Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 633]
| |
De Kuyper-koers
| |
[pagina 634]
| |
tegen de socialisten het hoogtepunt. Links zinspeelde de heer Drucker op een mogelijk verschiet van zóó antiliberaal, of liever van zóó clericaal landsbestuur, dat het de vrijzinnigen - democraten en anderen - nog wel bijeen kon drijven tot een oppositie-bond; maar politieke eisch van heden en.... morgen scheen hem veeleer scheiding dan vereeniging toe en dus het mogelijk clericaal gevaar gering. De heer Mees was de eenige die preciseerde: op het gebied der zedelijkheid, op het gebied van het strafrecht zouden rechter- en linkerzijde onvermijdelijk en te allen tijde botsen. Het was bijna vermakelijk op te merken, hoe gretig de pers der meerderheid zich aan deze woorden vastklemde. Hier was dan het criterium, welks bestaan heel de rechterzijde gevoelde, maar dat uit heel den woordenvloed maar niet scheen af te scheiden, noch der hardhoofdige oppositie duidelijk te maken; zie, de heer Mees had het aangewezen! In de Eerste Kamer toornde de heer Gleichman, omdat hij geen antwoord kreeg op zijn dringende vraag, waarheen toch eigenlijk koers gezet werd. Dr. Kuyper sprak veel en mooi; voortreffelijke beginselen, te lang verwaarloosd, zouden in eer hersteld worden - liberalen knikten goedkeurend - en dit zou strekken tot eere Gods. Zoo zweefde men weer in de wolken; maar aangezien de aardsche plannen zich reeds met eenige duidelijkheid begonnen af te teekenen, vertoefde men daar niet en besloot tot het eenige wat overbleef: wachten, op den beganen grond. Er is nu een jaar voorbij, van Troonrede tot Troonrede, en wat is er van den nieuwen koers? Wie meevaart op het schip, neemt hem moeilijk waar; en hoewel hier het verbod om tot the man at the wheel te spreken, niet geldt, ja de stuurman zelfs spraakzaam genoeg is, ontving men van hem nog altijd geen bescheid, tenzij dan dat hij het roer houdt en dat het voortaan goed zal gaan. Weet hij zelf waarheen hij het schip koerst? Of is het hem genoeg, zoo hij het zekere klippen voorbij weet te krijgen, waarop het dreigde te stooten? | |
[pagina 635]
| |
Het parlementaire jaar gaf evenmin antwoord. Dit is geen grief: het spreekt, dunkt mij, vanzelf, dat in dien korten tijd, van indiening, laat staan behandeling, van eigen wetsontwerpen nog geen sprake kon zijn. Trouwens, wie met mij over de slordige wijze zich bedroefde, waarin vóór Juni 1901 zelfs zeer belangrijke voordrachten, als waren het proefballons, ontijdig uit enkele departementen werden opgelaten, die zal niet klagen over het feit, dat het nieuwe ministerie niet aanstonds het parlement met papieren plannen overstroomde. Twee ‘groote’ wetten werden intusschen behandeld, indien men de ‘Beroepswet’ (tot uitvoering van art. 75 der Ongevallenwet) tot de groote rekenen mag. Eenige karakteristiek van den nieuwen politieken toestand kon de behandeling dezer wet niet geven. Als zwijgende voorwaarde immers gold, dat aan de Ongevallenwet zelve niet meer zou worden geraakt en zoo was het sociaal-politiek debat van principieelen aard binnen de bescheidenste perken teruggebracht. Daarbij kwam, dat het stelsel, door de regeering in het ontwerp Beroepswet neergelegd, maar losjes in elkaar zat en desnoods geheel eruit gelicht had kunnen worden; dat het gehandhaafd werd, hoewel om vooreerst buiten werking te blijven, was te danken aan de zwakheid der stelsels, die ter vervanging werden voorgesteld. Het was een pikant schouwspel dr. Kuyper ten slotte zijn eigen kaartenhuis op de bouwvallen der tegenvoorstellen te zien grondvesten; maar een critisch moment - behalve misschien toen over de toelating der vrouwen tot de raden van beroep gesproken werd en links tegenover rechts zich stelde - bood heel dit debat niet. Anders had het kunnen zijn bij de behandeling der Militaire Straf- en Tuchtwetten. En het leek een oogenblik - nu was immers het door den heer Mees in December aangewezen gebied betreden - of hier de aanhangers van twee lijnrecht tegenovergestelde wereldbeschouwingen zouden in botsing komen. De doodstraf door den rechter uit te spreken, indien het staatsbelang het gebiedend eischt en anders niet, was den heer Heemskerk met de zijnen een gruwel, een ont- | |
[pagina 636]
| |
wijding van het zwaard, door God der overheid in handen gegeven. Maar de Kamer werkte zich in het doodstrafartikel vast en het werd den beginselmannen beduid, dat zij hun doleanties tot geschikter uur en plaats hadden te bewaren. Zóó goed gelukte dit, dat ten slotte hun stemmen aan het ontwerp geschonken werden. Er waren ook zooveel bij-omstandigheden, dat zelfs de helderste oogen de hoofdzaak niet meer konden onderscheiden. De ontwerpen waren maar adoptief-kinderen van het christelijk kabinet; liberalistische ouders hadden ze verwekt. Er was een liberale professor die ze verdedigde, nu eens neutraal, dan eens, getart, op zuiver modern-strafrechtelijke overwegingen. Zoodra men zich op het gebied der strafrechtstheorieën ging bewegen, zag ook elk lid der linkerzij zijn buurman niet even vriendelijk aan. De minister van justitie beschouwde blijkbaar het gansche samenstel der voorgedragen bepalingen als een schoon lichaam, waarvoor hij de zorg wel had willen aanvaarden, maar welks ziel hem niet aanging. De minister van oorlog bleef strikt militair. De minister van marine luisterde, luisterde met ongeveinsde bewondering voor zooveel parlementaire welsprekendheid als hier werd tentoongespreid. De minister Kuyper.. was afwezig, dag aan dag. De heer De Savornin Lohman, voorzitter der Commissie van Voorbereiding, eindelijk, scheen met het ontwerp vereenzelvigd en sloeg met ongeëvenaard talent telkens en telkens weer de bruggetjes, waarover de heeren van rechts zich onschuldige uitstapjes op liberaal gebied konden veroorloven. Zal het pas aangebroken zittingjaar den nieuwen koers in de wetgeving duidelijker teekenen? In de Troonrede zijn voor deze vraag vooral de woorden: ‘meerdere vrijmaking van het hooger en middelbaar onderwijs’, ‘inperking van vaccinedwang’, misschien ook ‘vervanging van de Arbeidswet’ (Zondagsrust) van belang. Of het wachtwoord ‘vrijmaking’ meer dan bloot financieële beteekenis zal hebben, weten op dit oogenblik, behalve de naast ingewijden, slechts de Senaten onzer Universiteiten, die het voor-ontwerp van de regeering mochten bestudeeren. Mag men de katholieke | |
[pagina 637]
| |
Tijd gelooven, dan zal ‘vaccine-dwang’ slechts komen te vervallen op de scholen ‘die er om vragen’. De ‘vervanging’ der Arbeidswet is nog een geheel onbekende grootheid. Men moet dus elders dan op wetgevend gebied speuren naar teekenen van den nieuwen koers. Vindt men ze in de wijze, waarop sinds een jaar van het koninklijk benoemingsrecht gebruik gemaakt wordt? Niet vele, geloof ik. Het is waar, men schijnt bezig een verondersteld tekort aan anti-revolutionaire en katholieke burgemeesters in te halen, maar dit geschiedt op over 't algemeen zoo gematigde wijze, dat de verandering, behalve voor sollicitanten, nauwelijks merkbaar is. Van de voorziening in eenige vacatures in Hoogen Raad en Rekenkamer kan dit niet worden gezegd, doch de vraag blijft open of de nieuwe regeering, indien zij volkomen vrij was geweest in haar keuze, de besluiten zou genomen hebben, waartoe een Kamermeerderheid, door den Grondwetgever met te groote macht bekleed, haar thans dwong. Een benoeming als die van den gouverneur van Suriname althans mag daartegenover op haar credit geboekt worden; te meer wanneer men zich herinnert, hoe een tiental jaren geleden een christelijk kabinet diezelfde hooge plaats tot tweemaal toe vergaf. Zou het ook niet kunnen zijn, dat de ministers, naar gelang zij zich op hun nieuwe zetels meer thuis beginnen te gevoelen, des te duidelijker gaan inzien, dat zij om hun denkbeelden in wetgeving neer te leggen en in bestuur te doen doordringen, niet juist dienaren behoeven van hun eigen kleur en richting? Het zou mij niets verbazen, indien de ‘liberalistische’ ambtenaren, wier passieve weerstand door de ministerieele pers kort na het optreden van het nieuwe bewind als zulk een gevaarlijk en bemoeilijkend element werd geducht, onder het werken den ministers zelven verbazend zijn meegevallen. De ambtenaren aan de departementen van algemeen bestuur - indien hun liberalisme al heel sterk sprekend is, wat ik betwijfel - zijn zoo gewend bij den arbeid hun private inzichten aan die van opvolgende ministers ondergeschikt te maken, dat het voor hen waarlijk geen groot onderscheid oplevert of er tusschen | |
[pagina 638]
| |
de verschillend genuanceerde liberale hoofden eens een antirevolutionair of een katholiek doorloopt. Zij werken de beginselen of de begrippen uit, die hun van hoogerhand worden voorgelegd, wetende dat zij in het openbaar lof noch blaam daarvoor hebben te wachten. Het gelukt mij evenmin enkele onschuldige liefhebberijen, waarover veel gepraat is, aan te merken als ernstige teekenen van den nieuwen koers. Zoo heeft het mij geen oogenblik gegriefd dat ons verzocht werd op Maandag 1 September de vlag uit te steken ter eere van de Koningin, die den dag te voren verjaarde; en zelfs zag ik met genoegen, dat de vrienden van het ministerie zich niet geërgerd hebben aan de hardnekkige individualisten, die het verzoek in den wind sloegen en Zondag vlagden, Maandag niet. Zoo heb ik niet het geringste bezwaar tegen het gebruik van Gods naam in de Troonrede, waar reeds die naam in de koninklijke boodschap ter begeleiding van elk wetsontwerp voorkomt, alsmede in de titulatuur der Koningin. Zoo zou ik er zelfs geen bedenking hoegenaamd tegen inbrengen, indien de nieuwe koers zich wat scherper had geteekend in een bevordering der openbare zedelijkheid door wering van de vuiligheden, die boek-, plaat- en andere winkels in onze groote steden ongehinderd voor het publiek, voor onze kinderen, tentoonstellen. Maar van activiteit in deze richting heb ik niets bespeurd. Als ik dus dr. SchaepmanGa naar voetnoot1) hoor zeggen, dat de huidige toestand onzer Nederlandsche staatkunde zich het best, het kortst, het klaarst laat samenvatten in deze woorden: ‘wij hebben eene christelijke regeering, gesteund door eene christelijke meerderheid’ - dan ben ik geneigd te antwoorden: het zij zoo, maar tot heden openbaart zich die omstandigheid voor mijn oog in niet veel anders dan dat ik enkele hooge regeeringsplaatsen zie bezet door personen, die ik er liever niet, en ontoegankelijk gemaakt voor personen, die ik er wèl wilde zien. Het ‘systeem’, dat gij in de onsamenhangende zinsneden der tweede Troonrede onder- | |
[pagina 639]
| |
scheidt, houd ik voor een vrucht der in uw poëzie gewaardeerde verbeeldingskracht; maar ook al ligt het waarlijk daaronder verborgen, dan nog is mij - na een jaar van nauwlettend toezien - het specifiek christelijke (of zelfs het méér christelijke dan voorheen) van dat stelsel niet klaarder dan de diepe zin van uw groot geluid. Ik zou dus zeggen dat er waarheid ligt in de socialistische sneer, dat sinds de verkiezingen van 1901 de zaak eenvoudig op denzelfden voet wordt voortgezet. En ik erken, dat op den duur de sterk democratische neigingen, die in een deel der anti-revolutionaire partij zich openbaren, zich niet zullen laten bevredigen door de overweging, dat de geestelijke goederen van het christenvolk thans in veiliger handen zijn dan voorheen. Reeds bevelen de lieden van Patrimonium - zij het nog in zorgvuldig gewatteerde moties, in besloten vergaderingen samengesteld - de stoffelijke zaken den heeren van de overheid met eenig ongeduld aan. Reeds organiseeren zich katholieke radicalen tot ‘vrije bonden’, los van de groote ‘conservatieve’ partij. Reeds wordt een pers-propaganda voorbereid van ‘christendemocraten, die - gelijk een hunner, mr. T. de Vries, het uitdrukt - aan dr. Kuyper's beginselen getrouw, ook onder de coalitie het democratisch ideaal willen vasthouden.’ Inmiddels jubileert wel De Standaard elke week over het roemrijk christelijk jaar, dat een nieuwe aera opende; maar haar vreugde is, dunkt mij, niet veel meer dan een nawerking van den overwinningsroes van 1901, culmineerend in de glorie, dat haar hoofdredacteur Nederland regeeren ging.
Zou het dan waar zijn, dat alles bij het oude gebleven is in ons landje en dat het eigenlijk de moeite niet waard geweest is te veranderen van bewind? Toch niet. Er staat sinds Juli 1901 een man aan het hoofd van ons ministerie, van wien het nog altijd niet te zeggen is, of hij een groot staatsman en een wetgevend talent zal blijken, maar die meer dan iemand in ons land de eigenaardige gaven, en ook den lust, bezit om zelf middenpunt te zijn van den politieken strijd. Een remueur d'idées van | |
[pagina 640]
| |
den eersten rang, die schitterende vonken laat spatten voor de oogen zijner getrouwe volgers zoowel als van hen die naar politieke traditie zijn tegenstanders zijn; beurtelings, met voordacht of onopzettelijk, alle aandacht samentrekkend op zijn persoon; zekere bekoring oefenend op wel een ieder en toch door schier elk zijner daden roepend om critiek. Welnu, in mijn oog is al wat er tot heden van den nieuwen koers valt waar te nemen, dit: dat het een Kuyper-koers is en niets meer. Is er in onze pers sinds een jaar iets te bespeuren van anti-clericale oppositie - ik bedoel niet tegen de abstracte clericale idee of tegen mogelijke clericale schrikbeelden, maar tegen de ‘clericale’ regeering? Neen, gansch de oppositie, voorzoover zij zich toonde, is anti-Kuyperiaansch. Gelijk men veronderstelt - en met reden - dat de volle aansprakelijkheid voor alle regeeringsmaatregelen van eenig belang berust bij den premier, zoo is ook tegen hem alle critiek gericht, die zij uitlokken, ja wordt aan de geringste zijner bewegingen minstens even veel beteekenis gehecht als aan de principieelste vergissingen zijner ambtgenooten. De premier nu biedt veel vat aan de critiek der liberale en democratische pers. Eerstgenoemde geeft hem geen recht tot klachten; zij behandelt hem met zeker ontzag; maar zij is scherp van gezicht, laat weinig onopgemerkt en geeft telkens te verstaan dat haar afwachtende houding niet als bewijs van vertrouwen moet worden opgevat en dat zij nog altijd niet inziet, waarom hij en zijn ambtgenooten de plaatsen moeten bekleeden, voor welke zij meer dan een harer geestverwanten beschikbaar heeft. Overigens komt haar beoordeeling van wat de nieuwe regeering doet, mij over 't geheel objectief en onpartijdig genoeg voor. De democratische pers pleegt sterk anti-clericalisme, maar theoretisch, zonder directe toepassing; des te sterker naar mate zij verder naar links staat. In het socialistisch orgaan zijn ‘huichelarij’ en ‘volksverdomming’ tegenwoordig de meest geliefde en gebruikte krachtwoorden; maar langs de regeering gaan ze, in hun algemeenheid, heen. Het voorwerp van directe critiek is dr. Kuyper en alleen hij. | |
[pagina 641]
| |
De heer Kuyper beweegt zich gemakkelijk en gaarne, binnen en buiten onze grenzen. Het mag bijna een symbolische handeling geacht worden, dat hij, dadelijk na het aanvaarden van zijn ambt, het historische torentje op het Binnenhof voor een ruimer verblijf verliet. Hij is licht te naderen en verzuimt zelden de gelegenheid om bij een plechtigheid, een opening, een jubilee, door zijn aanwezigheid van zich te laten spreken. Zoo wint hij ook veler genegenheid en dit is te minder voor hem te versmaden, omdat persoonlijke sympathie een groot element geweest is van zijn succes en zal zijn in het behoud der door hem verworven plaats. Met de waardigheid van zijn ambt acht hij een zeker vertoon in overeenstemming, ook buiten onze grenzen. Ik wil het netelig onderwerp der ministerieele reizen hier niet oprakelen; slechts even opmerken, dat geen Nederlandsch minister van onze heugenis door zijn persoon zoovele buitenlandsche pennen in beweging heeft gebracht als hij. Gewoon op vertrouwelijken voet met de pers te verkeeren, wijst hij niet gaarne een reporter de deur; zelfs stelt hij daarna - als onlangs in het debat over het Adres van Antwoord - zijn landgenooten den eisch rekening te houden met wat vreemde reporters van zijn woorden en beschouwingen hebben laten drukken. Middenpunt gevoelt hij zich van de regeering, voorzoover zij bij de ministers berust; middenpunt van heel de anti-liberale meerderheid en van heel het kabinet. Een concentratie van alle beschikbare krachten binnen zijn eigen machtssfeer schijnt hem voorwaarde der bestendiging van den nieuwen politieken toestand. De wijziging van het Reglement van orde voor den ministerraad, als hoe onbeduidend ook later voorgesteld, was wel kenschetsend voor de opvatting, die de premier huldigde van zijn stelling in het ministerie en die zijn ambtgenooten willig deelden. Die ambtgenooten, heeft dr. Schaepman in zijn meervermelde rede gezegd, zijn geen bijvoegelijke, maar wel degelijk zelfstandige naamwoorden. Het is mogelijk, maar dr. Kuyper is een woordkunstenaar van den eersten rang, ervaren als geen ander om zelfs de machtigste en moei- | |
[pagina 642]
| |
lijkste substantieven te rangschikken en te vervormen naar zijn betoog het eischt. In de meeste der acht departementen - het werd door meer dan één bezoeker waargenomen - schijnt boven het hoofd van den gastheer een geest te zweven, die zijn bevoegdheid tot klaar antwoorden en snel zelfstandig besluiten verlamt. Is ook niet de benoeming van dat antirevolutionaire troetelkind, kapitein Idenburg, een aanwijzing dat ter vervulling van de opengevallen plaats in het kabinet vóór alles gezocht is naar een opvolger van den gestorven minister, die er roem op droeg zijn politieken wil volkomen aan dien van den leider ondergeschikt te hebben gemaakt? Wie heeft er aan gedacht, toen de Nederlandsche Boeren-nota aan de Engelsche regeering naast warmen lof ook scherpe critiek uitlokte, den heer Melvil van Lynden te kapittelen wegens die diplomatieke daad? Wie zou het ministerie verzwakt geacht hebben door het uittreden van den heer Kruys, zoo dezen de gelden waren geweigerd voor zijn pantserschip? Wie kan zich niet op de plaats van den geestigen aristocraat die het departement van Waterstaat beheert, morgen aan den dag een ander denken, zonder dat de minste politieke beroering door de vervanging zou worden teweeggebracht? Ja, wie gelooft, dat de staatkundige toestand des lands ook maar eenigszins een gewijzigd aanzien zou vertoonen, indien de tegenwoordige titularissen van oorlog, justitie en financiën plaats maakten voor een roomschen generaal, een roomschen advocaat, een roomschen financier? Ook bij de tusschentijdsche verkiezingen van het afgeloopen jaar speelde het anti-clericalisme niet meer de rol van voorheen. Duidelijk bleek dit in de bijna beruchte herstemming van Amsterdam IX. Wel is het nog lang niet zeker, dat voortaan bij de keuze tusschen een lid van de rechterzijde en een socialist, gene op de stemmen der liberalen zal mogen rekenen; ik betwijfel althans sterk of het te Amsterdam gegeven voorbeeld door de liberalen zou gevolgd worden, indien het ging tusschen een roomsch-katholiek en een minder sterk sprekende socialistische figuur dan | |
[pagina 643]
| |
mr. Troelstra. Maar toch - voor de eerste maal leed daar het anti-clericalisme der liberalen tegenover hun anti-socialisme een treffende nederlaag. Een bewijs alweer, eenerzijds, dat de ervaring van het afgeloopen jaar de vrees voor het clericaal gevaar verzwakt heeft; anderzijds, dat in dr. Kuyper de man gezien werd die, na de periode van liberale bleekzucht, het socialistisch gevaar zou keeren. Niettemin, méér nog dan een goedkeuring van of een berusten in den Kuyper-koers, was de verkiezing van den heer Bijleveld een anti-socialistische manifestatie. Als zoodanig kan het verschijnsel, dat in de hoofdstad waargenomen werd, zich herhalen. Een groot deel der liberalen - waartoe ik niet de conservatieven reken, wier eenige politieke overtuiging ‘anti-socialisme’ is - gaan allengs meer begrijpen, dat zij, van twee kanten bedreigd, in den socialist den ergsten vijand hebben te zien, op wien zij bovendien de minste kans hebben een eens verloren zetel te heroveren. De vrijzinnig-democraten, die zich al scherper tegenover de liberalen gaan stellen en telkens de socialisten steunen, zullen tot tijd en wijle dat hun een of meer zetels in de regeering te beurt mochten vallen, al meer en meer met dezen de extrême gauche gaan uitmaken. Het streven om daarnaast de liberalen tot een centre gauche samen te trekken, dat als loyale oppositie de tegenwoordige regeering bestrijdt en haar steunt tegen de socialisten, terwijl het zich langzaam voorbereidt om eens het bewind weder te kunnen overnemen, lijkt mij een politieke idee welke ernstige overweging waard is. Alleen ontveins ik mij - om van beletselen die van rechts te wachten kunnen zijn, nog niet eens te spreken - de moeilijkheid niet, gelegen in het feit, dat de zoogenaamde Unie-liberalen volharden in hun beschouwing van de vrijzinnig-democraten als tijdelijk afgedwaalde schapen, op wier verzameling in den gemeenen stal de inspanning aller vrijzinnigen gericht moet zijn. En juist de liberalen die zoo denken, hebben, misschien de macht van het getal, zeker hun organisatie voor; terwijl de zoogenaamde oud-liberalen onder de kiezers in discrediet zijn geraakt, tijdelijk zeer impopulair zijn, aldus weinig jonge | |
[pagina 644]
| |
krachten tot zich trekken en zoowel in activiteit als in propaganda voor hun onsterfelijk principe - de vrijheid als levenswekkend beginsel der staatkunde - te kort schieten. Maar ik dwaal af van den Kuyper-koers. En dan dient herhaald, dat het gebeurde te Amsterdam den premier aanmerkelijke winste gebaard heeft. De aanwinst van een stem in de Kamer beteekent weinig tegenover de moreele beteekenis der officieele goedkeuring van zijn anti-socialistische politiek door een niet onaanzienlijk deel der liberalen van de hoofdstad.
Het is bij de machtsaanvaarding van het ministerie Kuyper door verscheidene organen gezegd, dat de houding van de minderheid voor een zeer groot deel zou worden bepaald door die van de nieuwe meerderheid en van het kabinet. Geheel daarmede in overeenstemming is wat thans de vrijzinnigen doen. Zij wachten; zij kunnen niet anders; wat het ministerie doet en wat het laat, dwingt hen er toe. Van het op touw zetten eener algemeen-kiesrecht-campagne, ongetwijfeld het taktisch krachtigste oppositie-middel, willen zeer velen hunner niet hooren. De socialisten zijn begonnen haar te ondernemen, aanvankelijk met matig succes. De vrijzinnig-democraten prijzen haar bij elke gelegenheid aan, maar reeds niet meer als de eenige bestaansreden hunner partij. De Unie heeft de zaak commissoriaal gemaakt en zal eerlang een schets van een wetsontwerp in het licht zenden, dat de kiem van nieuw debat en geschil in zich draagt, maar waarover - naar het oordeel van den hoogleeraar Oppenheim - men althans met meer vrucht zal kunnen praten dan over de schimachtige idee van algemeen kiesrecht, die door de liberale doctrine niet verworpen wordt. Het oogenblik, waarop alle partijen ten aanzien van het kiesrechtvraagstuk wederom beslist stelling zullen moeten nemen, lijkt mij nog ver verwijderd; thans brengt dit alleen wat levendigheid in de kringen, die van een allemanskiesrecht in de eerste plaats een belangrijke toeneming hunner getalsterkte verwachten. Wachten dus; medewerken onder scherp toezien. Het | |
[pagina 645]
| |
is geboden; en het wordt ons betrekkelijk gemakkelijk gemaakt. Ja, het schijnt zelfs wel of de verschuiving der tarief-herziening tot (op zijn vroegst) het derde jaar van den ‘nieuwen koers’, bedoeld is om onze gemoederen kalm te houden. Een rede als die van minister Harte in de Eerste Kamervergadering van 1 Juli j.l., vol teleurstelling zoo al niet voor de fair-traders, dan toch voor alle bij protectie direct belanghebbenden, werkt kalmeerend; men zal voorloopig slechts hebben toe te zien of de onlangs aangekondigde ‘nadere regeling van het suikervraagstuk’ den goeden indruk dien de rede maakte, bevestigt dan wel met de onverholen zwakheid van des ministers repliek in overeenstemming zal zijn. Aandacht verdient daarnevens dat in de Temps-interviews met verscheidene Nederlandsche staatslieden over de dwaze alliantie-quaestie, de heer Talma, ja Travaglino, in het zicht van de gevaren eener mogelijke politieke aansluiting bij het Duitsche Rijk, zich bijna als vrijhandelaars lieten kennen. Wat dr. Kuyper zelf betreft, ondanks zijn bewegelijkheid en alomtegenwoordigheid, heeft hij van wat van zijn bewind gevreesd of gehoopt werd, noch treffende bevestiging, noch afdoende loochening tot heden gebracht. Verzwakt is zijn positie daardoor misschien tegenover de meest democratischgezinden zijner aanhangers, - niet in het land. De fortuin heeft hem in het eerste jaar van zijn ministerschap niet gediend. De dreiging van een ramp als Nederland door de zware ziekte onzer Koningin scheen te zullen treffen, was voor het ministerie een ernstige beproeving. Het verlies van een minister van Koloniën, die een eind op weg was zich algemeene waardeering te verwerven, niet minder. Maar wat hij zelf tot nu toe deed, liep in het einde meestal niet tot zijn eigen schade uit en daar zijn stelling die van het ministerie dekt, ook niet tot schade van het kabinet. De Boeren-nota, door het grootste deel der pers toegejuicht, maar niettemin door velen in het land met een bedenkelijk hoofdschudden ontvangen, treedt als persoonlijke daad van dr. Kuyper in een gunstig licht, nu èn de generaals èn een onbuigzaam patriot als Reitz er hem openlijk dank | |
[pagina 646]
| |
voor brachten, ja bekend werd, dat de somber gestemde vergadering van Vereeniging Lord Kitchener verzocht aan Koningin Wilhelmina een betuiging van erkentelijkheid voor Haar bemiddeling over te brengen. Zijn optreden in het Enschedé'sche conflict heeft terecht ontstemming teweeggebracht, omdat hier beiden partijen gelijk vertrouwen gevraagd, maar ongelijk vertrouwen geschonken werd; toch heeft dit aanbod van scheidsrechterlijke uitspraak - een stap op den weg, vóór hem door Engelsche en Fransche staatslieden van naam betreden - èn bij de werklieden èn bij den middenstand, die om hulp voor haar nooden tot hem opziet, verwachtingen gewekt welker bestaan de duurzaamheid van zijn bewind slechts kan versterken. Het is hem gelukt de alliantie-geruchten, die groote ergernis gaande gemaakt hadden, wat laat maar toen ook geheel te smoren. De beweging, tegen een onvoldoend toegelichte wijziging der Arbeidswet (de zgn. ‘speetwet’) ontstaan, is door de overstelpende massa argumenten, die de Memorie van Antwoord bevatte, gestuit; hoewel de oppositie in de Tweede Kamer tot de eindstemming toe voet bij stuk hield, is de beschuldiging dat hier, tegen het belang der kleine luiden in, een gevaarlijke aanslag op de beginselen der Arbeidswet werd gepleegd, onhoudbaar gebleken. Eindelijk heeft de waarlijk geniale uiteenzetting der voorgenomen hervorming van het technisch onderwijs in de toelichting van Hoofdstuk V der Staatsbegrooting dr. Kuyper een - voorloopig nog half-literair - succes bezorgd, waarvan de voltooiing door zeer velen ook van zijn tegenstanders warm begeerd wordt. Al kan dan ook naar den hoofdinhoud der in de tweede Troonrede aangekondigde wetsontwerpen nog slechts geraden worden, - na het boven opgemerkte zou ik durven zeggen, dat zoolang dr. Kuyper dáármede het parlement aan het werk weet te houden, de aaneensluiting der heterogene meerderheid waarop zijn macht berust, verzekerd blijft. Ik speur zelfs een toeleg bij den premier om op deze wijze het vierjarig wetgevend tijdperk in betrekkelijke eensgezindheid door te komen, ten einde bij de stembus van 1905 | |
[pagina 647]
| |
de klinkendste aanbevelingen aan het kiezersvolk te kunnen voorleggen om het kabinet, dat van zijn rijk werkprogram dan nog maar een klein gedeelte en van zijn gecombineerd beginselprogram zoo goed als niets verwezenlijkt zal hebben, in staat te stellen thans aan zijn hoofdtaak zich te wijden en - wie weet? - christelijke democratie te bevredigen naar Pruisisch-autoritair model. Daarin ligt een gevaar, dat mij huiverig zou maken voor medewerking aan eenige versterking der meerderheid, al is het te voorzien, dat een zoodanige ‘nieuwe koers’ enkele harer elementen buiten haar verband zou drijven. Een groep als die van den heer De Savornin Lohman, welke met de christelijk-historischen de nauwste betrekkingen onderhoudt, zou zich in die richting niet laten voortstuwen. Anderzijds - wie gelooft niet, dat dr. Kuyper de ure zegenen zou, waarin hij de hulp van broeder Lohman voorgoed missen kon? Brak dat oogenblik aan, dan, geloof ik, zouden wij ons voor een geheel nieuwen toestand bevinden, die sommige liberalen misschien hun op den heer Bijleveld uitgebrachte stem zou doen betreuren. De roomschen zullen dr. Kuyper steunen, zoolang het maar even gaat; hun kans om Nederland zonder bondgenooten te regeeren is nul en de naaste bondgenooten zijn (ondanks zekere radicale neigingen, die trouwens ook in het roomsche kamp zelf zich openbaren) dr. Kuyper met zijn calvinisten. Mocht immers eenmaal de meerderheid erin slagen zich van vrij-antirevolutionaire en christelijk-historische hulp onafhankelijk te maken, dan zou dit allereerst een aanzienlijke versterking van den roomsch-katholieken invloed op en in het alsdan waarschijnlijk spoedig gereorganiseerde kabinet ten gevolge hebben. Om van andere gevolgen, die voor de liberalen al even weinig aanlokkelijk zouden zijn, niet te spreken, zou dan sneller en beslister op het pad naar het protectionisme worden voortgeschreden dan thans mogelijk schijnt. Werden de roomsch-katholieken op dit en andere punten bevredigd, dan zouden zij zeker de eigenlijke Kuyper-fractie, die van staatsdwang en staatszorg minder afkeerig is dan - blijkens veel van zijn oude en nieuwe plunje - haar hoofdman, | |
[pagina 648]
| |
niet beletten aan haar staats-socialistische neigingen den teugel te vieren. Zou dr. Kuyper dien aandrang kunnen beperken? Zou hij het willen? Ik geloof het niet. Op de Eerste Kamer zal men wel doen voor zulk geval niet al te veel verwachtingen te bouwen. Waarschijnlijk zal zij in 1905 reeds ‘om’ zijn. Bovendien zijn de uitnemende liberale krachten die zij bevatte, door dood en vrijwillig heengaan reeds nu aanmerkelijk verzwakt. Stemt het bijvoorbeeld niet mismoedig, dat binnen het tijdsverloop van enkele maanden onze senaat zijn gansche beteekenis voor de koloniale politiek - eens zijn glorie - verloren heeft?
Aan deze beschouwingen ontbreekt de conclusie, met name betreffende hetgeen de naaste toekomst voor de liberalen bevat. Er is onder hen een nog half bedekte gisting ontstaan, die eenmaal tot een of meer nieuwe verschuivingen en formaties kan leiden van de bestanddeelen der half ontbonden - maar daarom nog allerminst ten doode bestemde - liberale partij. Voor hen, Unie-liberalen of niet, is de politieke toestand thans moeilijker dan ooit; hun beste troost is voor het oogenblik, dat zij tot de minderheid behooren. De meerderheid, haar voortbestaan zoowel als haar politiek succes, hangt voor een onberekenbaren tijd van éénen man af, dr. Kuyper. Hij dekt haar onvoldoende regeerkrachten, haar gemis aan samenhang en eenheid van doel, haar grove onhandigheid (het amendement de Waal Malefijt bij de behandeling der Militaire Straf- en Tuchtwetten!) door zijn persoon. Men denke zich voor één oogenblik hoe het met haar gesteld zou zijn, indien hij plotseling van het tooneel verdween! Wat ook de toekomst voor de ‘liberale partij’ in zich verborgen houdt - en dat het eens weer een aandeel in de regeering des lands zal zijn, houd ik voor zeker - voorshands heeft zeker niet één van haar groepen reden om te wenschen, dat zulk een verdwijning nabij zij. |
|