vrijwel overheen loopen, ze zich voorstellen is mij onverklaarbaar - wanneer we niet wisten dat onze zuilenhal juist door een toevallige omstandigheid, n.l. het geaccidenteerde terrein, een bovenverdieping was. Na het bovenstaande meenen we met zekerheid te mogen zeggen dat onze zuilenhal de verblijf- en wandelplaats der zieken was, dus niet het abaton, niet de plaats waar Asklepios zijn pelgrims in den droom verscheen. Doch waar heeft men dan dat abaton wel te zoeken? Wanneer we Pausanius maar goed willen lezen zegt hij het ons zelf: ‘aan den overkant van den tempel’. Wat is nu de overkant van een gebouw? Toch niet, dat wat er naast is gelegen, gelijk onze zuilenhal, maar wat vóór den ingang van het gebouw ligt. De ingang van den tempel was natuurlijk, gelijk bij alle Grieksche tempels, aan den Oostkant; ten Oosten moeten we dus zoeken om te vinden wat we wenschen. De ruïne, die we hier op eenige meters afstand van den tempel aantreffenGa naar voetnoot2) geeft ons niet veel hoop op de mogelijkheid eener volledige reconstructie van het gebouw, dat hier eenmaal stond. Reeds in de oudheid zelve is het meermalen gerestaureerd en zeer late Romeinsche muren | |
[pagina 675]
| |
bedekken die uit Griekschen tijd. Met zekerheid kunnen we slechts zeggen dat het een open hof is geweest, door muren omgeven en met eenige kleine vertrekken aan de kanten, aan de westzijde waarschijnlijk door een colonnade toegankelijk. Dat we hierin werkelijk het abaton hebben te zoeken, wordt nog waarschijnlijk gemaakt door het feit dat in dezen aanleg de oudste sporen eener godsvereering zijn aangetroffen: het oudste altaar is hier voor den dag gekomen en uit den grond daaromheen zijn eenige op zichzelf onbeteekenende inscripties opgedolven, uit het begin van de 5e of het eind der 6e eeuw voor Chr., terwijl de overige resten van het heiligdom eerst uit de 4e eeuw stammen. De plaats waar dus de oudste getuigen eener Asklepiosdienst voor den dag gekomen zijn, hebben we ook al reeds om andere redenen als het abaton van dien god gedetermineerd. Hier, binnen de muren, konden de zieken zich verzamelen, hier was het noodzakelijk om, wanneer de pelgrims binnen getreden en de deuren gesloten waren, gelijk Aeschines in het bovengeciteerde verhaal deed, in een boom te klimmen om over te kijken, over den muur, om te zien wat daarbinnen voorviel. Ten Oosten van den tempel, tegenover den ingang, ligt een wijd plein door een halve cirkel van basissen van verschillenden vorm omgeven, die beelden en wijgeschenken van allerlei aard, in brons en marmer, moeten hebben gedragen, terwijl inscripties op het voetstuk vermeldden wie de dankbare genezene was geweest, die den god het eergeschenk had gewijd en welk wonder Asklepios aan hem had volbracht. Helaas is ons vrijwel geen stuk meer van deze kunstschatten overgelaten, dat onze phantasie bij de schildering van den aanblik van dit monumentale plein zou kunnen ter hulp komen. Een dergelijk plein, doch kleiner, treffen we ook aan den Zuidkant van den tempel aan; ook hier diezelfde treurige overblijfselen van vroegere pracht der monumenten, die eenmaal het oog tot zich trokken en spraken van de grootheid en weldadige macht van den geneesgod. Midden op dit tweede plein, dat aan den Oostkant door het abaton | |
[pagina 676]
| |
wordt begrensd, bevindt zich een groote altaarbouw (d), welke zonder eenigen twijfel behoord heeft tot het merkwaardige ronde gebouw ten Westen. Dit gebouw (E), de beroemde Tholos van Epidauros, zeker wel het grootste meesterstuk van bouwkunst in het geheele heiligdom, is tevens het raadselachtigste, zoowel wat aanleg als wat bestemming betreft, niettegenstaande ook hiervan, evenals van den tempel de bouwinscriptie is gevonden. De fundamenten bestaan uit een aantal concentrische muren en daartusschen telkens cirkelvormige gangen, waarvan de drie middelsten onderling door openingen in de respectievelijke wanden verbonden zijn, terwijl zij juist bij die openingen telkens door een dwarsmuurtje worden versperd. Op die wijze vormen dus de grondslagen van het gebouw een soort labyrinth, waarin een man rechtop kan rondloopen, waarvan echter de bestemming volkomen duister is. Op deze geheimzinnige grondslagen rustte de bovenbouw, die aan de buitenzijde den indruk moet hebben gemaakt van een eenvoudigen Dorischen ronden tempel, een ronde cella, omgeven door een colonnade van Dorische zuilen. Van binnen was het echter een prachtig versierde koepel, door fijn bewerkte Corinthische zuilen gedragen, de vloer ingelegd met marmerblokken van verschillende kleur, terwijl volgens Pausanias de wanden met muurschilderingen waren versierd. Waren deze laatsten van den bekenden schilder Pausias, als architect van den binnenbouw wordt ons Polykleitos genoemd, dezelfde die het theater bouwde; de eenvoudige buitenzijde van het gebouw was waarschijnlijk door een ander reeds eenige tientallen jaren vroeger opgetrokken. De bestemming van dezen grooten, prachtigen bouw, gelegen op een der voornaamste punten van het heiligdom is, gelijk reeds werd opgemerkt, niet met zekerheid te bepalen. Meenden sommigen er een soort brongebouw in te zien, anderen geloofden er een concert- of feestzaal in te mogen herkennen, terwijl het labyrinth onder den grond aanleiding heeft gegeven tot het vermoeden dat hier de woonplaats der heilige slangen van Epidauros te zoeken is. Wanneer wij het wagen hier, in aansluiting bij | |
[pagina 677]
| |
deze laatste verklaring, weder een andere gissing uit tespreken dan geschiedt dit natuurlijk niet dan onder groote reserve. Het is een bekend feit dat op bijna alle wijgeschenken, in het heiligdom gevonden, behalve Asklepios, ja meestal zelfs nog vóór dezen, Apollo wordt genoemd en wanneer we dat in het oog vatten is het dunkt me onverklaarbaar dat, terwijl we zooveel tempels van andere godheden in het heiligdom aantreffen, er voor dezen god, die in Epidauros zoo'n voorname rol speelt, daar geen tempel aanwezig is. Dit kan mijns inziens niet worden verklaard, gelijk men het pleegt te doen, door het feit dat op een der heuvels in de buurt een heiligdom van dien god is gevonden. Onze wijgeschenken en vooral een inscriptie welke de offerregels van beide goden te zamen bevat, bewijzen dat ook Apollo binnen het heiligdom zelf moet zijn vereerd. Waar het nu vaststaat dat deze geen aparten tempel heeft gehad, daar schiet ons slechts over aan te nemen dat vader en zoon, Apollo en Asklepios te zamen den grooten tempel bezaten, gelijk zoo vaak twee goden, vooral wanneer ze zóó verwant zijn, in één heiligdom werden gediend. Wanneer dus werkelijk de groote tempel van beide goden te zamen was, dan is het zeer waarschijnlijk dat men voor Asklepios alléén nog een bepaalde offerplaats, een grootaltaar, een thymele, gelijk de officieele bouwinscriptie ons rond gebouw noemt, heeft opgericht en zeer mogelijk is het, dat, terwijl het goud-ivoren beeld voor Asklepios in den tempel zelf stond, hier het onderaardsche labyrinth een slang heeft geherbergd (onder welke gestalte de god eveneens werd vereerd) die dan door een opening in den vloer in het midden van het ronde gebouw zichtbaar was. Niet onaardig is in dit verband een plaats van den schrijver Herondas, waarover we straks nog verder zullen spreken, waar we lezen van twee vrouwen die in het Asklepieion te Alexandrië bezig zijn aan den god te offeren. ‘Denk er aan, roept de eene, ook in het gat van den slang een offerkoek te leggen’. Hier hebben we dus hetzelfde wat we van Epidauros meenden te moeten aannemen: een ‘gat van den slang’ bij een plaats waar aan den god wordt geofferd. | |
[pagina 678]
| |
Gelijk echter reeds is opgemerkt zijn we hier geheel op het terrein der gissing aangeland en willen we trachten dit maar weder zoo spoedig mogelijk te verlaten, dan moeten we ook niet met den opgraver pogingen aanwenden alle goden, die naar Pausanias of andere getuigen ons verhalen in het heiligdom vereering genoten, in de talrijke ruïnen van kleinere gebouwen onder dak te brengen. Want gelijk op zoovele heilige plaatsen van Griekenland, vonden ook hier, naast de eigenlijke bezitters van het heiligdom, Apollo en Asklepios, tal van andere goden, een groot gedeelte der Olymposbewoners en de mindere geneesgoden, de zonen en dochteren van Asklepios, hun vereering, hetzij in tempels of kapelletjes, hetzij ze zich slechts met een beeld of altaar moesten tevreden stellen. Voor onze juiste voorstelling is het echter voldoende te weten dat wij ons, behalve de boven beschreven groote gebouwen, nog op tal van plaatsen in het centrum van het heiligdom kleinere tempeltjes, altaren en godenbeelden te denken hebben, zonder bepaalde regelmaat verspreid over het met olijven en andere boomen begroeide terreinGa naar voetnoot1). Immers wanneer Pausanias het ons niet uitdrukkelijk vertelde, zouden we ook al uit de inscripties, die ons op verschillende plaatsen van ‘de boomen van het heiligdom’ spreken, kunnen opmaken, dat het Asklepieion van Epidauros een heilig woud is geweest. PausaniasGa naar voetnoot2) begint echter reeds zijn beschrijving met deze woorden: ‘het heilige woud van Asklepios wordt aan alle kanten door grenspalen afgebakend’, en waar hij in een volgende passage niet alleen de hier besproken heilige gebouwen, maar ook het stadion en het theater, dat toch op een vrij grooten afstand is gelegen, tot het heiligdom rekent, krijgen we bij zijn voorstelling den indruk van een groot heilig bosch, aan Asklepios gewijd, waarin zich behalve allerlei andere gebouwen ook het heiligdom in engeren zin bevond. Dat deze voorstelling de juiste is, ja dat wij ons dat eigenlijke heiligdom | |
[pagina 679]
| |
in engeren zin, de groep van bepaalde dienstgebouwen, door een muur van het verdere heilige woud gescheiden moeten denken, schijnt mij uit Pausanias' vage beschrijving en de ruïnen zelf te bewijzen. Gelijk op ons kaartje door een stippellijn is aangegeven, worden de boven besproken heilige gebouwen aan Zuid- en Westkant omgeven door een muur uit den Romeinschen tijd, terwijl aan den Noordkant de groote hal en de aangrenzende gebouwen een afscheiding vormen. Hoewel er nu geen overblijfselen meer van zijn gevonden meen ik toch dat het zich met vrij groote zekerheid laat bewijzen dat ook in den bloeitijd van het heiligdom, de 4e eeuw v. Chr. een dergelijke afsluiting, ongeveer op de plaats van den lateren Romeinschen muur moet hebben bestaan. Hiertoe is het echter noodig dat we eerst een blik slaan op het terrein ten Z.-O. van het boven beschrevene gelegen, waar dan wel het eerst ons oog valt op de grondslagen van een kolossaal vierkant gebouw uit den Griekschen tijd (F), gelijk zijn aanleg ons duidelijk toont een Grieksch gymnasion, een oefenplaats voor worstelaars en strijders. Op de lage steenen muren der grondslagen stonden ongetwijfeld eenmaal wanden uit een zachter materiaal opgetrokken, leemen in de lucht gedroogde tegels, uit den aard der zaak niet zoo hecht en sterk als eigelijk steenmateriaal. Het verwondert ons dan ook niet dat dit gebouw reeds in den ouden tijd is ingestort, gelijk ons bewezen wordt door het feit dat een klein Romeinsch theater (f.) over de ruïnen van het gymnasion is heengebouwd. Slechts de monumentale poort van het oude gebouw is bij de instorting blijven staan (G); zij was dan ook geheel uit steenmateriaal opgetrokken en een zeer merkwaardig verschijnsel is het, dat deze poortbouw later tot een tempeltje is omgebouwd, in hetwelk ons een inscriptie een heiligdom van de geneesgodin Hygieia doet herkennen. Zoo heeft men dus de resten van het groote gebouw, dat ongetwijfeld door een ramp (een aardbeving waarschijnlijk) vernield werd, o.a. gebruikt voor de stichting van een nieuwen bouw, een | |
[pagina 680]
| |
tempel voor Hygieia. Waar nu Pausanias ons verhaalt dat deze Hygieiatempel door een zekeren Antoninus, een aanzienlijk man uit zijn tijd, werd gebouwd, daar krijgen we de voorstelling dat deze vereerder van de godheid, nadat het heiligdom door een aardbeving of dergelijke ramp was geteisterd, op zijn kosten de schade heeft doen herstellen, terwijl hij volgens onzen zegsman ook nog eenige andere gebouwen, die we hier echter niet behoeven te noemen, zou hebben opgericht. Eén is er echter dat hier nog onze bijzondere aandacht verdient. Het is de vierkante aanleg ten Noorden van het boven besproken gymnasion, evenals dit uit den Griekschen tijd, doch later, nadat het was ingestort, blijkbaar geheel gerestaureerd. In dit gebouw, een soort stoa, waarin een inscriptie gevonden is welke den naam van Antoninus draagt, herkennen we met vrij groote zekerheid de door Pausanias genoemde stoa van Kotys (waarschijnlijk door iemand van dien naam gebouwd), die, naar onze schrijver ons mededeelt, na ingestort te zijn, door Antoninus geheel nieuw opgebouwd werd. In deze stoa nu, met een aantal vertrekken rondom, heeft men wederom een soort gymnasion meenen te herkennen; mijns inziens echter geheel ten onrechte. De bestemming, die wij er op grond van Pausanias' mededeelingen aan gelooven te moeten toekennen, zal ons straks tevens eenige zekerheid geven omtrent het boven uitgesproken vermoeden dat wij ons in het groote heilige woud de boven beschreven tempels en andere tot den dienst en de mirakelen bestemde gebouwen als een afzonderlijk door een muur omgeven geheel, als het heiligdom in engeren zin, te denken hebben. Vooraf echter een opmerking van anderen aard. Gelijk Pausanias ons verhaalt en ook uit de genezingsinscripties duidelijk blijkt, was het een bepaald verbod in het heiligdom, dat iemand binnen den grens ervan stierf, of dat er kinderen ter wereld werden gebracht. Wanneer nu met dien grens van het heiligdom de bovengenoemde grenspalen bedoeld worden, die het woud van zoo groote uit- | |
[pagina 681]
| |
gestrektheid omgaven, daar rijst bij ons wel de vraag hoe, terwijl zooveel zieken en zwangere vrouwen het heiligdom bezochten, het mogelijk was dit verbod na te komen. Het laat zich natuurlijk zeer wel denken dat men stervenden en aanstaande moeders even buiten de onmiddellijke omgeving der tempels gebracht heeft, doch hen over een zoo groote uitgestrektheid als het geheele heilige woud tijdig te vervoeren, om ze buiten de grenspalen te brengen, moet toch al te bezwaarlijk geweest zijn. Mag men echter aannemen, gelijk we reeds boven vermoedden, dat er ook vlak om de heilige gebouwen een tweede eigenlijke grensmuur heeft geloopen, die deze van het verdere woud scheidde, dan zouden we dien als de in het verbod bedoelde grens moeten opvatten, en dan was het gelijk we opmerkten, zeer wel uit te voeren. Nu geeft ons Pausanias, waar hij over de bovengenoemde stoa van Kotys spreekt, het volgende vrij verwarde verhaal: ‘Antoninus bouwde een tempel voor Hygieia en verschillende anderen. En - er was n.l. een stoa, welke die van Kotys genoemd wordt - toen daarvan het dak was ingestort en deze geheel en al werd vernield, omdat ze was gebouwd uit ongebakken steenen, heeft hij ook deze weder opgebouwd. De menschen van het heiligdom te Epidauros zaten in nood, omdat de vrouwen niet onder dak konden baren en de zieken onder den blooten hemel moesten sterven. En hij, ook dat herstellende, richtte een gebouw in; en daar was het nu, volgens de goddelijke wetten geoorloofd te sterven en kinderen ter wereld te brengen’ (dit laatste natuurlijk omdat het bedoelde gebouw niet meer binnen den grens van het heiligdom lag). Men meent nu dat Pausanias met dit laatste gebouw weder een andere stichting van Antoninus bedoelt, geheel buiten het heilige woud gelegen, doch behalve dat, gelijk reeds is gezegd, het transport over zoo grooten afstand te groote moeilijkheden zou opleveren, meen ik ook dat uit Pausianas' eigen woorden blijkt, dat hij ook bij dit laatste verhaal nog altijd de stoa van Kotys op het oog heeft. Immers, het is niet te denken dat eerst Antoninus in de tweede eeuw na Chr. een | |
[pagina 682]
| |
dergelijk ziekenhuis zou hebben gebouwd. Waar Pausanias toch zegt dat men in het heiligdom in nood zat waarheen de stervenden te brengen, daar noemt hij een dringende behoefte, die zich ten allen tijde in het heiligdom moet hebben doen gevoelen en zeker niet het minst in de periode van grooten bloei, eenige eeuwen vóór hem, wanneer er niet reeds toen een ziekenhuis was geweest. Het is niet te denken dat in die behoefte eerst zoo laat zou zijn voorzien, er moet zoolang het heiligdom bezocht is geweest, zulk een gebouw hebben bestaan. De vrij vage woorden van Pausanias hebben we dus zóó op te vatten, niet, dat Antoninus in een nood die eeuwen lang bestaan had voorzag, maar dat de Epidauriërs, toen hun ziekenhuis ingestort was, in nood zaten, waaruit hij ze redde door deze inrichting weer op te bouwen, m.a.w. dat de door hem herstelde stoa van Kotys het ziekenhuis is geweest. Daar dit ziekenhuis volgens de goddelijke wet buiten het heiligdom moet hebben gelegen, hebben we hier dus tevens een bewijs voor onze stelling, dat we ons de boven beschreven groep van heilige gebouwen als het eigenlijke Hiëron hebben te denken, omgeven door een muur die ongeveer dààr moet hebben geloopen waar we thans nog den muur uit den Romeinschen tijd aantreffen. Immers de Kotysstoa, het ziekenhuis, ligt juist vlak buiten het terrein, dat door deze muur wordt afgescheiden, zoodat we thans begrijpen hoe de stervenden van uit de onmiddellijke omgeving der tempels konden worden vervoerd naar dit gebouw, dat daartoe zoo dicht mogelijk bij den gewijden grond was opgericht. Den hoofdingang van het eigenlijke heiligdom hebben we niet ver te zoeken. Ten Noorden van het tempelplein zien we n.l. de ruïne van een propylaion, een groote monumentale poort (K), die we zeker als zoodanig hebben te beschouwen. Zoowel binnen als buiten den grens van het eigenlijke heiligdom vinden we verder nog verscheidene resten van gebouwen, wier aantal in den Romeinschen keizertijd nog met velen is vermeerderd. Zoo heeft men b.v. verschillende badhuizen gevonden, waarvan dat ten Zuiden van het groote gymnasion uit den Griekschen tijd dagtee- | |
[pagina 683]
| |
kent (I) en verder verscheidene brongebouwtjes, o.a. één vlak bij den boven beschreven hoofdingang (J), welks water zeker tot reiniging der pelgrims moet hebben gediend. We willen echter niet langer bij de beschouwing der ruïnen stilstaan, doch nog slechts ten slotte één bouwval bespreken, het groote vierkante gebouw, gelegen op eenigen afstand ten Z.O. van het heiligdom, dicht bij het theater (N). Hoezeer ook vervallen, toch is zijn aanleg ons nog vrij duidelijk; het omvat vier groote hallen, onderling door gangen verbonden en rondom door kleinere vertrekjes omgeven. Vergelijking met vondsten op andere plaatsen, met name te Olympia, doet in dezen aanleg met zekerheid een logement uit Griekschen tijd herkennen, waar zoowel bij feesten als in gewone tijden vreemdelingen een onderkomen vonden. Hier hebben we dus het ‘Grand Hôtel des Miracles’ van Epidauros. We zagen dus hoe in dit door lage heuvels omgeven dal eenmaal een groot bosch, het heilige woud van Asklepios lag, dat in zijn schaduwen vele gebouwen herbergde, ziekenhuis, theater, stadion, badhuizen en hotel, allen min of meer bij den dienst van den god betrokken, terwijl in het centrum het eigenlijke heiligdom gelegen was, een heilige ruimte, waarin wij te midden van talrijke tempeltjes en wijgeschenken, althans de vier voornaamste gebouwen hebben herkend, die de kern van het geheel uitmaakten, den grooten tempel van Apollo en Asklepios, diens thymele, zijn grootaltaar, het abaton, het tooneel zijner mirakelen en eindelijk de groote hal, die den pelgrim in zijn gastvrije ruimte dak en rustplaats verleende. Zoo was in den bloeitijd, de vierde en derde eeuw vóór Chr. het heiligdom van den god, waar jaarlijks in den zomer de beroemde Asklepieia, de schitterende feesten werden gegeven, die van alle oorden van Griekenland de vertegenwoordigers der staten en tallooze pelgrims tot zich trokken, om, ontvangen door een commissie uit Epidauros' burgerij, de thearodokoi, in statige processie onder zang van hymnen op te trekken, om den god de voorgeschreven offers te brengen, om getuige te zijn der wed- | |
[pagina 684]
| |
strijden in worstelen en loopen, in zang, muziek en spel. Maar zóó bovenal was het heilige toevluchtsoord ten allen tijde voor het lijdende menschdom, zóó was het Lourdes der oudheid.
De pelgrim, die na een moeilijke tocht, vaak vol lijden en ellende de heuvels aan den Noordkant had beklommen, over welke de weg hem voerde naar het doel van zijn reis, het heiligdom van den geneesgod, zag plotseling, vóór zich, een uitgestrekt woud, tusschen welks boomen hier en daar daken van gebouwen zichtbaar waren, terwijl wolkjes rook van brandende altaren opkronkelden en zacht in de verte gezang weerklonk tusschen het ruischen der boomen, hymnen, den geheelen dag door opgezonden, om den god te roepen tot zijn lijdend volk. 't Was alsof hem uit die vage nog onverstaanbare geluiden de stellige belofte tegenklonk dat ook hem straks de god zou verschijnen, hem eindelijk de genezing zou brengen, overal elders bij menschelijke artsen vergeefs gezocht, en in geheiligde stemming, in vrome verwachting daalde hij den heuvel af, tot waar de schaduwen van het bosch hem tegen de brandende zonnestralen beschutten. Zoo was hij genaderd tot vóór de monumentale poort; daar las hij het gegrift in den steen: ‘Vroom en geheiligd treedt binnen den wierrookomwolkten, tempel;
Vroom toch is hij, die zijn geest rein van gedachten bewaart.’Ga naar voetnoot1)
en in innig vertrouwen op het bovenmenschelijke ging hij het heiligdom binnen. Weldra zag hij vóór zich een plein tusschen de boomen en rechts de statige Dorische zuilen van den tempel, de woning van den machtigen god en zijn nog grooter vader Apollo. Na zich gereinigd te hebben aan de bron was zijn eerste schrede daarheen, om door den hoogen zuilenhal de deur van den tempel binnen te treden. Daar zag hij hem vóór zich, den grooten weldoener der menschheid, het kolossale beeld, waarvan Pausanias ons verhaalt en | |
[pagina 685]
| |
waarvan een in Epidauros gevonden relief ons zeer waarschijnlijk een getrouwe copie geeft; zittend op zijn troon, het bovenlijf naakt, van wit schitterend ivoor, evenals de zwaar gelokte en gebaarde kop, terwijl het kleed onder plooien van goud heup en beenen bedekte. ‘Wees gegroet! Asklepios, gij zoon van Latona's zoon! gij heilige, gij lang verwachte! tot u kom ik in uw gulden woning, o! wil mij genezen terug zenden, bij uw geliefden vader Apollo, tot wien ik ook mijn smeekbede richt; want geen der stervelingen vermag nog hulp te geven, maar gij alleen, heilige god, machtige! Immers u gaven de allesbeheerschende goden als een heerlijk geschenk aan de menschen, u den barmhartige, den genezer der smart!’Ga naar voetnoot1) Rondom aan de wanden getuigden de tallooze kleine voorwerpen, armen, beenen en andere lichaamsdeelen, metalen ringen en tafeltjes met opschriften, van even zooveel wonderen aan begenadigde smeekelingen verricht. Opgravingen in Athene hebben ons een deel van de officieele inventaris van zulk een tempelschat geschonken. Weder buitengekomen begon voor den bezoeker de eigelijke pelgrimstocht door het heiligdom zelf. De schrijver Herondas geeft ons in een van zijn Mimiamben (IV), die we reeds boven even citeerden, de beschrijving van het bezoek van twee vrouwtjes aan het heiligdom van Asklepios te Alexandrië. In stomme bewondering loopen ze langs alle kunstschatten en wijgeschenken, niet wetend waarover zich meer te verbazen, over de pracht dier voorwerpen of de macht van den god, dien ze werden gewijd. Zoo komen ze bij het grootaltaar, waar zij Asklepios hun nederig offer brengen. Evenzoo ook hier in Epidauros: Uit den grooten tempel getreden had men van de trappen van het gebouw een overzicht over het prachtige monumentale plein met zijn krans van marmeren beelden en wijgeschenken, schitterend wit tegen een achtergrond van donker groen van hoog opschietend geboomte. En te midden daarvan, recht tegenover den ingang van | |
[pagina 686]
| |
den tempel het rookend altaar van Apollo, dat de offeranden ontving van de talrijke menschenschaar, welke, gelijk ons Strabo verhaalt, ten allen tijde het heiligdom vulde. Het eigenlijke centrum der offerplechtigheden was echter het plein ten Zuiden van den tempel. Daar stond het grootaltaar van Asklepios zelf; dáár zal ook de pelgrim zijn offertocht langs de verschillende altaren zijn begonnen. Ook hiervan kunnen we ons nog een vrij volledige voorstelling maken. De vrouwtjes in het bovengenoemde stuk van Herondas offeren daar, bij het altaar gekomen, eigenhandig een haan, nadat ze eerst om den neokoros gestuurd hebben. Want dit was de persoon aan wien het opzicht en de verzorging van het heiligdom en zijn bezoekers en de assistentie bij hun offers was opgedragen. De priester van den god, die evenals zijn koorknapen, pyrphoroi genaamd, in Epidauros althans, elk jaar werd gekozen, waarschijnlijk uit leden van bepaalde families, had slechts het oppertoezicht, verrichtte de voorgeschreven offers, vooral ook op de bepaalde feestdagen, moest waarschijnlijk wel op vaste tijden in het heiligdom aanwezig zijn, doch behoefde zich volstrekt niet met de offers van particulieren te bemoeien. Zoo althans was het in het heiligdom van den aan Asklepios verwanten heros Amphiaraos, waar een inscriptieGa naar voetnoot1) ons een gedeelte van de instructie der tempelbeambten bewaard heeft. Daar lezen we: ‘wanneer de priester aanwezig is moet hij het gebed over de offers uitspreken en ze op het altaar leggen; is hij niet aanwezig, dan doet het degene die het offer brengt zelf; offeren mag ieder wat hij wil, doch van het vleesch mag niets buiten het heiligdom worden gebracht - deze bepaling gold volgens Pausanias ook in Epidauros - terwijl de offeraars aan den priester een schouder van het offerdier moeten afstaan enz.’, wat er overbleef konden ze voor zich zelf gebruiken. Gewoonlijk zullen dus de geloovigen zelf hun offer hebben gebracht, echter niet zonder er den tempelopzichter bij te roepen. ‘Gunstig, vrouwen! is uw offer en veel goeds voorspel- | |
[pagina 687]
| |
lende. Niemand heeft den god gunstiger voor zich gestemd dan gij. O genezende godheid wees barmhartig jegens haar om haar schoon offer, jegens haar, haar echtgenooten en kinderen. O! gezegende god, zoo zij het.’ Zoo zijn ongeveer bij Herondas de woorden, waarmee de man zich met het offer der vrouwtjes bemoeit, en hij wordt voor zijn goede wenschen en gebeden beloond met een lekker kluifje van den offerhaan. Met dit eene offer is het echter nog lang niet afgeloopen; in het veel kleinere Asklepieion in Alexandrië vergeten onze vrouwtjes niet ook den slang het zijne te brengen; we zagen reeds hoe een offerkoek in het gat van den slang wordt neergelegd. In grootere heiligdommen, waar talrijke andere goden, de zonen van Asklepios en verscheidene heilige dieren, als slangen en honden, werden vereerd, moesten ook die worden bezocht. Waarschijnlijk stonden op een steen naast het altaar de verdere verplichtingen van den pelgrim geschreven, wien hij nog een offer schuldig was en hoeveel. Een dergelijke steen althans is tot ons gekomen uit het veel onaanzienlijker Asklepieion in den Piraeus te Athene: ‘Volgens dit voorschrift moet men beginnen zijn offers te brengen: aan Maleates drie offerkoeken, aan Apollo drie offerkoeken, aan Hermes drie offerkoeken, aan Iaso drie offerkoeken, aan Akeso drie offerkoeken, aan Panakeia drie offerkoeken, aan de honden drie offerkoeken, aan de verzorgers der honden drie offerkoeken.....’ Zoo kunnen we ons dus voorstellen hoe hier in Epidauros de pelgrim, na eerst met behulp van den tempelwachter zijn gave aan Asklepios zelf te hebben gebracht, volgens een bepaald voorschrift ook de tempeltjes en altaren van andere godheden moest bezoeken en ook de honden en slangen niet vergat, welke wij ook uit de genezingsinscripties b.v. weten dat in het heiligdom aanwezig waren. Na zijn offer dus op het plein ten Zuiden van den tempel vóór of in den beroemden tholosbouw, waar hij ook in het gat van den slang zijn gave moest werpen, te hebben gebracht, ging de pelgrim het geheele heiligdom rond, naar Latona's | |
[pagina 688]
| |
altaar, naar de tempels van Aphrodite en Artemis, naar Asklepios' kinderen Machaon, Epione, Hygieia, Panakeia, kortom naar alle godheden bijna, die in het heiligdom vereering vonden. Dan eerst was zijn offertocht ten einde, dan mocht hij rusten.
Rusten echter te midden van een gewemel van menschelijk lijden. Want van alle kanten waren ze toegestroomd, pelgrims als hij, zieken en gezonden. Ze vulden den grooten hal achter den tempel, ze dwaalden door het geheele heiligdom. Velen waren eveneens pas aangekomen, ook zij hadden juist hun eerste offerplichten vervuld; doch meerderen nog hadden reeds één of meer nachten doorgebracht in het heiligdom, hetzij zelf als smeekelingen tot het abaton van den god toegelaten, hetzij ze als begeleiders van zieken des nachts een onderkomen hadden gevonden in het hôtel in de buurt. Kreupelen strompelden rond, zwaar zieken lagen ter neer onder het beschuttende dak der zuilengalerij, gehuld in hun mantels op zelf meegebrachte matrassen. Sommigen waren neergezonken op de steenen banken in de hal, uitgeput door de pijnen hunner afgrijselijke wonden of verteerende ziekten, anderen weer verkoelden zich de van koorts brandende slapen in een der vele marmeren waterbekkensGa naar voetnoot1), meest allen geschenken aan de godheid van dankbare genezenen. Doch te midden van al die ellende ook vroolijker groepen van spelers om de talrijke marmeren tafeltjes geschaard, op welker bovenvlak een soort van dambord was aangebracht.Ga naar voetnoot1) Ook deze waren daar als wijgeschenk door van de godheid begenadigden neergezet, een tijdkorting bij het eindeloos wachten tot de lange dag zou zijn verstreken. Tusschen dit alles door de zangers van het heiligdom, die de hymnen deden aanheffen ter eere van den grooten genezer, meest kunstelooze zelf-vervaardigde zangen, doch vol van vrome verwachting, van innig vertrouwen. Hier en daar, rondloopend onder de menschen de heilige dieren, | |
[pagina 689]
| |
de honden van den god, die zoo vaak door likken wonden hadden genezen of blinde oogen geopend, hanen en ganzen, die gaten hadden gepikt in de beenen van waterzuchtigen, zoodat het vocht er uit was geloopen en de lijder oogenblikkelijk genezen was. Met eerbied en bewondering werden ze aangestaard en gegroet; zouden zij ook nù weer de zoo vurig afgebeden genezing brengen? Daar plotseling een oploop. De dienaars van het heiligdom dragen inderhaast een man weg; met uiterste krachtsinspanning had hij zich naar het heiligdom voortgesleept, doch te laat. Neerliggend in den hal voelde hij dat hij ging sterven vóór de nacht zou aanbreken, waarin Asklepios zijn lijders verschijnen zou. En nu wordt hij weggedragen uit de heilige omgeving naar het nabij gelegen ziekenhuis; immers de aanwezigheid van een stervende in het heiligdom zou de plaats bezoedelen en de godheid beleedigen. Waarom had de god hèm niet begenadigd, en toch zoovele anderen wel? Want daar in dien zuilenhal, daar stonden ze, de getuigenissen der mirakelen gedurende eenige eeuwen volvoerd, groote steenen pijlers waarop duidelijk het verhaal der wonderen, ja zelfs de namen der genezenen te lezen waren. Een dichte kring van zieken drong er zich omheen, druk pratend in eerbiedige bewondering: ‘ziet, dat deed de godheid reeds! waarom zou zij ook mij niet genezen’? Zonder twijfel werden ze voorgelezen en bewonderend herhaald die ‘Genezingen van Apollo en Asklepios’. Daar was Kleo geweest, een vrouw, die vijf jaren lang een kind had gedragen, tot ze eindelijk als smeekelinge kwam bij de godheid en zich in het abaton te slapen legde. Nauwelijks had zij den volgenden dag het heiligdom verlaten of ze bracht een zoontje ter wereld, dat reeds dadelijk met de moeder meeliep en zich zelf wiesch aan de bron. Een andere vrouw was bij Asklepios om vruchtbaarheid komen smeeken en in het abaton droomende was het haar alsof de heilige slang tot haar kwam; eenigen tijd | |
[pagina 690]
| |
later werd zij moeder van vijf kinderen. Op dezelfde wijze had ook Nikasiboule van Methane twee zonen gekregen en verder stonden daar nog verscheidene andere vrouwen genoemd, eveneens door de godheid begenadigd en door eenvoudige aanraking genezen. Was er dus geen hoop voor de vrouw, die in haar nooden heul zocht bij den god? Ook de blinden hadden alle reden te hopen. Daar stond immers het verhaal van den man, die volkomen blind was geweest aan zijn ééne oog; ja, alleen de oogleden waren maar aanwezig, de oogholte zelve was geheel ledig. Zelfs had men hem in het heiligdom uitgelachen dat hij nog hoopte geheel zonder pupil te kunnen zien. Doch hij was gaan slapen in het abaton en toen was hem de god in den droom verschenen, had een geneesmiddel klaar gemaakt, de oogleden van elkaar gehaald en het er tusschen gegoten. Uit dezen droom den volgenden dag ontwaakt, verliet hij het heiligdom, ziende met beide oogen. Was ook niet het blinde kind Thyson van Hermione genezen doordat een hond in het heiligdom hem de oogen had gelikt, of Alketas van Helike, die in zijn droom voelde hoe de god hem de blinde oogen opende, zoodat hij de boomen in het heiligdom zag? En hoe edelmoedig was de god niet geweest tegen Aeschines, die, hoewel hij de zonde had begaan uit nieuwsgierigheid in een boom te klimmen om in het abaton te kunnen kijken toen de pelgrims sliepen, toch, nadat hij door een val uit den boom het gezicht had verloren, door hem werd genezen. Want ook geheel verscheurde oogen genas Asklepios: daar had men Timon, die door een lans in het oog was gewond; toen hij in het abaton was gaan slapen, droomde hij hoe de god hem verscheen, het oog wreef, er een geneesmiddel in stortte en... genezen was hij. Doch het allersterkste was wel het verhaal van den man, die in den strijd een lanspunt in het gelaat had gekregen, waarmee hij bleef rondloopen, blind aan beide oogen. In zijn slaap bemerkte hij hoe de god de punt er uit haalde en de gewonde deelen weer op hun plaats bracht, zoodat hij den volgenden dag met de lanspunt in de hand, genezen het heiligdom verliet. | |
[pagina 691]
| |
Ook andere vreeselijke wonden waren door een mirakel genezen. Euippos had zes jaren rondgeloopen met een lanspunt in het gelaat; toen hij zich te slapen had gelegd werd hij wakker met de punt in de hand en de wond was genezen. Gorgias van Heraklea was in een gevecht door een pijl in de long gewond en had daardoor met een sterk etterende wonde reeds anderhalf jaar rondgeloopen, zoodat hij zeven en zestig kan vocht was kwijtgeraakt. In zijn droom was hem de god verschenen en had hem van het wapen bevrijd, zoodat hij wakker werd met de pijl in de hand. In het bovenstaande gaven we eenige der meest voorkomende gevallen gelijk we die vinden op de fragmenten van twee zulke genezingsinscripties. Eenige schrijvers verhalen ons namelijk dat in het heiligdom van Epidauros verscheidene marmeren steenen waren opgesteld, - Pausanias spreekt van zes in zijn tijd - en bij de opgravingen heeft men het geluk gehad van twee er van eenige zeer aanzienlijke fragmenten te vinden.Ga naar voetnoot1) Men heeft deze inscripties, welke, gelijk hun lettervorm bewijst, uit de vierde eeuw vóór Chr. stammen, waarschijnlijk te beschouwen als een soort bloemlezing van de merkwaardigste gevallen, zooals die ieder afzonderlijk op de door de genezenen zelf opgestelde wijgeschenken waren vermeld, als een overzicht dus over een geheel tijdperk. Ten bewijze hiervan wordt de volgende zeer merkwaardige omstandigheid aangevoerd. Een der meest wonderlijke verhalen toch is zeker wel dat van Aristagora van Troizen, die een worm in haar lichaam had, waarvoor ze hulp zocht in het Asklepieion te Troizen. Ze had toen de volgende droom: daar de godheid niet in Troizen was maar in Epidauros, namen de zonen van Asklepios haar onder handen. Ze sneden haar het hoofd af, doch konden het niet weer op de romp bevestigen, zoodat dadelijk om Asklepios zelf werd gestuurd. Ondertusschen ging er een dag voorbij en de priester van den god zag zelf het hoofd liggen van het lichaam gescheiden. | |
[pagina 692]
| |
Ze droomde echter dat Asklepios uit Epidauros kwam, het hoofd weer op de nek zette, haar de buik opensneed, den worm er uit haalde en haar toen weer dichtnaaide; daarna was ze genezen. Ditzelfde verhaal nu vinden we vermeld bij Hippys van Rhegium, een geschiedschrijver uit den tijd der Perzische oorlogen; het stamt dus reeds uit dien tijd, zoodat als we het ook in onze inscripties terugvinden, deze dus als een opsomming van de mirakelen zelfs ook uit reeds lang vervlogen tijden zijn te beschouwen. Ze zijn daarom echter niet minder belangrijk, en het lijkt me wel de moeite waard er nog een en ander uit mede te deelen. Een kind, dat stom was kwam met zijn vader naar het heiligdom. Toen ze hun offers en verplichtingen hadden verricht vroeg de pyrphoros, de knaap die dienst had, den vader aanziende: ‘neemt ge op u, wanneer ge verkregen hebt waarom ge hier zijt gekomen, jaarlijks het genezingsoffer te brengen?’ Plotseling antwoordde het kind zelf: ‘ja ik beloof het’. Zijn vader stond versteld, en zei hem nog eens iets te zeggen en het kind sprak en was sinds dien tijd genezen. Euphanes, een knaap uit Epidauros leed aan blaassteen. Hij droomde dat de god bij hem kwam staan en hem vroeg: ‘wat zult ge me geven als ik je gezond maak?’ en hij antwoordde ‘tien bikkels!’ Toen lachte de god en zeide dat hij hem beter zou maken en toen het dag geworden was verliet de patient genezen het heiligdom. Nog andere gevallen van genezing van deze en dergelijke kwalen komen voor; we willen ons echter beperken en liever weer iets geheel anders uit onze inscripties mededeelen. Hermodikos van Lampsakos leed aan algemeene lichaamszwakte. Hij sliep in en de god genas hem, waarop hij hem beval naar buiten te gaan en den grootsten steen dien hij dragen kon naar het heiligdom te brengen en hij kwam aandragen met den kolossalen steen, die nog voor het abaton ligt. Agestratos had vreeselijke hoofdpijnen, die hem voortdurend slapelooze nachten bezorgden. Toen hij echter in het abaton lag viel hij in slaap en droomde dat de god | |
[pagina 693]
| |
hem genas en daarop deed opstaan en hem les gaf in het worstelen. Toen het dag was geworden verliet hij genezen het heiligdom en korten tijd daarna won hij bij de Nemeïsche spelen den worstelwedstrijd. Zeer eigenaardig is ook het verhaal van Heraios van Mytilene, die volkomen kaalhoofdig was, doch een zwaren baardgroei had, waarom hij voortdurend werd uitgelachen. Hij droomde dat de god hem het hoofd met een geneesmiddel insmeerde en hij had zijn haardos weder. Van geheel anderen aard zijn weer de volgende mirakelen. Diaitos van Kyrene was verlamd. Toen hij sliep droomde hij dat Asklepios zijn dienaars beval hem op te nemen en buiten het abaton voor den tempel neer te leggen. Toen besteeg de god een wagen, reed voor den tempel rond en over hem heen, zoodat de paarden hem met de pooten trapten. Onmiddellijk deden zijn beenen hun dienst en toen hij 's morgens wakker was geworden, verliet hij genezen het heiligdom. Veel eenvoudiger was hetgeen gebeurde met den kreupelen Nikanor: deze zat op een bank met zijn krukken naast zich, toen een kwajongen aankwam en er hard mee wegliep; plotseling stond de man op, liep den jongen na en was sedert genezen. Merkwaardig is het zeker ook dat bepaalde gezwellen plotseling verdwenen. Een knaap uit Aegina had een tumor in den hals; toen hij in het heiligdom kwam werd hij door een der heilige honden gelikt en was beter. Een man die een gezwel in den buik had droomde dat de god zijn dienaars beval hem vast te houden, opdat hij den buik kon opensnijden. Hij trachtte weg te loopen, maar de mannen hielden hem vast, waarop de god hem den buik opende, het gezwel wegsneed en de wond weer dichtnaaide. Toen hij wakker werd was hij genezen, doch op den grond van het abaton lag een plas bloed. We vreezen reeds te veel van het geduld onzer lezers te hebben gevergd. Het was echter noodzakelijk iets langer over den inhoud onzer inscripties uit te wijden om den indruk weer te geven dien ze daar in het heiligdom, in de hal der zieken moeten hebben gemaakt. Bedenken we dat we in | |
[pagina 694]
| |
het bovenstaande nog lang niet alles gaven, wat ons deze inscripties omtrent Asklepios' genezingen verhalen, en dat we hier slechts fragmenten hebben van twee der minstens zes steenen die in het heiligdom stonden, dan zien we hoe ontzaglijk groot het aantal was der wonderbaarlijke verhalen, die er over de mirakelen van den god de rondte deden. Komt ons bij het lezen hiervan niet onwillekeurig de meesterlijke beschrijving van Zola voor den geest, hoe die ongelukkige pelgrims van Lourdes zich zelf en elkaar troost en moed inspreken met tallooze dergelijke verhalen van wonderen, verricht door de Heilige Maagd, door mondelinge overlevering bekend, of voorgelezen uit allerlei werkjes, die zij bij zich hebben? Worden we in gedachte niet verplaatst in de sombere atmosfeer dier spoorwegcoupé, in dien doezel van jammer en ellende, waaruit echter zelfs de zwaarste zieken ontwaken in een even hoopvol opleven bij het hooren van wat de Heilige Maagd reeds aan de lijdende menschheid verrichtte? Ook in de ziekenhal van Epidauros, in den zwart somberen nevel van smart en ellende waren zulke verhalen, gelijk wij ze lazen op onze steenen, de even flikkerende lichtstraal van hoop, die doordrong zelfs tot in de diepste duisternis dier zielen, door nameloos lijden verstompt. Ook hier diezelfde ongelukkige menschheid, samengestroomd uit alle oorden des lands, diezelfde wisseling van lijden en hoop, weer telkens opnieuw herlevend bij het hooren en herlezen van wat de groote god reeds had verricht; ook hier een diep, innig vertrouwen, zich over te geven aan hem, die alleen nog helpen kan. Maar ook Asklepios had zijn bespotters gehad, waardig had hij ze evenwel geantwoord. Zoo was een man met een verlamde hand in het heiligdom gekomen en toen hij daar nu rondliep en de wij-inscripties las, twijfelde hij aan die genezingen, ja hij spotte zelfs met de opschriften. Toch had de god hem in den slaap genezen, hem echter daarna gevraagd of hij nu nog ongeloovig zijn zou, en beschaamd had hij ‘neen’ geantwoord. En Ambrosia uit Athene, die aan één oog blind was, had eveneens | |
[pagina 695]
| |
gelachen over die wonderen; zij had het onmogelijk genoemd dat manken en blinden weer beter zouden worden door een droom alleen. Maar ook zij was gaan slapen en toen had ze gedroomd dat de god haar beval als herinnering aan haar onbedachtzaamheid een zilveren zwijn als wijgeschenk in het heiligdom op te richten; daarna had hij haar de zieke pupil geopend en er een geneesmiddel ingegoten en toen zij bij het aanbreken van den dag ontwaakte, verliet ze genezen het heiligdom. Was dus Asklepios niet barmhartig, hij, die zich zelfs over zulke zondaren ontfermde? Had men niet alle reden ook voor zich met vertrouwen den komenden nacht tegemoet te zien? Het beeld van Asklepios' mirakelen zou echter niet geheel volledig zijn, wanneer we niet nog van één geval melding maakten, waaruit blijkt dat ook familieleden der patiënten zich wel in het abaton neerlegden om voor hun thuis gebleven zieken de hulp van den god te verkrijgen. Arata, een Spartaansche was waterzuchtig; voor haar ging haar moeder slapen in het heiligdom te Epidauros, terwijl ze haar dochter in Sparta achterliet; ze droomde het volgende: ze zag hoe de god het hoofd harer dochter afsneed en haar met den hals naar beneden ophing, zoodat het vocht wegliep; daarop maakte hij het lichaam los en zette het hoofd weer op den nek. Nadat ze dien droom had gehad ging ze weer naar Sparta terug en vond daar haar dochter genezen, nadat deze daar ook hetzelfde droomgezicht had gezien. We zien hoe we met volkomen recht reeds in het bovenstaande van Asklepios' ‘mirakelen’ spraken. De hier geciteerde feiten, weliswaar in naïven vorm, en op een voor Griekenland niet bevreemdende plastische wijze verhaald, zijn werkelijk niet anders dan zuivere wonderen, geheel analoog met de wonderbaarlijke genezingen in onze dagen. Slechts een oppervlakkige blik in de omvangrijke Lourdesliteratuur is voldoende om ons de gelijksoortigheid te doen constateeren van die plotselinge genezingen in het abaton in den slaap, zonder eenig middel, door een goddelijke macht verricht en de tallooze wonderen in het water van | |
[pagina 696]
| |
Lourdes of elders door de Heilige Maagd aan de geloovigen gedaan. Herinneren we ons slechts om een enkel voorbeeld te noemen het zoo vaak herhaalde geval van den Belgischen werkman Pieter de RudderGa naar voetnoot1) die acht jaren lang met een gebroken been rondstrompelde, met een etterende wonde op de plaats van de breuk en op een bedevaart naar O.L. Vr. van Lourdes te Oostacker plotseling genezen werd. Wat is het verschil tusschen deze genezing en die van bovengenoemden man, die met een pijlpunt in een etterende wonde in de borst anderhalf jaar lang had rondgeloopen? Wil men nog een geval ter vergelijking, zoo herinnere men zich slechts het reeds besproken verhaal van den man die een lanspunt in het gelaat had gekregen, welke niet te verwijderen was, doch in het abaton te Epidauros genezen wakker werd, met de punt in de hand en leze dan bv. eens bij Boissarie (bl. 280 e.v.) het uitvoerige verslag over een vrouw, die een stuk eener naald in de hand kreeg; op allerlei wijzen trachtten de medici het te verwijderen, doch te vergeefs. In Lourdes echter werd de hand tot driemaal toe onder hevige pijn in het water van den vijver gedompeld en na de derde keer stak de naald, nadat ze een gedeelte van de hand had moeten doorboren, aan het uiteinde van den duim er zoo ver uit, dat ze zonder eenige moeite kon worden uitgetrokken. Heeft in beide gevallen het mirakel niet ongeveer hetzelfde proces moeten tot stand brengen? Is er eenig essentieel verschil tusschen beide waar te nemen? Bijzonder treffend is ten slotte wel het volgende verhaal bij Boissarie (bl. 235): ‘Après neuf mois de cruelles souffrances (un musulman Mustapha) avait complètement perdu son oeil droit. Dix-huit jours s'étaient écoulés, lorsqu'une dame vêtue de blanc lui apparait pendant son sommeil et lui dit: Je suis la Vierge venerée dans la Chapelle des Pères Géorgiens (dat is O.L. Vr. van Lourdes); je t'ordonne d'aller immédiatement m'y adresser tes prières et tes actions de | |
[pagina 697]
| |
grâce. A son réveil, Mustapha se trouvait radicalement guéri.’ Is de gelijkenis met Asklepios' wonderen niet volkomen? Wij zijn ons geheel bewust ons hier op een terrein te hebben begeven, waar men bij oppervlakkige beoordeeling ons licht van een verkeerden tendenz zou kunnen beschuldigen, welken wij echter nadrukkelijk willen afwijzen. Wat wij hier schreven is allerminst gezegd met de bedoeling van ‘des incrédules, (qui) opposent volontiers (les faits merveilleux du paganisme) aux miracles du christianisme, pour avoir le droit de refuser à ceux-ci tout caractère surnaturel,’ gelijk de Bonniot in zijn ‘Miracle’ zegt, ja het is ons zelfs niet duidelijk hoe men door zulk een tegenoverstelling dat recht zou verkrijgen, - waarom zou eenzelfde hoogere macht, die men in de mirakelen van heden meent werkzaam te zien, zich ook niet reeds in de tijden van het heidendom hebben kunnen doen gelden? - ons eenig doel is echter op de wonderbaarlijke genezingen van Epidauros het juiste licht te doen vallen. Want juist door schrijvers als diezelfde de Bonniot wordt van wonderen als die van Asklepios een verklaring gegeven, die men allerminst van iemand, die ‘le miracle’ in bescherming neemt zou verwachten. Bij Asklepios en andere heidensche geneesgoden was het ‘l'imagination’, die het werk verrichtte. Zeker is hier, dunkt me, de vraag gewettigd waarom hier wèl de plotselinge genezing van organische gebreken of stoornissen door sterke verbeelding of suggestie mogelijk zou zijn en elders niet. We moeten hier echter bijvoegen dat de Bonniot zijn redeneeringen over Asklepios slechts op mededeelingen van oude schrijvers grondt; de inscripties van Epidauros, hoewel bij het verschijnen van zijn boek reeds eenige jaren gepubliceerd, schijnen den schrijver nog onbekend. De verhalen dezer inscripties bevatten echter zuivere wonderen, en nu moge men de mogelijkheid van zulke wonderen in het algemeen loochenen of erkennen, men moge trachten ze te verklaren door verbeelding, suggestie of hoe men wil of wel ze zonder beredeneering als feit aanvaarden, Asklepios' mirakelen eischen eenzelfde verklaring als alle anderen. | |
[pagina 698]
| |
Inderdaad hebben echter deze inscripties onze opvattingen van Asklepios' genezingen in andere opzichten belangrijk veranderd. Duidelijk toonden zij ons immers hoe hier van een plotseling, tegennatuurlijk ingrijpen sprake is, door een goddelijke macht, die daartoe geen middel behoeft. Wel hebben de patiënten phantastische droomen, nachtmerries, welke natuurlijk in de omstandigheden waarin ze verkeeren en onder de suggestie van de omgeving zeer begrijpelijk zijn, doch de middelen, die zij zich in den slaap op zich toegepast wanen, zijn van dien aard, dat ze slechts in het rijk der droomen thuis behooren. Nu meende men echter vroeger dat ook in den bloeitijd van Griekenland, den tijd, waarvan in het bovenstaande bijna uitsluitend sprake was, de genezing door Asklepios op eenigszins andere wijze plaats had. Men dacht n.l. dat de god in den slaap door middel van een orakel een bepaalde geneeswijze of behandeling voorschreef, dikwijls in zeer vage bewoordingen, waarvan de uitleg, evenals de eigelijke therapie aan den patiënt zelf of aan de priesters was overgelaten. Hebben onze inscripties getoond hoe in die tijden van iets dergelijks geen kwestie was, werkelijk heeft men zich later, in de dagen der Romeinsche heerschappij, het optreden van Asklepios en de genezing in zijn heiligdommen op die wijze voor te stellen. Het zou ons veel te ver voeren, wanneer we trachtten ook maar eenigszins volledig de talrijke plaatsen der latere literatuur te bespreken, waar ons van een bepaalde medische behandeling in de heiligdommen van Asklepios wordt verhaald. Werkelijk werd er in den Romeinschen Keizertijd een bepaalde geneeskunde door de priesters van den god uitgeoefend, ten bewijze waarvan wij hier met eenige voorbeelden kunnen volstaan. Een zeer bekende figuur uit de latere Grieksche literatuur is die van den redenaar Aristides in de laatste helft van de tweede eeuw na Christus, dus een eeuw of vijf na den bloeitijd van het bovenbeschreven Asklepieion te Epidauros. Deze Aristides, zeer waarschijnlijk een typische zenuwlijder, was een fanatiek volgeling van Asklepios; | |
[pagina 699]
| |
jaren lang reisde hij om zoo te zeggen van het eene heiligdom van den god naar het andere om genezing te vinden voor zijn talrijke kwalen. Ten slotte verheerlijkte hij in tal van redevoeringen de macht van den god, aan wien hij zoo veel te danken had en daarin verhaalt hij ons van de wijze waarop hij genezen werd. Zeker is het zeer merkwaardig, dat hij nergens van wonderen spreekt, die plotseling aan hem werden verricht, doch als hij zich in den tempel van Asklepios had te slapen gelegd, kreeg hij telkens in den droom, vaak in zeer vage termen een orakel, hetwelk hem, wanneer hij het zelf of met behulp van de priesters na zijn ontwaken tot klaarheid had gebracht, het middel aan de hand deed, dat hij voor zijn kwaal moest aanwenden. Nu eens ried de godheid hem aderlatingen of het gebruik van baden aan, dan weer moest hij bepaalde geneesmiddelen nemen of zich van het gebruik van verschillende spijzen of dranken onthouden. Wanneer hij dan, na zulk een orakel ontvangen te hebben den volgenden morgen ontwaakte, volgde hij de voorschriften, in den droom ontvangen of liet zich op de voorgeschreven wijze in het heiligdom behandelen. Het groote onderscheid tusschen Asklepios' mirakelen van vroeger en deze medische behandeling, op grond van door den god gegeven en door de menschen uitgelegde orakels, springt duidelijk in het oog. Zoo zien we, hoe in lateren tijd het optreden van Asklepios in het algemeen geheel is veranderd en dat dit ook in Epidauros het geval is geweest, wordt ons met zekerheid bewezen door de vondst eener zeer merkwaardige inscriptie uit de tweede eeuw na Christus. ‘Ik, M. Julius Apellas, uit Idrias en Mylasa werd door den god ontboden, daar ik telkens ziek was en aan mijn digestie leed. Op mijn reis beval de god mij in Aegina (waar hij ook een heiligdom had) me niet te veel te agiteeren. Toen ik in het heiligdom was gekomen, beval hij me, het hoofd twee dagen lang met een mantel te bedekken (het regende die dagen), kaas en brood te eten en seldery met salade, mij zelf te helpen in het bad, mij te oefenen in het hardloopen, limonade te gebruiken, mij in het bad tegen | |
[pagina 700]
| |
den wand te wrijven, in de bovenverdieping te wandelen (de boven beschreven groote zuilenhal), te schommelen, mij in te wrijven met stofzand, blootsvoets te loopen, vóór ik in het warme bad ging er wijn bij te gieten, mij alleen te baden en den badknecht een drachme te geven, mede te doen aan het gemeenschappelijk offer aan Asklepios, Epione en Eleusinische godheden; melk met honing te drinken. En toen ik op een dag alleen melk had gedronken zeide hij: “doe er honing bij, opdat het laxeerend worde”. Toen ik den god gevraagd had mij er wat sneller af te helpen, droomde ik dat ik met mosterd en zout ingewreven, uit het abaton naar het badhuis ging en dat een knaap met een rookend wierookvat voorafging en de priester zeide: “ge zijt genezen, nu moet gij het honorarium betalen”; en ik deed wat ik gedroomd had en toen ik mij met mosterd en zout had ingewreven, deed het zeer, maar toen ik mij baadde deed het geen pijn. Dat gebeurde in de eerste negen dagen na mijn komst. En hij greep mij bij de hand en de borst(?). Den volgenden dag brandde ik mij bij het offeren de hand, zoodat er blaren op kwamen. Maar spoedig was de hand weer genezen. Toen ik nog langer bleef beval hij mij anijs met olie te gebruiken tegen de hoofdpijn; ik had echter geen hoofdpijn. Maar toen gebeurde het dat ik door het studeeren congestie naar het hoofd kreeg en door de olie aan te wenden kwam ik van mijn hoofdpijn af. En hij beval mij met koud water te gorgelen tegen de huig, want ook daarvoor had ik zijn hulp ingeroepen; en hetzelfde voor de gezwollen amandelen. En hij beval me dit alles op te schrijven. Dankbaar en genezen ben ik weggegaan.’ We behoeven dunkt me, dit relaas van ziekten en door Asklepios voorgeschreven geneesmiddelen slechts even met de vroeger behandelde genezingsinscripties uit de vierde eeuw vóór Chr. te vergelijken om dadelijk in te zien welk een verandering er ook in Epidauros' Asklepieion heeft plaats gevonden. Dáár phantastische droomen, hier slechts een bepaalde uitspraak door den god gedaan en door menschen uitgelegd, dáár slechts gedroomde geneesmiddelen | |
[pagina 701]
| |
en behandeling van den meest onmogelijken aard, hier een werkelijk aangewende therapie, dáár een plotselinge wonderdadige genezing in den droom, hier geen sprake van een ingrijpen eener goddelijke macht doch slechts een gesuggereerde geneeswijze, die zeker in vele gevallen zeer rationeel en geheel volgens de eischen der geneeskunde wordt voorgeschreven, kortom dáár een mirakel, hier een medische behandeling. Epidauros' mirakelengod is verworden tot een middel, waardoor aan menschelijke wetenschap een tintje van bovenmenschelijkheid wordt gegeven, waardoor een menschelijk geneesheer een mantel van mystiek wordt omgehangen. De Asklepieia van den Romeinschen Keizertijd zijn slechts plaatsen, waar door priesters en medici een gewone geneeskunde wordt uitgeoefend.... Lourdes is geworden tot Carlsbad. Toch blijven ook in deze latere tijden enkele sporen van het vroegere mirakelengeloof te vinden. Zoo verhaalt ons b.v. dezelfde Aristides van een heilige bron in het Asklepieion te Pergamos, door welks water blinde oogen weder ziende werden gemaakt, borstzieken genazen, kreupelen gingen loopen, stommen de spraak terug kregen. In het algemeen echter treedt het goddelijk mirakel op den achtergrond voor de menschelijke wetenschap. Volkomen hiermee in overeenstemming is het dat we in den Romeinschen Keizertijd het aantal gebouwen in het heiligdom sterk zien vermeerderen; talrijke badhuizen en dergelijke inrichtingen, welke in een mirakelen-heiligdom overbodig waren, doch op een badplaats geheel thuis behooren, zien we in die dagen verrijzen. Duidelijk is het ook hoe in deze latere periode de priesters van den god en de verdere beambten veel meer op den voorgrond traden; immers zij werden meer en meer de genezenden, wien de god slechts bij de uitoefening van hun ambt als suggestiemiddel, of als men wil als uithangbord diende. Eerst in deze tijden dus kan men met eenig recht van godsdienstige bedriegerij spreken. Asklepios' mirakelen van vroeger daarvan te beschuldigen is volkomen zonder grond. Toch heeft men dat wel gedaan, | |
[pagina 702]
| |
zelfs spreekt een man als Wilamowitz met een eenigszins vermakelijke heftigheid van ‘ein Getriebe von Trug und Heuchelei’ van de ‘Firma schwindelhafter Cumpfuscherei.’ Waar was daar echter plaats voor eenig priesterbedrog? De zieken legden zich te slapen en werden den volgenden dag genezen wakker, zonder dat er in werkelijkheid eenig middel op hen was toegepast. Het staat natuurlijk vrij aan zulke genezingen zelf te gelooven of niet, dat ze door middel van bedriegerij tot stand zouden zijn gekomen, daarvan kan geen sprake zijn. Niettegenstaande telkens in de genezings-inscripties nadrukkelijk gezegd wordt dat de verschijning van Asklepios slechts wordt gedroomd, zoodat er dus van zoo'n verschijning in werkelijkheid geen kwestie is, heeft men veelal aangenomen dat een priester, als Asklepios verkleed, voor de verbaasde blikken der zieken te voorschijn trad en de lijders behandelde. We zagen echter reeds dat ze in den bloeitijd van het heiligdom heelemaal niet behandeld werden; zij droomen slechts wilde, grillige voorstellingen, alles is slechts phantasie in den slaap, niemand ziet den god in werkelijkheid; hier dus van een dergelijk bedrog te spreken is volkomen onbillijk. Wij meenen hier echter den schuldige aan te kunnen wijzen die dezen laster hoewel onbewust in de wereld gebracht heeft. Het is namelijk de comoediedichter Aristophanes; een plaats in zijn Plutos, in dit verband reeds vaak herhaald, doch naar het ons voorkomt niet geheel juist opgevat schijnt mij de aanleiding tot deze valsche beschuldiging van Asklepios' mirakelen geweest te zijn. Immers deze plaats, vrij wel de eenige in onze schrijvers-literatuur, die meer uitvoerig over Asklepios' genezingen in den klassiek-Griekschen tijd handelt, geeft werkelijk bij oppervlakkige beschouwing den indruk dat de god zijn patiënten in persoon verscheen en behandelde. Juist onze genezings-inscripties werpen echter, naar het mij schijnt, een geheel ander licht over deze passage van den comicus, waardoor zeker het comisch element er niet minder op wordt. De hier bedoelde plaats, die ons ook in het vervolg nog zal moeten dienen | |
[pagina 703]
| |
onze voorstelling van den heiligen nacht in het abaton te verlevendigen, heeft ongeveer den volgenden inhoud: Een arm Athener en zijn slaaf hebben zich op raad van den Delphischen Apollo meester gemaakt van den ouden Plutos, den blinden god van den rijkdom, die in zijn blindheid niet ziet bij welke menschen hij zijn intrek neemt, zoodat hij vaak de slechten bevoordeelt en de goede menschen in den steek laat. Om dit te verhelpen moet de god ziende gemaakt worden en nu wordt besloten hem in het Asklepieion, waarschijnlijk dat in de Piraeus, ter genezing neer te leggen. Onze passage nu bevat het verhaal van den slaaf, hoe het daar met den ouden heer gegaan is en hoe hem door Asklepios de oogen zijn geopend. Nadat ze hem hadden gereinigd en de offers hadden gebracht legden ze Plutos in het abaton neer en ook de slaaf ging er liggen op zijn matras, want ieder moest zijn eigen matras meebrengen. Er waren nog vele andere zieken met allerlei kwalen. Nadat de lampen waren uitgedoofd, gaf de dienaar van den god bevel te gaan slapen, en te zwijgen, ook als ze soms gedruisch mochten hooren. Zoo lagen ze stil op een rij, maar de slaaf, die er natuurlijk zijn gewone slavenstreken op nahoudt, keek, hoewel hij niet mocht, toevallig op omdat hij zoo'n zin had in een schaal met lekkernij die in de buurt stond; hij zag toen juist hoe de priester bezig was de koeken en vijgen van de heilige tafels en de altaren te kapen en in zijn eigen zak te steken. Dan vertelt onze slaaf nog allerlei over zich zelf, wat hij deed om de bewuste schaal te pakken te krijgen en hoe hij het oude vrouwtje dat naast hem lag bang maakte door te sissen als een slang en haar te bijten. We zien hoe we hier zijn te midden van de leugens van een slaaf in de comoedie; hier bijvoorbeeld historische beschouwingen aan vast te knoopen over de gewoonte der priesters om alles wat aan den god werd gewijd heimelijk zich zelf toe te eigenen, zou zeker vrij ongerijmd zijn. Op dezelfde wijze hebben we dus ook op te vatten wat nu volgt. Daarin vertelt de slaaf hoe hij daar lag, gehuld in zijn | |
[pagina 704]
| |
mantel; doch daar waren gaten in en daardoor heen zag hij hoe de god, gevolgd door twee van zijn dochters verscheen, langs de zieken wandelde en ze één voor één onderzocht. Eerst nam hij een zekeren Neokleides onderhanden, een bekend aanklager uit Athene, die blind was, maar toch alle ziende menschen met zijn streken voor het gerecht te slim af was. De god maakte een zalfje van gestampte uien, azijn en nog eenige dergelijke ingrediënten en smeerde dat op de oogen van den patiënt, ‘opdat hij er nog meer pijn aan zou hebben’. Neokleides sprong schreeuwende op en liep hard weg, maar de god zei lachende ‘ziezoo, ga nu daar maar zitten met je besmeerde oogen, dan zal je er wel uitscheiden met je valsche bedrijf’. Hierna kwam Asklepios aan Plutos; hij wiesch hem de oogen uit met een handdoek, en nadat zijn dochter Panakeia het gezicht van den blinde met een doek had bedekt, floot de god een paar van zijn slangen, die onder de doek kropen, de blinde oogen likten en.... Plutos was genezen. Van pleizier klapte de slaaf in zijn handen en plotseling verdween de god met zijn slangen, doch zij, die in het abaton bij Plutos lagen, feliciteerden hem met zijn genezing. Lijkt het op het eerste gezicht als mochten we uit dezen comischen onzin besluiten, dat persoonlijke verschijningen van den god plaatst hadden, m.a.w. dat werkelijk een verkleed priester voor den god speelde en de zieken behandelde, reeds op zich zelf beschouwd toont ons dit verhaal het onmogelijke van een dergelijke behandeling aan. De geschiedenis die de comicus den slaaf in den mond legt is een dolle phantasie en we behoeven niet ver te zoeken waaraan ze haar ontstaan te danken heeft. Is niet de geheele malle historie een kostelijke parodie op de algemeen verspreide ernstige verhalen, gelijk we die op onze genezingsinscripties lezen? Wat in werkelijkheid de zieken volgens die inscripties droomen, beweert de slaaf te hebben zien gebeuren, de phantastische voorstellingen van den droom worden verhaald alsof ze in werkelijkheid plaats hadden, de mirakelengod wordt tot caricatuur van een kwakzalver, is er beter middel tot spotten en profaneeren denkbaar? | |
[pagina 705]
| |
En profaneeren is zoo vaak de lust van onzen comicus. Zoo zien we dus hoe de plaats, waarop de voorstelling van het priesterbedrog berust, slechts een bespotting is van de verhalen der geloovigen over Asklepios' mirakelen, terwijl het ons juist uit deze verhalen duidelijk is geworden, dat er van een dergelijk bedrog in die tijden geen sprake kan geweest zijn. Dat Aristophanes, die in zoovele opzichten een bespotter van het godendom was, ook deze geschiedenissen niet heeft geloofd, behoeft ons niet te verwonderen, zijn parodie erop bewijst ons slechts dat ook hij ze gekend heeft.
Keeren wij ons af van den spotter om nog eenmaal den blik te wenden naar die plaats der vertroosting, waar, gelijk we zagen, een talrijke menschenschaar, door lijden van allerlei aard geteisterd, het oogenblik afwacht dat de machtige god de genezende hand tot hen zal uitstrekken. Eindelijk liep de lange dag, de dag van wachten en hopen ten einde. Langzaam daalde de zon in het westen, waar in de verte de kale bergen wazig paars kleurden tegen de brandende lucht; rosser tintelden de stralen van haar avondgloed over het schitterend marmer der gebouwen, meer en meer verduisterd door de steeds donkerder getinte schaduwen van het woud. Helderder en helderder flikkeren de vuren der altaren, waarvan de offers de geheimzinnigheid van het bosch in halfduister met mystieke geuren vervullen. Grooter steeds wordt de bedrijvigheid onder de afgematte pelgrims, want vóór het uur van den slaap zal zijn aangebroken, moeten nog nieuwe offers den god worden gebracht. De nacht is gevallen; zwart duister omhult de schaduwen van het woud, slechts een spookachtig licht van brandende lampen en fakkels, die op de pleinen en in de gebouwen zijn ontstoken; en boven, uit het diep blauw van den zuidelijken nachthemel het mystiek geflonker der sterren. Rondom van alle kanten uit het woud tusschen het ruischen der boomen de geheimzinnige nachtgeluiden der wakende dierenwereld; daar schuifelt een slang door de dorre bladeren | |
[pagina 706]
| |
op den grond, het heilige godendier, de godheid zelf misschien, in de verte in de takken het slaan van de nachtegaal door andere minder harmonieuse vogelstemmen beantwoord, en in het heiligdom zelf hier en daar het dof blaffen der heilige honden, Artemis, de rijzende maangodin begroetend. Opschrikkend bij ieder geluid, elk oogenblik het bovennatuurlijke verwachtend, het door koorts en lijden verhitte brein iedere minuut meer gespannen, die menschenmenigte, door ziekte en vermoeienis uitgeput, nog altijd wachtend. Want nog is het oogenblik niet aangebroken. Daar verschijnt, gehuld in het priestergewaad, de offerband om de slapen, de hoogepriester van de godheid. Ook in den tempel zijn thans de lichten ontstoken, waarvan de flikkerende schijn een tooverglans werpt tusschen de zuilen daarbinnen over het schitterend goud-ivoren beeld van den genezer. Dáár, zich neerwerpend aan zijn voeten, verzamelt zich, dicht gedrongen op elkaar, de lijdende bevolking van het heiligdom, om haar laatste offer te brengen, haar laatste gebeden op te zenden. Het offerdier is geslacht; in blauwe kronkels stijgt de rook op van het altaar tot het aangezicht van den god. Daar klinkt de laatste hymne om den genezer te roepen: ‘Ontwaak, o gezegende, koning der volkeren, geliefd kind van Latona's zoon! Schud de slaap uit uw oogen en hoor de stem uwer getrouwen, die in blij verwachten uw macht inroepen, geliefde Asklepios. Ontwaak, verlosser der menschheid! en hoor uw hymne aan! Gegroet!’Ga naar voetnoot1) En dan, in sidderend verwachten, met het wanhopig dringen eener menschheid, die na lang, nameloos lijden het uiterste beproeft, een smeeken, ja een eischen de genezing te brengen, die nergens elders meer te vinden is, het telkens en telkens herhaalde ‘seigneur! guérissez nos malades’! De laatste plechtigheid is afgeloopen; eindelijk is het lang verbeide oogenblik daar. De deuren van het abaton zijn geopend, de zieken gaan naar binnen, wie niet loopen kan wordt door de tempelbedienden of door eigen begelei- | |
[pagina 707]
| |
ders gedragen, welke na een afscheid vol hoop hun geliefde zieken achterlaten om zelf buiten het heiligdom een onderkomen te zoeken. Dáár in dat abaton, waar de lijders eindelijk het doel hunner pelgrimstocht hebben bereikt, liggen ze neder bij den flauwen schijn der lampen, naast elkaar op hun matrassen, gehuld in hun mantels, vaak met het hoofd rustend op de huid van het dier, dat zij zelf den god hadden geofferd. Ook hier nog worden bepaalde regelen in acht genomen, gelijk ons die voor een klein gedeelte door de reeds genoemde inscriptie uit het Amphiaraosheiligdom zijn bewaard: ‘Hij die in het abaton wil slapen.... (hier ontbreekt helaas een stuk van den text).... gehoorzamend aan de regels. De neokoros moet van dengene, die zich te slapen legt, als hij het daarvoor verschuldigde geld in de bus werpt, naam en woonplaats opschrijven en dat dan openlijk aanplakken in het heiligdom, zoodat ieder, die wil, het lezen kan. In het abaton moeten mannen en vrouwen afzonderlijk liggen, de mannen ten oosten, de vrouwen ten westen van het altaar.....’ Jammer maar dat het fragment zoo klein is! Allen zijn gelegen, de deuren van het abaton worden gesloten, de tempelwachter gaat rond en na de lampen te hebben uitgebluscht beveelt hij te zwijgen en te gaan slapen. Wij kunnen ons voorstellen hoe die slaap geweest zal zijn dier lijdende zielen door vermoeienis, hoop en spanning tot het uiterste geprikkeld. Is het wonder dat de meest phantastische droomen van lijden en genezing, de hevigste nachtmerries over hen kwamen op deze geheimzinnige plaats der mirakelen, waar te midden dier dicht op elkaar liggende menschenmenigte in werkelijkheid de heilige dieren ronddwaalden, waar de slangen zacht sissend langs hen kropen, waar ze den warmen adem voelden der snuffelende honden, de heilige trawanten van den god. En boven hen de flikkerende sterrenlucht, waartegen men, over den muur van het abaton heen, de wuivende kruinen der boomen zag afsteken, uit wier zwarte schaduwen de | |
[pagina 708]
| |
mystieke geluiden stegen, de geheimzinnige stemmen van den nacht. En plotseling, schel door de sprekende stilte, het schrille hanengekraai, de heilige vogel van den god, die reeds van verre den dag begroet. Zou die groet misschien den naderenden meester gelden? Zou hij komen, de groote genezer Asklepios?
Schiedam, Juli 1902. |
|