Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 649]
| |
Feministische pleidooien
| |
I.Er is tusschen de beide boeken, welker titels hierboven zijn afgeschreven, meer dan één kenmerkend onderscheid, dat zich reeds openbaart nog voordat men van den inhoud heeft kennis genomen: de Engelsche schrijfster noemde haar werk: Het Ontwaken der Vrouw en gaf reeds daardoor aanstonds te kennen dat zij haar onderwerp zoo algemeen mogelijk wilde behandelen; nader werd dit onderstreept in den sous-titre: ‘of de rol der Vrouw in de Evolutie der Menschheid’. Anna Polak wijdde haar aandacht aan Vrouwenwerk in Nederland; zij specialiseerde en localiseerde dus het groote vraagstuk binnen de grenzen | |
[pagina 650]
| |
van de quaestie wat er te zeggen valt over werk door vrouwen en dat wel in het bijzonder ten onzent; meer bescheiden omschreef zij haar boek als biedende ‘beschouwingen over eenige zijden der vrouwenbeweging’. - Doch er is meer: Mrs. Swiney koos als motto de woorden van Walt Whitman: ‘Be not ashamed, women, your privilege encloses the rest, and is the exist of the rest; - you are the gates of the body, and you are the gates of the soul.’ En wij voelen ons daardoor reeds voorbereid op een verheerlijking van ‘de’ Vrouw..... De Groningsche schrijfster ontleende aan Multatuli deze woorden: ‘De ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid, die het loon verdient’. En wij leven reeds dadelijk in de verwachting, dat de moreele zijde van het vrouwenwerk meer dan de materieele in deze bladzijden op den voorgrond zal worden gesteld. - Eindelijk - is ook niet dit verschilpunt teekenend? - ‘Het ontwaken der Vrouw’ is versierd met het portret der vrouw, die dit réveil aankondigt, met het beeld (schier ten voeten uit) van een zeer elegant gekleede, mooie, nog jonge, intelligent-uitziende dame, staande in een serre te midden van palmen, met een waaier in de handen. Het Groningsche boek onthult ons de trekken van de auteur niet; gij moogt u haar denken zooals ge wilt, mits ge maar niet verzuimt kennis te nemen van wat zij u te zeggen heeft. Krijgt men dus door den ietwat pompeus - en tegelijk strijdlustig - klinkenden titel, door den veelbelovenden ondertitel en door het eigenaardig motto van Mrs. Swiney's boek reeds dadelijk den indruk, dat ons hier dubbel-overgehaald feminisme zal worden voorgezet, nauwelijks heeft men ook maar het eerste hoofdstuk gelezen of die indruk is ten volle bevestigd. Wat ons hier voor oogen gesteld wordt, is als een apothéose: de Vrouw in de wereldgeschiedenis; de Vrouw, die verreweg en in alle opzichten de meerdere is van den man, maar die door alle eeuwen heen smadelijk en snoodelijk door den man onderdrukt is; de Vrouw, eenige draagster van al wat goed is en schoon, van al wat liefelijk is en wel luidt..... Wel spreekt de | |
[pagina 651]
| |
schrijfster zichzelve soms tegen, wel geeft zij van enkele waarheden ook de keerzijde, wel neemt ze straks weer met de eene hand even compleet als zij zooeven mildelijk met de andere hand heeft gegeven. Maar de doorgaande strekking is toch weergegeven in dit ééne: de vrouw het supérieure schepsel en dus bestemd tot redding der menschheid. Een overweldigende vracht van aanhalingen en bewijsplaatsen staat de schrijfster ten dienste om te staven al wat zij beweert (en dat is niet gering!). Weigert ge op gezag van Mrs. Swiney te gelooven dat ‘alles wel beschouwd de man misschien wel een minder ontwikkelde vrouw is’, - zie ‘The Evolution of Sex’ en buig deemoedig het hoofd. Wil het er bij u niet voetstoots in dat ‘mannetjes rudimentaire vrouwtjes zijn’, het gezag van den Duitschen natuurvorscher Attrecht wordt te hulp geroepen om het u te leeren. En hoe wilt ge nog twijfelen? ‘De natuurwetenschap heeft bovendien bewijzen in overvloed geleverd, dat in de geheimzinnige evolutie der seksen, het manlijk element oorspronkelijk niet bestond en bij zijn eerste verschijning slechts.... was... een onnoodig natuurproduct.’ - Ga tot de natuurwetenschap, o ‘heer der schepping’ en word wijs en nederig van harte! Leer het verstaan: de rechtopgaande gang van den mensch is physiek zijn grootste triomf over de rest van het dierenrijk en (erken het maar!) ‘het is bewezen, dat bij die verandering de vrouw den weg gewezen heeft’. Dat bewijs ligt immers voor de hand: ‘zoo buigt bijv. een man, die vermoeid is van lang wandelen, van zelf voorover en laat beide handen op zijn stok rusten, en zoo keert hij onbewust terug tot den steun, dien de voorpooten van het viervoetig dier geven; de neiging der vrouw daarentegen is zich op den grond uit te strekken en den ruggegraat recht te houden in plaats van dien te buigen.’ Komt ge nu aan met de waanwijze opmerking dat de vrouw wellicht dáárom meestal niet op een stok steunt, omdat zij gewoonlijk zonder stok uit wandelen gaat en durft ge de vraag te stellen of de neiging om zich op den grond uit te strekken niet dierlijker schijnt dan het rechtop blijven staan (zij het met gebogen | |
[pagina 652]
| |
ruggegraat en leunende op een stok), - dan zijn er nog wel andere argumenten in petto: ‘Zoo ook zitten mannen liever op een hoogen stoel, niet omdat hun beenen langer zijn dan die der vrouw, want vaak zijn ze korter, maar opdat de drukking op de kniegewrichten, die zich door lang staan doet gevoelen, verminderd zou worden. De vrouw daarentegen kiest een lagen stoel, niet omdat de lengte van haar lichaam geringer is dan bij den man, want vaak is zij langer, maar om den druk weg te nemen van het ondereind van den ruggegraat door een leunende houding aan te nemen’. En geeft ge u nu nog niet gewonnen, dan moogt ge er Havelock Ellis op naslaan; die zal u leeren dat het bekken van den man lager ontwikkeld is dan dat der vrouw en ‘meer dierlijke trekken bewaart.’ In het bovenstaande zijn maar enkele grepen gedaan uit de eerste zeven bladzijden van het lijvig boekdeel, dat er meer dan 380 bevat. Zoo ge niet hierdoor reeds overtuigd mocht zijn van de superioriteit der vrouw, wachten u nog heel andere bewijsgronden. Als ge de schrijfster maar volgt, zult ge leeren inzien, dat zelfs wat aanvankelijk tegen die superioriteit scheen te pleiten, wel beschouwd juist het meest afdoend argument daarvoor is. En ge zult aan de overmacht van het betoog niet ontsnappen. Luister slechts: Er worden minder vrouwelijke dan mannelijke monstruositeiten geboren. Een overtollige (achtste) ribbe, die onder de lagere apen normaal is, wordt tweemaal zoo vaak bij mannen als bij vrouwen aangetroffen. Doodgeboren kinders zijn vaker jongens dan meisjes. Physiek heeft de vrouw grooter taaiheid en volhardingsvermogen. ‘Wanneer wij de hooge taak der hersenen bestudeeren, zien wij dat, mits goed door opvoeding ontwikkeld, de hersenen der vrouw betrekkelijk in omvang en gewicht gelijk zijn aan die van den man en somtijds die zelfs overtreffen.’ Idioten komen overal meer onder mannen dan onder vrouwen voor. Buitengewoon genie mag misschien uitsluitend het deel zijn van den mannelijken geest, maar immers leert Havelock Ellis dat het genie beschouwd moet worden als | |
[pagina 653]
| |
‘een aangeboren organische abnormaliteit’ en dus..... tòch een ‘bonne marque’ voor de vrouw! De statistiek bewijst ook, dat de heftiger en ongeneeslijker vormen van krankzinnigheid meer onder mannen voorkomen. Trouwens, de zooeven nog genoemde Havelock Ellis heeft het immers gezegd: ‘de natuur heeft haar best gedaan om de vrouwen gezond en blij te maken en heeft over 't geheel de mannen maar een beetje in 't wild laten opgroeien’!! En wilt ge nog meer? De vrouwen zien beter dan mannen. De gehoorzin moge ongeveer in gelijke mate aanwezig zijn bij beide seksen, doch doofheid is stellig meer algemeen onder mannen dan vrouwen. De tastzin heeft ontwijfelbaar een hooger trap van volmaking bereikt bij de vrouw dan bij den man. De vrouwen zijn minder gevoelig voor pijn. De smaak en de reuk zijn fijner ontwikkeld bij.... den man; jawel; maar.... (toch weer een ‘bonne marque,’ voor de vrouw!) ‘bij onderzoek naar de betrekkelijke waarde der zinnen op physiek en aesthetisch gebied kan men onmiddellijk toegeven dat de smaak en de reuk het laagst staan en uitsluitend wortelen in de dierlijke natuur van den mensch.’ En worden de vrouwen dikwerf geplaagd om haar liefhebberij voor zoetigheid... ‘zie! de wetenschap toont aan, dat de invloed van suiker op het gestel van het grootste belang is voor spierkracht en voorkomen van vermoeidheid’ (dus toch ook nu weer een ‘bonne marque’!). Zoo wijst met zekerheid de natuur (aan de vrouw!) de beste, gemakkelijkst verkrijgbare en minst kostbare voeding aan ‘en als de afgetobde werkster haar slap veel te zoet kopje thee drinkt, dan neemt zij feitelijk het beste opwekkingsmiddel voor haar vermoeid lichaam, dat de allernieuwste wetenschappelijke ontdekkingen zouden kunnen aan de hand doen’ ('t is waar, die werkster is een vrouw!).Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 654]
| |
Maar het aangehaalde (alles nog maar uit het 1ste Hoofdstuk, dat over ‘het physiek gestel der vrouw’ handelt) is zeker wel genoeg geweest om te doen zien hoe een beschaafde vrouw in Engeland ‘dat menschelijkerwijze gesproken aan den spits der beschaving staat’, oordeelt over de vrouw en hoe over den man; genoeg ook om den term ‘dubbelovergehaald feminisme’ te rechtvaardigen en in het licht te stellen hoe titel, onder-titel en motto van dit werk volkomen bij den inhoud van dit eerste hoofdstuk passen. Doch volgen wij de schrijfster verder in haar betoog, waar zij ‘de psychologische eigenaardigheden der vrouw’ bespreekt en daaruit hare conclusies trekt; wij zullen zien dat deze conclusies niet steunen op de praemissen. Na het boven reeds geciteerde, zal het niemand meer verbazen Mrs. Swiney te hooren beweren dat bij de bestudeering der specifiek-vrouwelijke eigenschappen juist bij de vrouw worden aangetroffen de voornaamste qualiteiten, die heden ten dage beschouwd worden als de eerste factoren der hoogere beschaving en der zedelijke evolutie van den mensch. En mag men Letourneau gelooven, dan ontkiemden alle hoofddeugden van het maatschappelijk leven het eerst in het hart der vrouw. Al wat de mannen zijn, hebben zij aan hun moeders te danken. Heeft een man talent van organisatie en bekwaamheid in het leiden der staatkunde zijner natie ten toon gespreid - hij had dat geleerd door het wijs, tactvol, methodisch en zuinig beheer der huishouding door zijn moeder. Het geduldig lijden der vrouw heeft haar kroost een ingeschapen moed doen verwerven; zoo is de buitengewone heldenmoed van den zoon niets dan de afschaduwing van den normalen en daarom niet erkenden heldenmoed der moeder. Het is waar, de vrouw is ongeschikt tot georganiseerd gemeenschappelijk handelen; de vrouw strijdt voor een individu, maar zelden lang voor abstracte rechten; zij weigert wat haar lief is te offeren voor een idée; de vrouw is dus - zegt Mrs. Swiney - meer onafhankelijk en individualistisch dan de man en.... dit juist bewijst opnieuw haar meerderheid: immers onder de redelooze schepselen scholen | |
[pagina 655]
| |
de zwakkere dieren samen; hoe hooger ontwikkeld, hoe meer zij voorkomen in kleinere groepen of enkele paren en de bovengenoemde eigenaardigheid der vrouw (haar ongeschiktheid tot georganiseerd handelen, haar ongeneigdheid om te strijden voor een idee) bewijst dus dat zij tot een hoogere evolutie behoort.....! - Ge ziet, we zijn nog steeds in het systeem der ‘bonnes marques’ door dik en dun. Doch laat ons over het bovenstaande niet redeneeren en daarvan alleen ter wille der curiositeit kennis nemen. Wat verwacht deze schrijfster van de vrouw voor het menschdom; wat is de ware roeping der vrouw? De vrouw, zoo lezen wij in woorden, die menigeen zonder voorbehoud zal willen onderschrijven, de vrouw zal ‘haar ware roeping vinden in het langzaam ontwikkelen van echte zedelijkheid, in het prediken der christelijke zedeleer, ook door de praktijk’. Doch wie de ‘ware roeping’ der vrouw aldus omschrijft, erkent daarmede dat zij tot het bereiken van dat verheven doel zal moeten voorgaan in het geven van een voorbeeld, zal moeten streven naar de praktijk van alle ‘christelijke en maatschappelijke’ deugden en de wereld zal moeten hervormen door de menschen beter te doen zijn. En wat heeft dáármede het verstand, wat kiesbevoegdheid en verkiesbaarheid te maken? Toch beschouwt deze zelfde schrijfster het recht der vrouw om zitting te nemen in het Parlement niet slechts als een ‘eer’ (die haar wellicht in de toekomst is weggelegd), doch ook als ‘een kostelijke en machtige gave’. En na deze appreciatie ten beste te hebben gegeven, zegt zij: ‘ik herhaal het, dat de zedelijke toekomst van ons geslacht grootendeels afhangt van de verdere ethische ontwikkeling der vrouw’. De ethische ontwikkeling... maar wat hebben daarmede de staatkundige bevoegdheden der vrouw uitstaande? En hoe kunt zij ijveren voor die staatkundige bevoegdheden, waar gij zelve blijk geeft zoozeer te duchten dat zij misbruikt zullen worden? Immers, hoe supérieur de vrouw ook moge wezen, in het verstandelijke staat zij bij den man ten achter. Dat althans schijnt de meening van Mrs. Swiney te zijn; - ‘schijnt’, want haar uitspraken ten deze zijn niet vrij van | |
[pagina 656]
| |
onderlinge tegenstrijdigheid. In Hoofdstuk I hebben wij haar hooren concludeeren dat ‘mits goed door opvoeding ontwikkeld, de hersenen der vrouw betrekkelijk in omvang en gewicht gelijk zijn aan die van den man en somtijds zelfs die overtreffen’. In Hoofdstuk II heet het: ‘tot nog toe staat de meerderheid der vrouwen verre beneden de mannen in verstandelijke ontwikkeling.’ Wordt dan de voorwaarde der goede ontwikkeling van de hersenen door opvoeding niet vervuld? Toch wel: ‘de vrouwen in Groot-Britannië en Amerika en in de meeste Britsche koloniën krijgen een opvoeding, die strookt met de beste vermogens van elk individu, en onder de meeste natiën op het vasteland staan de vrouwen niet ver beneden het Angelsaksische peil.’ Toch zullen de vrouwen ‘een ontzettend langen weg moeten afleggen eer zij, als geheel, gelijk staan met het sterker geslacht’; daarom zal de vrouw ‘niet op zuiver verstandelijk gebied met den man wedijveren of met hem samenwerken in wetenschappelijken arbeid; zij moge misschien den gemiddelden standaard van den middelmatigen gestudeerden man bereiken, en dien in sommige gevallen overtreffen maar het is niet waarschijnlijk, dat zij zich boven hem zal verheffen in zijn speciaal geestelijk werk.’ Immers ‘is het onwaarschijnlijk op zuivere anatomische gronden met betrekking tot de wezenlijk verschillende samenstelling van de hersenen van mannen en van vrouwen, dat vele vrouwen de mannen in verstandelijke gaven zullen evenaren, veel minder hen in de schaduw stellen. De vorming harer hersenen laat zulk een verstandelijke gelijkheid niet toe, dan ten koste van bepaald vrouwelijke hoedanigheden, het gemis waarvan de vrouwen onberekenbaar leed zou berokkenen’. De ‘anatomische grond’ wordt dan aldus geformuleerd: ‘de bloedtoevoer, die bij den man gericht is naar die deelen, waar de wil, de kennis en het ontstaan der denkbeelden zetelen, is bij de vrouw meer gericht naar deelen, die een voorname rol spelen in gevoelsaandoeningen’. Bij de vrouw is dus het gevoel, bij den man het verstand meer ontwikkeld. | |
[pagina 657]
| |
Wanneer men nu uit de (niet alle eensluidende) uitspraken dezer schrijfster omtrent het intellect bij man en vrouw vasthoudt aan die, welke zij klaarblijkelijk zelve de meest onbetwistbare acht als steunende op anatomische gronden; wanneer men voorts bedenkt dat voor het ‘speciaal geestelijk werk’ in het Parlement alleen geschikt zijn individuen, bij wie de bloedtoevoer gericht is naar die deelen, waar de wil, de kennis en het ontstaan der denkbeelden zetelen; dan zal men allicht concludeeren dat verkiesbaarheid voor de Volksvertegenwoordiging ligt buiten de natuurlijke sfeer der vrouw, ja, een verkrachting zou zijn der anatomische voorbeschiktheid van de vrouw tot een gevoelsleven, die zich wreken zou door de vrouw hoedanigheden te doen derven, welker gemis haar onberekenbaar leed zou berokkenen. Zegt men met deze schrijfster: ‘zal de vrouw met den man de zorgen en voordeelen van openbare betrekkingen deelen, dan moet zij niet tevreden zijn, eer zij de beste mannen evenaart in het overwinnen van de moeielijkheden, die aan staatkundige en burgerlijke rechten verbonden zijn’; - en acht men het met haar (op de bekende anatomische gronden) onwaarschijnlijk ‘dat vele vrouwen de mannen in verstandelijke gaven zullen evenaren’; - dan moet men wel concludeeren dat niet in die richting de ware roeping der vrouw kan gelegen zijn. En aan haar uitspraak dat die ware roeping te vinden is ‘in het langzaam ontwikkelen van echte zedelijkheid’ voegt men dan in gedachte toe: mits buiten het Parlement! Intusschen, wij zullen later nog gelegenheid te over hebben om de beweringen der schrijfster op het stuk van vrouwenkiesrecht ter toetse te brengen; het boven weergegevene moge slechts worden beschouwd als een proeve van haar eigenaardigen betoogtrant, die straks weer het omgekeerde schijnt te demonstreeren van wat juist zooeven met vuur was verdedigd. Een proeve, want slag op slag treft ons dit zeer bijzondere. Telkens weer is men geneigd de schrijfster in de rede te vallen en haar toe te roepen: ‘Maar hoe heb ik het nu met u?’ Daardoor - doch niet daardoor alleen - is ‘Het Ontwaken der Vrouw’ een ver- | |
[pagina 658]
| |
bijsterend boek, dat men leest.... ik zou haast zeggen, met opgetrokken wenkbrauwen, omdat men niet ophoudt zich te verbazen over alles wat Mrs. Swiney beweert en poneert, omdat men telkens op nieuw ziet aankomen dat zij de stelling gaat omkeeren en het tegendeel in het licht stellen. De meest tegenstrijdige verklaringen kan men in dit lijvig boekdeel vinden en het ware geen ondankbaar werk een bloemlezing samen te stellen van de vlak-tegenovergestelde opinies, die hier alle met even groote beslistheid worden verkondigd. Wanneer de schrijfster in haar retrospectieve beschouwingen zoover teruggaat, dat zij ons spreekt over ‘de vroegste overleveringen en godsdiensten uit voorwereldschen tijd tot ons gekomen uit de mist der eeuwen’ en over ‘de sterkste van het dierlijk instinct bij den voorhistorischen man’, verklaart zij - na een theologisch-philosophische uitlegging der paradijs-geschiedenis ten beste te hebben gegeven -: ‘de mannen hebben de vrouwen nooit zoozeer verlaagd, als zij zichzelve verlaagd hebben’. Later volgt daarop: ‘de man is wezenlijk zooals de vrouw hem maakt en op haar rust de verantwoordelijkheid van de helft zijner zonden’. Verder op (altijd nog in hetzelfde hoofdstuk!) heet het: ‘De verheffing der vrouw kan slechts door moreelen vooruitgang van den man tot stand komen’. En twee bladzijden later klinkt het woord van Mrs. Swiney: ‘Op de vrouwen, ik herhaal het, op de vrouwen alleen rust die enorme plicht het menschdom te bevrijden van den verschrikkelijken geesel....’; ‘zij [de vrouwen] moeten de bron des levens zelf rein maken en de mannen ondanks hen zelve redden’. Ra, ra, wat is dat? En het wordt er niet beter op, wanneer de schrijfster, eindelijk tot haar onderwerp komend, over het huwelijk spreken gaat. Haar feminisme blijkt van het huwelijk op zichzelf niet afkeerig. De vrouwen ‘moeten haar roeping aanvangen in de allereerste betrekking der vrouw tot de andere sekse; n.l. in die van echtgenoote’. Door het huwelijk moet de vrouw den man verheften, immers ‘door het huwelijk stijgt de man hooger dan de vrouw; hij verheft zich tot haar standpunt.’ Maar.... | |
[pagina 659]
| |
‘het is waarschijnlijk, dat naarmate de vrouw meer haar intellectueele krachten ontwikkelt...., zij steeds grooter tegenzin tegen het huwelijk zal toonen als enkel een openbaring van dierlijken hartstocht’.... Vraag: wanneer de intellectueele ontwikkeling der vrouw haar leidt tot dat inzicht, hoe zal dan de ‘new woman’ ooit haar roeping langs dien weg aanvangen? Hoe zal ooit het huwelijk louterend en verheffend op den man werken, wanneer ‘de betere opvoeding en verstandelijke vooruitgang der vrouw door een natuurwet van de ontwikkeling der menschheid het werkzaamste middel tegen de overbevolking der wereld wordt’? En indien het waar is dat ‘individueele ontwikkeling der hoogste geestesbeschaving een overeenkomstige mate van eigen wil en karakter medebrengt, die in vele gevallen in strijd is met de beperkingen en zelfverloochening, die onafscheidelijk aan het huwelijk verbonden zijn’, - hoe zal dan de vrouw, die als echtgenoote ‘ons ideaal nastreeft’ ook ‘de echtelijke onderworpenheid’ kennen, die de schrijfster toch van haar vordert? Eindelijk: wanneer Mrs. Swiney, een blik in de toekomst slaande, zegt dat ‘in een ideaal huwelijk man en vrouw zullen samenwerken als elkanders aanvulling; elk van hen zal het beste, dat in den ander is, te voorschijn roepen en elk zal edelmoedig de superioriteit van den ander erkennen in de eigenaardige gaven en bekwaamheden der andere sekse, zoodat zij in waarheid wederzijds afhankelijk van elkander zullen zijn in alle verhoudingen van huiselijk, maatschappelijk en politiek leven’; dan dringt zich de vraag op of zulke ‘ideale’ huwelijken niet thans reeds bestaanbaar zijn en ook wel bestaan en of de vervulling van dat ideaal naderbij gebracht zal worden door de vrouwen te leeren dat zij in alles de superieure wezens, en de mannen de stiefkinderen der natuur zijn? Doch het is waar, dat standpunt was nu alweer door de schrijfster verlaten; zij had ons nu verkondigd dat de toekomstige ‘gelijkstelling der seksen’ niet zou beteekenen ‘gelijkheid van dezelfde gaven’, maar een ‘gelijkwaardigheid van verschillende krachten’! Die ‘gelijkwaardigheid van verschillende krachten’ klinkt wel gansch | |
[pagina 660]
| |
anders dan de in de eerste hoofdstukken gegeven karakteristiek van den man als het lagere, doch steeds de vrouw overheerschend wezen, maar zijn we het er al niet over eens dat men Mrs. Swiney haar beminnelijke inconsequenties moet vergeven? Trouwens, de vrouwen (zoo zij op dergelijken uitbundigen lof gesteld zijn!) kunnen gerust wezen: straks zwemmen wij weer in de panegyriek der Vrouw. Het staat immers vast dat ‘alle sociale en industrieele vooruitgang, waarop de moderne beschaving rust, voor een groot deel [o, die lieve bescheidenheid!] ‘te danken is aan de vindingrijkheid en de eenvoudige hulpmiddelen van de eerste vrouwen, aan de ruwe, onbeschaafde moeders van dit geslacht’. Vast staat immers evenzeer dit: ‘de kiemen van de hoogste beschaving werden geboren in het bedrijvig, practisch brein van de eerste vrouw, de voorloopster van elken handel, iedere industrie, en iedere sociale functie, die de menschheid heeft opgeheven, stap voor stap, tot het hoogste en beste.’ Heeft niet prof. Mason ‘de gegronde meening’ geuit dat de menschheid het ontstaan, de verspreiding en bewaring der taal aan de vrouw te danken heeft? De vrouw heeft het vuur ontdekt; de vrouw vond de eerste beginselen van harmonie, muziek en zang. Zij was de eerste pottebakster, de eerste weefster, de schepster van smaak. ‘De practische kennis der voorhistorische vrouw van scheikunde wordt weinig geapprecieerd door de wetenschappelijke mannen van dezen tijd’. [Het zijn dan ook mannen!] De vrouw was de eerste geneeskundige, bontwerkster, harnasmaakster, schoenmaakster, tentmaakster, verenborduurster. De vrouw temde het wilde beest tot huis- en lastdier. Enz. enz. enz.... En de man met zijn gelijkwaardige, doch verschillende krachten? De man bleef in deze worsteling op een afstand, totdat zijn eigen, trage eerzucht geprikkeld werd tot wedijver ‘en toen bleek hij met meer tijd te zijner beschikking dikwijls in staat de industrieele en artistieke triomfen zijner zwoegende helpster te overtreffen’. O neen, de schrijfster wil ‘geenszins de pogingen en overwinningen van den man in die zelfde richting verkleinen of berispen’. Verre van dien. Maar | |
[pagina 661]
| |
de man had meer tijd, ziet ge; doch aan de vrouw hebben wij te danken ‘het begin van den socialen staat, en de eerste weifelende schreden naar een hooger leven, en de eerste ontwikkeling van vele deugden’. Het zijn echter de huiselijke zorgen geweest, die het streven der vrouw in het zoeken van hooge intellectueele bekwaamheid hebben beperkt en gekortwiekt. De huiselijke zorgen,... ach ja, de vrouw had geen tijd meer, en de man wel. Dàt was het. Maar toch - gelijk immers prof. Otis Mason gezegd heeft: ‘het gansche sociale gebouw is opgericht rondom de vrouw’! En zoo gaat het door. Het hoofdstuk over ‘de vrouw als moeder’ vangt aan met een loflied over de vrouw in die hoedanigheid; van haar kan en moet alles verwacht worden voor het toekomstig geslacht; de vaders tellen niet mee [zij zullen wellicht ook overbodig worden] en zij depraveeren hun kinderen maar: ‘ongetwijfeld wordt in het tegenwoordige aanvangstijdperk der ontwikkeling van de zedelijkheid de invloed der moeder op haar zonen grootendeels te niet gedaan door de houding, die de vader aanneemt tegenover al wat onbehoorlijk is op seksueel gebied’. - Zijn wij aan ‘de vrouw als zuster’ toe, dadelijk wordt de hymne ter eere der ongehuwde vrouw aangeheven: ‘het is niet te veel als men beweert dat de meerderheid der menschheid is opgericht, gezuiverd en geprikkeld door de onverdroten toewijding en werkkracht van een betrekkelijk kleine schare van ongehuwde vrouwen voor de zaak van liefde, waarheid en rechtvaardigheid.’ En deze en al dergelijke uitspraken worden gestaafd met feiten, met aanhalingen, met voorbeelden uit de geschiedenis. Al wat er waars en juist is in deze beweringen, wordt zóó onderstreept, zóó op den voorgrond geschoven, zóó overdreven, dat het, aldus vergroot, ophoudt waar en juist te zijn. Toch heet dit alles: feiten en geschiedenis en wetenschap; toch noodigt de schrijfster haar lezeressen uit alles na te slaan in de boeken, die zij opgeeft in haar bronnenlijst; toch moogt ge dus niet twijfelen aan haar wetenschappelijkheid. Ook niet, waar zij onder de ‘vele ijverige weg- | |
[pagina 662]
| |
bereidsters in de vrouwenbeweging’ na Sonja Kovalesky noemt.... Fru Marholm - Hansson,... Laura Marholm, die in het ‘Boek der Vrouwen’ de levens van beroemde vrouwen geschreven heeft om aan te toonen hoe de vrouw is (men herinnert zich de uitdrukking, die velen aanstoot gegeven heeft) ‘das leere Gefäss’, hetwelk eerst zijn inhoud ontvangt van den man....! Het ongelukkige van dit wetenschappelijkheids-vertoon, gepaard aan zoo verregaande overdrijving van op zichzelve juiste beweringen, is dat men - het hooge woord moet er maar uit - Mrs. Swiney hoe langer hoe minder, naarmate men verder in haar boek leest, au sérieux gaat nemen. Jammer is dat, omdat men daardoor er toe komt ook niet heel veel waarde toe te kennen aan wat er goeds is in haar boek, aan wat treffend juist door haar wordt gezegd. Met name geldt dit van die gedeelten waarin de schrijfster betoogt dat de hervormingen moeten uitgaan niet van den wetgever, maar van de menschen zelven, niet moeten komen van buiten, van boven af, maar van binnen en van onder op. Al worden de woorden, waarin zij die gedachte uitspreekt, straks weer te niet gedaan door haar aandringen op vrouwen-kiesrecht als het schier-eenig-noodige, als het onmisbare althans; - toch mogen zij hier een plaats vinden, juist ook omdat zij ons te pas zullen komen ten einde het zeer betrekkelijke der vrouwelijke kiesbevoegdheid en verkiesbaarheid in het licht te stellen. Mrs. Swiney dan zegt: ‘De sociale kwestie moet opgelost worden niet in den Senaat, niet in de raadszaal, niet in de verschillende wetboeken; maar in de alpha en omega van het individueel bestaan, in de wieg, in den huiselijken kring, in het schoolvertrek, bij het onderwijs’. En elders: ‘Het staat vast dat indien de vrouwenbeweging eenig nut zal opleveren, haar uitwerking het eerst zal te zien zijn in toeneming van het welzijn des gezins, daar het hart van iedere vrouw aan den huiselijken kring behoort’ (waarop dan volgt: ‘bij het in wijder kring doordringen van haar veredelenden invloed zal ook het welzijn van Staat en maatschappij bevorderd worden’). - En later weer: | |
[pagina 663]
| |
‘Politieke rechten kunnen niet afgescheiden blijven van maatschappelijke deugden; en die toestand, welke de beste blijkt voor het huisgezin, is ook de meest wenschelijke voor het volk in 't algemeenGa naar voetnoot1). Het souvereine volk bestaat uit eenheden. Het is de taak der moeders van de natie deze eenheden ieder voor zich tot sterke, gezonde, bekwame burgers te maken, van kindsbeen af opgevoed om de edele erfenis van een groot, vooruitstrevend volk te aanvaarden, en gereed om hun plaats in te nemen als christelijke mannen en vrouwen in de vele arbeidsvelden, waar de oogst staat te rijpen. Bovenal moeten de grondslagen van het karakter gelegd worden in den huiselijken kring, door leer, tucht en voorbeeld’. - Eindelijk dit: ‘Het geluk, de reinheid, de heiligheid van het maatschappelijk leven hangen hiervan af, of de moderne vrouw in staat zal blijken het juiste midden te vinden tusschen de menigvuldige verlokkingen der drukke, veeleischende wereld, en de nederige, onveranderlijke plichten van den huiselijken kring. Het geheim van het ware geluk ligt in de rechte werkzaamheid op den rechten tijd; en geen tijdelijke overwinningen, behaald door het intellect der vrouw, kunnen tegen het verwaarloozen van werkelijke plichten opwegen. Daarom kan de moeder in onze dagen van rustelooze ontevredenheid, van het afbreken van slagboomen en het verbranden van schepen in de roekeloosheid der pasverkregen vrijheid, nooit te diep aan het ontvankelijk gemoed harer geestdriftige dochters inprenten de groote waarheid, dat, hoever ook de invloed der vrouw moge strekken, die altijd moet uitstralen van het huisgezin als middelpunt. De huiselijke haard moet steeds de toetssteen van de magnetische macht der vrouw zijn, | |
[pagina 664]
| |
indien deze de menschheid blijvend ten zegen zal zijn, hetzij op maatschappelijk of op zedelijk gebied. Gelijk de duif terug kwam naar de Ark, zoo zal de echte vrouw, na een korte vlucht tusschen de schitterende verlokkingen van geestelijke en stoffelijke vrijheid, instinctief terugkeeren tot het veilig beschermend dak van het huis, als haar natuurlijke haven van teederheid, geluk en rust.’ ........ En tòch vrouwen-kiesrecht? Met voorbijgaan van alles wat Mrs. Swiney ons nog te vertellen heeft over het godsdienst-onderwijs op de lagere school, over de ondoelmatigheid van het Engelsche volksschool-onderwijs, over de voortreffelijkheid van vrouwen als post-beambten en doktoressen, over de wenschelijkheid van gelegenheid tot zitten voor winkeljuffrouwen, over de heiligheid van het huwelijk (mits het huwelijk niet ‘onzedelijk’ zij), over het ongewenschte van een lossen huwelijksband, over de regeling van den vermogensrechtelijken toestand der gehuwde (Engelsche) vrouw, over het onzedelijke van den eisch, dat het een man (in Engeland) geoorloofd zij te huwen met de zuster zijner overleden vrouw, en over den huidigen stand der vrouwenbeweging in schier alle landen der beide halfronden; - met voorbijgaan van dit alles (en meer nog) mogen op bovenstaande citaten aanstonds volgen wat deze schrijfster over het vrouwenkiesrecht in het midden brengt; vanzelf biedt zich daarin een aanknoopingspunt aan het boek van Anna Polak, waarover tot nog toe waarlijk te lang reeds is gezwegen.
(Slot volgt.) |
|