| |
| |
| |
Onze leestafel.
Uit de geschiedenis der Nederlandsche Taal, door J. Verdam, Hoogleeraar te Leiden. Tweede, geheel omgewerkte, uitgave van De geschiedenis der Nederlandsche Taal. Dordrecht, J.P. Revers, 1902.
Ziehier de tweede druk van een zeer bekend werk, dat ook in dezen nieuwen vorm door velen zal worden gelezen. Het is bestemd voor een ruimen kring van belangstellenden, en zonder twijfel zal het Nederlandsche publiek genoegen vinden in de vele curiosa die prof. Verdam hier heeft bijeengebracht. Eene volledige geschiedenis van onze taal te geven was niet zijne bedoeling, maar talrijk zijn toch de onderwerpen die hij heeft behandeld. Ook zij die het plan hebben van het Nederlandsch eene bepaalde studie te maken, zullen hier veel kunnen leeren, bij wijze van inleiding tot het wetenschappelijk onderzoek. Zij zullen zien welke vraagstukken in dit vak worden gesteld, en zij zullen nieuwsgierig worden naar het hoe en waarom dat hier niet altijd kon worden medegedeeld. Hunne behoeften zijn natuurlijk niet dezelfde als die van het groote publiek. Het publiek verlangt in de eerste plaats treffende op zich zelf staande bijzonderheden, feiten die men gemakkelijk onthoudt, en die men op gezag van den schrijver gaarne aanneemt ook zonder volledig bewijs. De man van wetenschap daarentegen verlangt duidelijk te zien hoe men door eene bepaalde methode tot resultaten komt, en hoe helderder die methode wordt toegelicht en gerechtvaardigd, des te meer zal hij genieten.
Indien hij door dit werk niet volkomen wordt bevredigd, dan is het zijne eigen schuld, want dan wil hij iets anders dan de schrijver heeft bedoeld. Ieder weet bovendien, dat prof. Verdam vooral bekend is als lexicograaf, d.i. iemand die de geschiedenis van het eene woord na het andere behandelt, meer nog dan als grammaticus, d.i. iemand die meer algemeene oorzaken en verschijnselen tracht te leeren kennen uit de waarneming van bijzondere gevallen. Die eigenaardigheid heeft invloed gehad op de behandeling. Nu en dan zal men in eene zelfde rubriek vereenigd vinden wat uiterlijk eenige overeenkomst heeft, maar wat niet op één en
| |
| |
dezelfde wijze moet worden verklaard. Een streng grammaticus zou wellicht niet met prof. Verdam (zie blz. 237) tucht naast tocht onmiddellijk vergeleken hebben met dietsch naast duitsch, en stellig zal hij het niet eens zijn met wat op blz. 249 wordt gezegd over vormen als ik hield en ik blies, noch met de beschouwingen op blz. 115 over den ‘ablaut’.
Doch men mag geen onredelijke eischen stellen. Wie een werk schrijft als het Middelnederlansch Woordenboek, en daarenboven nog veel tijd moet geven aan de werkzaamheden van zijn ambt, hij zal voor zuiver grammatische studie niet veel uren meer overhouden. Prof. Verdam stemt het toe, en liever dan zelf eene inleiding te schrijven waarin moest worden gesproken over de klankleer van het Oudgermaansch, heeft hij voor die twee hoofdstukken de hulp gevraagd van prof. Symons. Het liefst laten wij ons door prof. Verdam inlichten, wanneer hij Nederlandsche woorden en uitdrukkingen verklaart wier toelichting door middel van het oudere Nederlandsch kan worden gegeven. Hier toont hij zich in zijne volle kracht, en het publiek zal hem er dankbaar voor wezen, dat hij heeft willen voldoen aan de behoeften van nog anderen dan zijne eigenlijke leerlingen.
Den inhoud van het boek hier volgens de hoofdstukken op te geven is onnoodig, want de titels dier hoofdstukken zijn nagenoeg dezelfde als die der eerste uitgave. Maar verschillende punten zijn breeder uitgewerkt: zoo b v. de mededeelingen over het Nederlandsch buiten de grenzen van Nederland, vooral in Zuid-Afrika; evenzoo de beschouwingen over den invloed van andere talen, vooral het Latijn en het Fransch, op de onze; dan het hoofdstuk over de persoons- en plaatsnamen. Het is niet mogelijk alles te noemen, men zou bladzijde voor bladzijde moeten vergelijken. Overal zal men de vlugheid kunnen bespeuren, waarmede de schrijver een aantal wetenswaardigheden in eene doorloopende behandeling heeft vereenigd, maar soms ook zal men even stilstaan bij kleine vergissingen of eene minder nauwkeurige uitdrukking: zie b.v. het jaartal 1841 op blz. 80. Dergelijke kleinigheden zullen stellig in een volgenden druk worden verbeterd.
A. Kluyver.
Dr. C.J. Wijnaendts Francken. De Forensische beteekenis van het hypnotisme. E.J. Brill. Leiden 1902.
In onze dagen van experimenteele psychologie zijn er velen, die proeven met zich zelve nemen. Ik lees van iemand, die een haschisch-delirium voelde opkomen, zijn courant niet langer kon
| |
| |
lezen, en zich dus op een rustbank nedervleide. Hij zag handen, die heen en weer schommelden en zich toen in lepels veranderden. Vervolgens werden het bezems, tinnen soldaten, wielen van wagens, duizenderlei draaiende voorwerpen. Maar die dingen hadden niet dadelijk het karakter van werkelijkheid; het was hem alsof hij nabeelden zag. Als de persoon, die hem gezelschap hield, iets noemde, zag onze patient het terstond. Werd Staffa genoemd, dan was hij oogenblikkelijk in Fingal's grot, omgeven van bazaltkolommen, terwijl groote golven kwamen aanspoelen, die op de rots te pletter stieten. Doch niets hield stand; de kolommen veranderden in kapstokken met zwaaiende kleeren, waarover hij lachen moest. Daarna onderging hij een soort van metamorphose. Hij dacht aan een vos en was een vos, voelde zich ook innerlijk bewerktuigd als een vos, zag zijne lange ooren, zijn prachtigen staart. Vervolgens werd hij getransformeerd in een bom; nu voelde hij zijn ronden vorm, zijn zwaarte, zijn dikheid; hij werd uit een reusachtig mortier afgeschoten, viel op den grond neer, sprong in duizend ijzerscherven uiteen. Hij werd een porceleinen poppetje, een stukje kandij-suiker, een geraamte in een rondslingerende doodkist en zoo ad infinitum.
De lezer gelieve op te merken, dat de patient alle dingen werd, omdat hij niets meer kende dan het ééne ding, dat hem telkens voor den geest stond, dus het geheele universum telkens voor hem dat ééne ding was. Om de dingen buiten zich te plaatsen, ze aan zich zelf over te stellen, moet men bewustzijn hebben van zich zelf, van zijn eigen lichaam. Waar dat bewustzijn ontzinkt, kent men niet meer de dingen, die men ziet, maar wordt men de dingen, die men ziet. Omgekeerd, waar dat bewustzijn nog niet geboren is, is men eveneens de dingen, die zich vertoonen. Stel dat de eerste ervaring, die een menschelijk wezen opdoet, een vlam is, welke aanschouwd wordt. Om die vlam buiten het hoofd te plaatsen en dus in betrekking tot de oogen te brengen, moet men hoofd en oogen kennen. Maar ex hypothesi heeft dat pasgeboren schepsel zijn hoofd en zijn oogen nog niet ontdekt. Het kent enkel de vlam, niets anders ter wereld; het ziet dus niet de vlam, maar is de vlam. Op die wijze moet men zich de gedaanteverwisselingen van onzen haschisch-misbruiker verklaren. Gelukkig vond hij ten slotte zijn eigen ik en zijn menschelijke natuur terug. Het effect van het bedwelmende praeparaat duurde ½ uur; daarop volgde een slaap van tien uren en toen hij ontwaakte, was de roes voorbij; alleen was het hem den eersten dag nog wat moeielijk zijn aandacht ernstig op zijn werk te concentreeren.
| |
| |
Waarom ik dat alles hier mededeel? Omdat er uit blijkt, dat een mensch zijn persoonlijkheid tijdelijk geheel verliezen kan.
Het is een strijdvraag of dat ook onder den invloed van hypnose kan geschieden en iemand in dien toestand tot handelingen kan worden genoopt, voor welke hij in geen enkel opzicht aansprakelijk is.
Ten opzichte van die vraag stonden de scholen van Nancy en van Parijs langen tijd lijnrecht tegenover elkander. Terwijl de school van Nancy, bij monde van Liégeois, Liébeault, Durand beweerde, dat er in misdadige suggestie een groot gevaar schuilt, achtte die van Parijs, vertegenwoordigd door Brouardel en Gilles de la Tourette, de hypnotische misdrijven enkel een vrucht van verbeelding. De bekwame Luiksche hoogleeraar Delboeuf en vervolgens ook Kraft-Ebing sloten zich bij dezen aan.
Dr. Wijnaendts Francken heeft in het geschrift, welks titel aan het hoofd van deze aankondiging vermeld wordt, de belangrijkste feiten en argumenten bijeen gebracht, welke voor de twee tegen elkander indruischende zienswijzen worden aangevoerd.
Zijn eigen slotsom is, dat binnen zekere grenzen beide partijen gelijk hebben en men het veiligst doet een bemiddelend standpunt in te nemen.
Eenerzijds toch laat zich de mogelijkheid van misdadige suggesties schijnbaar voldingend betoogen. ‘Zoo liet b.v. Auguste Voisin, de bekende thans overleden geneesheer aan de Salpétrière, ten aanschouwe van drie magistraatspersonen, die zich achter een gordijn verborgen hadden, een gehypnotiseerd sujet met een mes een steek geven aan een schijn-zieke, in waarheid een stroopop, gelegd onder de dekens van een bed. Tevens was de suggestie gegeven, het daartoe strekkend bevel volkomen te vergeten en het was dan ook den magistraatspersonen onmogelijk later een bekentenis af te dwingen, hetzij van de gepleegde daad, hetzij van den naam des medeplichtigen. Alleen kwam het sujet drie dagen later klagen over slapeloosheid wegens de verschijning in den droom van een vrouw, die den slapende verweet haar met een messteek te hebben getroffen. Een ander maal werd hetzelfde sujet bevolen brand te gaan stichten op een vastgestelden tijd in een bepaald huis te Passy, welks bewoners natuurlijk tijdig gewaarschuwd waren. Inderdaad werd juist op het aangegeven uur het bevel uitgevoerd, maar ook hiervan verdween alle herinnering volkomen en daarmede was natuurlijk ook alle mogelijke wroeging buitengesloten.’
| |
| |
Tegen dergelijke feiten wordt door de andere partij aangevoerd, dat zij geen overtuigend bewijs opleveren. Aan laboratorium-misdaden hechte men niet veel gewicht. De somnambule beseft, dat er komedie wordt gespeeld. Als hem, in de plaats van een vouwbeen of een houten mes, een echte dolk wordt toegereikt, weigert hij te steken. Een door Delboeuf gehypnotiseerd dienstmeisje liet zich niet overhalen om een bloem van een Maria-altaar weg te nemen. De Joodsche patiënte van Dr. de Jong weigerde op Sabbath een kleinen diefstal te plegen, terwijl op alle overige dagen zonder bezwaar aan die suggestie werd gehoor gegeven. In zoodanige gevallen blijkt de gehypnotiseerde geen willoos individu te zijn. Hij verricht in den regel slechts die handelingen, welke hem òf aangenaam òf ten minste onverschillig zijn, en dan nog moeten zij hem door een persoon, voor wien hij sympathie gevoelt, bevolen worden.
Ik geloof met Dr. Francken, dat de persoonlijkheid bij hypnose, althans in vele gevallen, ‘niet geheel wordt uitgewischt.’ Een andere vraag is of, gelijk Dr. Francken schijnt te meenen, dit een regel zonder uitzondering mag heeten. Dr. Fr. schrijft: ‘Suggestie kan evenmin een krachtig ontwikkelden moreelen zin te niet doen, als dezen doen geboren worden indien hij niet aanwezig is; zij is slechts in staat bestaande goede of slechte kiemen tot ontwikkeling te brengen.’ Daarmede kan ik mij vereenigen. Alleen moet ik hevige bedenking opperen tegen de formulen: ‘Suggestie is slechts in staat.’ Kiemen van duivelsche snoodheid en engelachtige beminnelijkheid liggen in de meeste menschenzielen naast elkander. Veler karakter blijft tot het einde karakterloosheid, leege mogelijkheid. Inblazingen vermogen alles bij de zoodanigen. En is het bij kinderen en jonge personen onverschillig, welke kiemen zich ontwikkelen zullen? Eigenlijk is Dr. Francken het met mij eens. ‘De suggestie, zegt hij met Bernheim, ‘speelt een rol in bijna alle misdrijven.’ En elders: ‘Tusschen handelingen tengevolge van een hypnotische suggestie en die tengevolge van suggesties in waaktoestand, b.v. bij anarchisten, is onmogelijk een scherpe grens te trekken’
Francken's conclusie is, dat er geen volstrekte straffeloosheid behoeft geschonken te worden aan misdaden onder invloed van hypnotische suggestie gepleegd. Er zijn graden van toerekenbaarheid. Francken gaat verder en wenscht, dat hypnose bij gerechtelijk onderzoek als middel worde aangewend om achter de waarheid te komen. Natuurlijk is het de vraag of zoo wel geheimen verklapt
| |
| |
zouden worden, die het sujet verzwegen wilde houden; ook is het de vraag of wat hij in dien toestand meedeelt wel zóó geloofwaardig is, dat men op die getuigenis zou kunnen afgaan. Bernheim meent, dat men een misdadiger in hypnose de bekentenis van zijn misdaad niet zou kunnen ontlokken. Laat dat zoo zijn, zegt Dr. Francken, toch zou de hypnose, door onthulling van zekere bijzonderheden, die nader aan de werkelijkheid moesten worden getoetst, den rechter op het juiste spoor kunnen brengen. Daarenboven zou het slachtoffer van hypnose van zijne posthypnotische amnesie tijdelijk kunnen worden verlost en zoo in staat gesteld om den aanrander aan te wijzen.
Dr. Francken wijst op de mogelijkheid, dat iemand, die een fout heeft begaan, de nadeelige gevolgen op anderen tracht af te wentelen onder voorwendsel in hypnose en dus onder dwang te hebben verkeerd. Vooral geneesheeren staan aan valsche beschuldigingen bloot: daarom raadt Brouardel hun aan nimmer zonder ooggetuigen te hypnotiseeren.
In zijn lezenswaard geschrift wijst ten slotte Dr. Francken aan dat, wat in het eene geval door hypnotische suggestie geschiedt, in een ander geval evengoed zonder die kunstgreep verkregen wordt. Zoo zijn door Bernheim en Liégeois bij normale personen proeven ingesteld, waarbij het gelukte hun, ofschoon ze in waaktoestand verkeerden, de quasi-herinnering te suggereeren van feiten, die ze nimmer beleefd hadden. Buiten alle hypnose om kan suggestie aanleiding geven tot valsche getuigenissen, die te goeder trouw worden opgedischt.
Allen, met name aan onze rechters, bevelen wij de lezing van dit nieuwe geschrift van Dr. Wijnaendts Francken dringend aan.
v.d.W.
Marie Marx-Koning. Van 't viooltje dat weten wilde. Tweede druk. C.A.J.v. Dishoeck, Amsterdam, 1902.
Marie Marx-Koning. Nacht-Silene. C.A.J. van Dishoeck 1902.
En nu zegt men nog, dat wij leven in een tijd van materialisme, scepticisme, cynisme en weet ik welke ‘ismen’ meer. Dat wij de romantiek te boven zijn! Dat wij - gelijk Zola het uitdrukte - dol zijn op ‘réalité et franchise’! Ondertusschen beleven Marie Marx-Koning's sprookjes een tweeden druk en is er dus een publiek, dat aan de eerste oplage niet genoeg had, dat óók dit bundeltje bezitten wou, óók die verhalen wou lezen, waarin ons
| |
| |
verteld wordt van het weetgierige viooltje, van den wereldwijzen kikvorsch, die het onnoozele bloempje inlicht over de dwaze menschen....
Naar dit eerste verhaal is de bundel genoemd. Had het aan ons gestaan, wij zouden een andere keus uit de vier sprookjes gedaan hebben en zoo aan het geheel een anderen naam hebben gegeven. Want juist dat viooltje, dat weten wilde, schijnt ons de minst geslaagde der vier. Er komt ons te veel van de menschen in voor en daardoor krijgt men den indruk, alsof het de schrijfster te doen is geweest hare beschouwingen over de menschenwereld aan den man te brengen in een vorm, die de lezers niet zou afschrikken. Zoo schijnt niet het sprookje om zichzelf te zijn geschreven, maar om de leering; en niet zoodra dringt zich, door de philosophische bespiegelingen van den kikker, die gedachte aan ons op, of de smaak in wat een sprookje wilde zijn, vergaat ons. Hoeveel beter is niet ‘de Tulp en de Madeliefjes’, hoeveel beter ook Elze, waarin alleen hinderlijk is (blz. 120) die mededeeling, waarbij plotseling de schrijfster op den voorgrond treedt: ‘Hij vergat, dat niemand, ook zelfs geen koning, de zee, den storm en het menschelijke noodlot bedwingen kan;’ waarin ook onjuist is de beschrijving van den ouden man, die in zijn zetel zit te slapen: ‘zijn hoofd leunde achterover, en zijn breede handen lagen gevouwen op zijn knieën’ (een onuitvoerbare combinatie). Doch ubi plura nitent.... En hoe knap-geschreven is in ‘De Watermolen’ die episode, waarin verhaald wordt hoe alles, wat het beekje van het blonde kind vertelde, van mond tot mond ging door heel het dal: ‘'t Beekje vertelde, vertelde van het blonde kind aan de brandnetels, aan de distels en braamstruiken, en aan de hooge, gepluimde grashalmen, die bogen als de wind hen even streelde. En de witte bloemen van de bramen, wijze, zachte bescheiden bloemen, die wel wisten dat ze er alleen waren om vruchten te geven, zeiden het bedaardweg aan het korte gras, hoog op den glooienden oeverkant, waarheen ze hun ranken vlijden, voluit licht en zon
zoekende. En het korte gras vertelde het aan de Erica, wier verdienste te veel bekend was, dan dat ze door onnoodige drukte de aandacht behoefde te trekken.... De Erica vertelde het met een klein airtje van stijf-deftigheid aan de eenvoudige gele brem, die toch ook haar best deed; en die dacht er over. Ze probeerde even over de Erica heen te kijken, om het blonde kind te zien. De blauwe klokjes, hier en daar gebogen luisterend tusschen het gras, hoorden het van zelf; en ze bengelden heen en weer op hun dunne van boven even
| |
| |
omgebogen stengeltjes, om de aandacht te trekken, als het kindje komen zou in het dal. Ook de lage eiken, struik-eiken, die als broedende vogels langs het dal zaten, hoorden het’.... Maar staken wij het citaat; dit reeds is genoeg om te doen zien welke fijne waarneming van de natuur, welke geduldige en liefdevolle studie van boomen en planten geleid heeft tot een zoo gelukkige détail-teekening, tot zoo juiste karakteriseering dier planten en boomen. Dàt behoort voor ons tot het beste in dezen bundel; voor die bladzijden geven we graag de philosophie van den kikker en de sentimentaliteit van het precieuse viooltje.
Maar op den duur wordt dit toch te veel, dit al maar weer opnieuw vertellen van denkende, pratende, philosopheerende bloemen, dit geven van een hoofd en een mond, een hart en een ziel aan de stoffelijke dingen. In den nieuwen bundel gaan nu zelfs de schilderijen aan het oreeren of liever de personen, die op die schilderijen staan afgebeeld. Ziehier hoe het op een schilderijen-tentoonstelling toegaat, wanneer de zaal verlaten is: ‘Boomen-kronen ruischelden, rivieren klots-golfden, beekjes klater-babbelden, helder klingelden klokjes van grazende koeien, en een eenzaam geitje klaag-blaatte, .... en de menschenportretten begonnen als levenden te praten, terwijl aan alle kanten lachjes raffelden, uitroepjes tikten, en groetjes galmden....’ Een deftige dame met zwart-satijnen kleed kijkt trotsch neer uit de breede gewerkte gouden lijst en spreekt plechtig: ‘nu zijn we weer alleen.’ Een donzig-wit sneeuwlandschap met vage doezellijnen tegen een ros-grijze schemerlucht antwoordt! Eene groote zonnebloem in glazen vaas geschilderd mengt zich in het gesprek; een trotsche boomengroep, zich looverwiegelend spiegelend in de gladde vijvervlakte, plaatst ook een woordje! Straks komen de typen hun typische gedachten uiten: een ‘smal dametje’, een oude militaire kop, een loos jodenhoofdje boven een weegschaal, een teer vrouwenprofiel, een oude vrouwekopje, een kaalhoofdig heer met vetten glimlach om de dikke lippen, een ‘droef-gebogen hoofd, dragend een doornenkroon’, een forsch werkman met een beitel in de hand,.... die allen en meer nog slaan aan het babbelen op de vraag van de lelie: wat geld is? en elk geeft precies het antwoord, dat van elk der typen redelijkerwijze verwacht mag worden. Iets later vraagt de lelie aan den man met de doornenkroon: wie heeft u geschilderd?....
Is het mogelijk dit alles te lezen zonder er althans eenigszins baloorig onder te worden, zonder in verzet te komen tegen dit vieux-jeu-gedoe en de schrijfster met aandrang te vragen haar wijs- | |
| |
geerige bespiegelingen over geld en over het doel van het leven in smakelijker vorm te gieten dan in dit wee-makend relaas van een levend-geworden schilderijen-tentoonstelling? Ziet mevrouw Marie Marx - Koning dan zelf niet in hoe ze haar talent verspilt aan deze ouderwetsche fantasieën, aan dit pretentieus geleuter over ‘een klein madeliefje, dat al bezig was haar rose-getipte blader-vingertjes saam te vouwen, om te bidden vóór 't slapen ging’? Wil men ons fabelen, parabels, gelijkenissen, sprookjes geven, het zij zoo; er is veel voor en weinig tegen, mits maar niet de grens overschreden worde, die het sublieme scheidt van het ridicule; mits die zucht om aan ziellooze dingen een ziel te geven niet verloope in de smakelooze neiging om alles te symboliseeren, om alles met een hoofd en een mond, een stem en een ziel te bedeelen en dan alles te laten praten en philosopheeren, honderd-uit, elk naar zijn wijs..!
Stellig is het deze schrijfster te doen om den tendenz. Zelfs in het verhaal ‘van 't prinsesje dat uit den hemel kwam’, een veel kinderlijker, eenvoudiger en daardoor beter verhaal dan de andere, spreekt die tendenz heel duidelijk: wanneer het prinsesje bij ‘de Wijze’ komt, zegt deze haar dat schoonheid op aarde vaak eenzaamheid wordt en dat ook waarheid eenzaam maakt; zoo zal dan het prinsesje voortaan Mona heeten en als Mona dan bij de koningin terugkeert, ziet zij het leven zooals het is: ‘Ze zag hoe vorsten het wezen van hun volk nooit kennen, maar alleen den schoonen schijn, waarachter het zich bij hun naderen verschuilt. Ze zag hoe de koningin was omgeven door raadslieden, wier belangen medebrachten, dat ze veel onzuivere toestanden lieten voortduren, omdat die hun een hooge positie verzekerden. Ook zag ze, hoe velen, die het vruchtbare land bewoonden waarover haar vader koning werd, arm waren en soms gebrek leden, omdat handenarbeid niet ruim genoeg betaald werd door enkelen, wier intellect hen tot onderdrukkers maakte, terwijl zij beschermers hadden moeten zijn; en hoe daardoor het wreede recht van den sterkste bleef leven in den vorm van dit intellect, terwijl men heerschen door lichaamskracht in gevangenissen strafte. Dan zag ze nog hoe angst voor armoe het eenmaal goede volk slecht, hoe angst voor macht het eenmaal fiere volk leelijk van onderdanigheid maakten, en hoe de regeering rijkdom en macht vóór alles beschermde.’ - Men ziet het: de tendenz ligt er dik genoeg op en men ziet nu ook dat deze schrijfster ‘staat op het standpunt van den klassenstrijd’ (gelijk het heet), dat zij aanhangt de leer van de ‘uitbuiting’ der arbeiders door de booze kapitalistische
| |
| |
werkgevers, die rijk worden omdat zij te laag loon geven voor het geleverde werk. En zoo blijkt achter deze rag-fijne, hyper-teere verhaaltjes van viooltjes, die weten wilden en van prinsesjes die uit den hemel kwamen, te staan (als op de levend-geworden schilderijen-tentoonstelling) het beeld van den forschen werkman met een beitel in de hand, die met de zware vuist een doffen stomp geeft op de schaafbank en uitroept: ‘Om geld in de beurzen van je bazen te zien stroomen, werk je je dood! En als je dat niet doet, zie je je kinderen krepeeren van ellende! Geld eet bloed! Geld zaait haat! Geld is schànde!’
Nu zullen deze verhalen zeker velen welkom zijn, juist omdat hier de hun sympathieke beschouwingen gegeven worden in zoo precieuse geschiedenissen. Heeft men niet gezegd dat de sociale quaestie voor velen een gevoelsquaestie is? Spreekt men niet van gevoels-socialisme? Zijn ze in onze dagen niet legio, de mannen en vrouwen, die - zonder zelfs maar oppervlakkige studie te maken van al wat als ‘officieele wetenschap’ gebrandmerkt wordt - adepten zijn van het geloof, dat de rijken steeds rijker, de armen steeds armer, onze samenleving steeds ellendiger, de contrasten steeds schriller worden: die zonder zich rekenschap te geven van wat zij belijden toestemmend knikken. wanneer geleeraard wordt dat geld bloed eet en geld schande is; die in opstand komen tegen de maatschappelijke orde, omdat zij altijd weer gewezen worden op het bestaan van armoede naast rijkdom, van gebrek naast weelde en omdat zij als edelmoedige naturen, als gevoelsmenschen het onvoorwaardelijkst instemmen met hen, die het luidst daarover hun afkeuring te kennen geven en de snelstwerkende en meest afdoende geneesmiddelen verklaren te bezitten? Welnu, die velen zullen de schrijfster er te meer om liefhebben, wijl zij een ‘socialen’ achtergrond gaf aan haar o zoo lieve genrestukjes. Maar anderen zullen vragen - en wij met hen - of, zoo mevrouw Marie Marx-Koning zeker gevoels-socialisme propageeren wil, zij dat niet zou kunnen doen in pittiger, kernachtiger, gezonder verhalen, in aangrijpender en realistischer werk dan ons hier opnieuw wordt geboden?
H.S.
Een Vrouwenleven, door Sigurd. Uit het Zweedsch vertaald door Ph. Wijsman. - Leiden. S.C.v. Doesburgh, 1902.
Dit is een van die boeken, die men na het lezen zoo noode uit de hand legt, omdat de lezing ervan zulk een onvermengd genot heeft gegeven. Hier is humor, van de beste, van de echte
| |
| |
soort: ‘een rijke taal vol geest’; hier wordt het beeld van een vrouw geteekend, zóó waar, zóó menschelijk, tegelijk zóó beminnelijk, dat men den auteur leert liefhebben om zijn heldin. De Eva, wier lotgevallen ons door Sigurd verteld worden, verteld op zoo eenvoudigen trant, gansch zonder pretentie en slechts nu en dan met wat lessen van levenswijsheid, wat bespiegeling daar tusschen in; - zij heeft geen gelukkig leven gehad, maar zij heeft dan ook haar gemoed zien louteren door het vuur der beproevingen. Eerst maken de bekrompen omstandigheden der ouders het kind tot een huis-sloof, die dreigt onder te gaan in het te vele werk, dat van haar zwakke krachten gevergd wordt; dan treedt wel de (hoogst origineele) tante Gustafva op ter bescherming van het kind en ziet Eva ook wel kans wat meer kennis op te doen dan nog haar deel was geworden; maar straks komt toch weer het leed over haar, het wel stilgedragen, maar schrijnende leed, wanneer zij merkt dat de jonge hulpprediker haar liefde niet beantwoordt, daar zelfs niets van vermoedt. Grooter verdriet wacht haar in het huwelijk met Torsten Gudmundson, den wat ploertigen, maar energieken jongen man, die goede zaken doet, veel geld verdient, en dien zij - Eva - huwt, hoewel er ‘in haar niets was dat voor hem pleitte, maar er bestond ook geen gegronde reden om hem af te wijzen.’ Het huwelijk met dien man bevredigt Eva niet; liefde gevoelt ze niet voor hem, maar des te meer voor den kleinen jongen, hun eenig kind. Aan hem hangt heel haar hart. Uiterlijk leven Torsten en Eva in hun steeds weelderiger huis als een modelechtpaar; zij blijven dat doen, ook als zij bemerkt dat hij haar bedriegt. Moet niet de schande der ruchtbaarheid van kleinen Karl's hoofd
worden afgeweerd? Doch de groote zaken leiden tot groote verliezen; Gudmundson gaat bankroet en schiet zich dood; Eva betrekt een heel klein huisje met Karl. Zal niet haar jongen haar alles vergoeden? Geen veelbelovender leerling op de school dan hij; geen liefhebbender zoon dan Karl. Het schandaal door het bankroet en den zelfmoord van den vader gewekt, wordt vergeten door den gunstigen indruk, dien de zoon overal maakt. Welhaast zal hij student worden en zeker dan gauw dokter, professor... De moederliefde vermeit zich in de schitterendste toekomstdroomen. Totdat ook die illusie verstoord wordt: een hersenziekte maakt voor den jongen man elke geestes-inspanning onmogelijk; alleen in een ondergeschikte betrekking aan het postkantoor is hij nog bruikbaar. Toch droomt de moeder nog van eer en aanzien voor haar kind; hij kan immers ook in het vak der posterijen tot het hoogere en hoogste opklimmen! IJdele waan;
| |
| |
Karl zelf zegt het haar onder snikken; dat hij niets dan dit doodgewone werk doen kan. Maar hij zingt zoo mooi en hij wint de harten van jonge meisjes op de badplaats; licht dat hij een goede partij doet..... Ook dat niet. Een uitgestootene, een paria der kleine samenleving in het kleine stadje, de dochter uit een bierhuis, het kind van een dronkaard wordt door de medelijdende Eva in huis genomen; postbeambte evenals Karl, heeft Marie zich zedelijk ver boven haar ouders weten te verheffen. Doch zij is maar een heel povere partij: vier jaar ouder dan Karl, niet mooi, straat-arm, goed en braaf, o zeker, maar hoe geheel anders dan de schoondochter, die Eva zich gedroomd had en voor wie zij willig uit den weg getreden was, waar het 't geluk van haar kind gold. Intusschen, Eva kent haar plicht: als zij weet dat de twee van elkaar houden. legt zij hun handen in elkaar en ruimt haar plaats voor goed in; zij gaat terug naar het oude, ouderlijk huis, waarin haar zuster woont en waar zij wel nuttig nog zal kunnen zijn.... Haar taak is afgeloopen; haar kind is immers gelukkig! ‘Maar bij dit alles had zij voortdurend het gevoel, dat zij haar laatste coupon van het rondreisbiljet voor haar leven, had opgebruikt: zij zoude weldra haar eigenlijk tehuis zoeken bij die hemelsche liefde, die het voor haar had afgestempeld en daar wachten op de komst van hem, die aan haar leven inhoud en aan den avond daarvan, warmte en zonneschijn gegeven had’.
Ziedaar kort naverteld wat in het ‘vrouwenleven’ gebeurt. Maar men moet dit boek lezen om zelf te kunnen waardeeren met wat fijnen humor, met hoeveel gevoel dit alles wordt verteld; hoe sympathiek de schrijver ons zijn Eva weet te maken en hoe hij ons met haar doet meeleven. Dit is een goed boek; het predikt de liefde, die alle dingen gelooft, die alle dingen hoopt, die alle dingen verdraagt. En het is tegelijk een amusant boek. Wanneer de oude tante Gustafva sterft (of - gelijk Sigurd dat omschrijft: verhuist naar de hoogeschool boven de sterren), dan wordt ons dat aldus geteekend: ‘Tante's afscheidsrede, toen zij voelde dat haar einde naderde, was kort en bondig geweest: “Wees niet bedroefd, Eva. Het testament is in orde en het is niet denkbaar dat de Wallmarks er boos om zijn dat jij het weinige wat ik bezit van mij krijgt. De waschlijst ligt in de bovenste lade van de spiegelkast. God zegen je. Groet Elin en die haar lief zijn van mij.” Dit had zij dien morgen gezegd en daarna bleef tante Gustafva een tijd lang liggen met gesloten oogen. Alleen hoorde men een gefluisterd “Dank je” als Eva een bijbel- | |
| |
spreuk voor haar gelezen, of een gebed gezegd had. Tegen zes uur wilde zij opstaan, maar toen zij het niet kon, zeide zij: “De citroengelei zal misschien nog eens opgekookt moeten worden; zij is niet goed uitgevallen. Ik zou wel graag rechts van broer Arvid op het kerkhof van Knutyard willen liggen, als er nog plaats voor mij is binnen het hek.” Om acht uur stierf zij.’
Amusant.... is het woord niet te grof voor de kenschetsing van dezen fijnen humor?
H.S.
Jacques Perk, geschetst voor 't jonge Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter, door Betsy Perk. Eerste stuk. S.L.v. Looy, Amsterdam, J. Reddingius, Hilversum, 1902.
Dit is toch wel een beminnelijk boek. ‘Toch’, want het ‘ik’ - toujours haïssable - speelt hierin een al te groote rol, om de lectuur tot een onvermengd genot te maken; het beeld van de tante rijst altijd op naast, achter of voor het beeld van den neef. Nu moet echter worden toegegeven dat dit moeielijk anders kon. Wat Betsy Perk wilde, was: den dichter schilderen als mensch; voor die schildering ontleende zij natuurlijk de voornaamste trekken aan het vele, dat haar herinnering bewaard had van den omgang tusschen den dichter en haar, en zoo kon het (tot op zekere hoogte) niet anders of de biograaf moest zelve ook telkens op den voorgrond treden. Maar had dit niet minder veelvuldig kunnen geschieden? Zijn de mededeelingen omtrent het eigen ik beperkt tot wat noodzakelijk was voor het recht verstand van de mededeelingen omtrent den dichter? Allicht zal menigeen aarzelen op die laatste vraag een bevestigend antwoord te geven. En tòch wel een beminnelijk boek, omdat het geschreven is met al de warmte eener groote liefde, een warmte, die weldadig aandoet en den lezer uit schier elke bladzijde tegenstraalt. Is dit werk niet geschreven met de pen, ‘waarmede hij ook zijne sonnetten schreef’? Is het niet bedoeld als een eerezuil op het graf van den jonggestorven dichter? En doet het ons niet werkelijk den jongen man liefhebben, die twintig jaar na zijn dood nog zoo innig wordt vereerd door ‘de zuster zijner ziele’, gelijk hij Betsy Perk eens heeft genoemd? Laat men dan dit boek lezen zonder zich af te vragen of werkelijk alles wat hier verteld wordt, belangrijk is, zoo belangrijk, dat het voor de vergetelheid bewaard moest worden; zonder zich af te vragen ook of dit alles niet korter en bondiger had kunnen worden gezegd. Wat de schrijfster gewild heeft,
| |
| |
Jacques Perk ons doen kennen ‘in zijne eigenaardige beminnelijkheid, in zijne eenvoudige ongekunstelde wijsheid’ (aan het slot van dit eerste stuk wordt zelfs gezegd: ‘als een der beminnelijkste en edelste figuren, die ooit hebben geleefd’), - dat doel is zeker bereikt, want de jonge dichter staat voor ons als een zeer sympathieke jonge man.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. De Heer van de State. Tweede Druk. L.J. Veen, Amsterdam. z.j.
Ongetwijfeld heeft de naam, dien de schrijfster van ‘Hartstocht’, van ‘Tragische Levens’ en van ‘Het Kind’ zich heeft verworven, bij velen de begeerte gewekt het eerste werk van Jeanne Reyneke van Stuwe te lezen of te herlezen en is daardoor de behoefte gevoeld aan den herdruk van dezen eersteling. ‘De Heer van de State’ is, gelijk ons uitdrukkelijk herinnerd wordt, het werk van het achttiende jaar der romancière en zeker hield het eene belofte in. Wie op zoo jeugdigen leeftijd een verhaal weet samen te stellen, waarin (naast veel onbeholpens) reeds zooveel goeds voorkomt, geeft grond tot de verwachting dat zij straks een plaats van beteekenis in de nieuwere letteren gaat innemen. Wat goed is in deze vertelling, het is vooral daar te vinden, waar op kunstelooze wijze ons geteekend wordt het Haagsche meisje, in haar kringetje, waar de ‘ik’ wordt geschilderd als een in den grond wel sympathiek, toch wat ‘snobbish’ aangelegd kind, dat zich straks te kwader ure laat verblinden door de heerlijkheid van de oud-Friesche State en den ‘heer’ van het landgoed trouwt, terwijl zij zichzelve wijsmaakt dat ze ook zonder liefde voor haar man wel gelukkig zijn kan. Zwakker is de ontwikkeling van het tragisch conflict, als de liefde toch ontwaakt, niet voor den ‘Heer van de State’, maar voor diens broer. - Intusschen, het is onnoodig nu nog uitvoerig bij dit werk stil te staan; wie later Jeanne Reyneke's ‘oeuvre’ bespreekt, zal in den breede nagaan in hoever reeds hier de kiem gevonden werd van wat zich op rijper leeftijd breeder zou ontplooien. De tijd is daarvoor nog niet gekomen.
H.S.
Mevr. P. Smissaert-Boogaert. Vrouwensilhouetten. Amersfoort. G.J. Slothouwer.
Op 't aangename oogenblik van een nieuwe kennismaking volgt als vanzelf het oogenblik van kritiseeren, of wil men liever, van classificeeren - wat vaak alles behalve aangenaam is. Na het vol verwachting doorvliegen van het eerste werk van een nieuwe schrijfster of nieuwen schrijver, wordt de geest als vanzelf vaardig om te profeteeren, en het oordeel is gevormd met al de eenzijdigheid,
| |
| |
de beslistheid en gewoonlijk ook onveranderlijkheid van een eersten indruk.
Mijn oordeel na het doorlezen der Vrouwensilhouetten was: die vaste hand die deze silhouetten zoo zuiver heeft getrokken, is ongetwijfeld een artiste, die weet wat zij wil en kan wat zij wil. Want deze tien schetsjes, die de schrijfster in dit bundeltje bijeenbracht, zijn werkelijk vrouwenportretten - of dwaas die ik ben, wat goed gezegd is beter te willen zeggen - zijn werkelijk vrouwensilhouetten, schaduwomtrekken, met al het scherpbelijnde en preciese van een silhouet. Het is eenvoudig merkwaardig die rustige objectieviteit van uitbeelding en dat in een eerste werk! Zoo zeker, zoo zonder eenige aarzeling en als zonder moeite zijn deze profielen op papier gebracht, alsof de schrijfster na jarenlange oefening reeds in 't bezit van een eigen techniek is gekomen. Precies zoo correct als dat silhouetje van een jonge vrouw op den omslag in een guirlande-omlijsting met strikjes en lintjes uit den Empire-stijl, precies zoo correct staan deze vrouwen in 't boekje geteekend, echt als silhouetten. Er spreekt zelfkennis uit dezen titel, want sober en klaar zijn de karakters in het boek, eenvoudig en helder; geen breed uitgewerkte schilderijen in veel sfeer, maar in-eens geteekende silhouetten. En wie als eerste werk, er een als dit kan maken, dat zoo àf is in zijn soort, van haar kan onze literatuur nog veel verwachten.
Daarom vind ik het dubbel jammer dat de innerlijke waarde dezer verschillende schetsen zoo verbazend uiteen loopt. Want zoo prachtig van zuiver realisme is: Op den Oedenrode, het sobere verhaal hoe de oudere zuster moet zien hoe de jongere wordt uitverkoren door hem, op wien-alleen zij altijd gehoopt had; zoo krachtig van tragiek is: Kortstondig Geluk, het aangrijpende relaas van een huwelijksgeluk van enkele weken, eindigend in zijn ziekte en dood en in hààr krankzinnigheid; zoo gevoelvol als is het medelijden met Eene Misdeelde, de arme verschoppelinge, omdat ze zoo echt leelijk was; zoo nietszeggend schijnt mij: Huwelijksinzegening en Mésalliance en zoo onzuiver gezien: Het Einde Verhaast.
Nu zou ik mij gaarne troosten met de overweging dat dit onevenredige de gewone fout is van een eerste werk, maar dan kom ik in botsing met mijn eigen bewering, dat dit geen jong en gistend, maar reeds correct en rijp werk is. Om dan nog maar niet aan mijn vrees toe te geven, dat ons lezend publiek juist Het Einde Verhaast - een teringlijderes die door expres koû te vatten, een einde maakt aan haar lijden - het mooiste zal vinden en de schrijfster dringend zal vragen om meer van zulk werk.
| |
| |
Doch liever dan zoo voort te profeteeren uit de vrees, wil ik gaarne crediet geven aan deze vaardige pen, die zoo vief de kleine tragedies des levens weet te schetsen en zoo aardig een oplossing weet te vinden als in Het Misverstand, waar een impulsief meisje haar aanbidder beleedigt door zijn geschenk, een prachtige balbouquet, aan een bedelmeisje weg te geven en door die beleediging zelve hun beider geluk verhaast. Dan is de schrijfster in haar kracht, en komt ook hare in 't geheel niet pretentieuse taal het best tot haar recht.
G.F.H.
Bernard Canter. Een Droomer ter Haringvangst. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Half reisverhaal van een journalist, die in de drukte van Berlijn gevaar liep zijn ziel te verliezen en die nu hoopt op een haringlogger op zee zijn ziel terug te vinden, èn half informatieboek voor de Hollandsche haringvisscherij heeft dit boek een zeer eigenaardige bekoorlijkheid. Eigenlijk bestaat het reisverhaal wederom uit twee deelen n.l.; het reisverhaal zelf èn de lang uitgewerkte fantasieën van den reiziger. Die fantasieën als: ‘Hallucinatie van een zeezieke,’ ‘Aan de lucht, aan de zee, aan het mysterie, Arion en de Visschers, een fantasmagorie’ had de schrijver den lezer edelmoedig moeten schenken. Vooral daar hij wel aan zelfkennis schijnt te doen en op bl. 77, verzekert: ‘Ook ik zit voor een gesloten poort, daar boven staat Poëzie; en ook ik, bedelaar, draag een bakje met waren voor de (hola waarom niet den? Bij een tweeden druk is een zeer nauwkeurige correctie gewenscht!) buik - woorden, woorden, woorden!’ Zulk een zelfkennis is een verheven deugd, maar wat helpt me nu zoo'n deugd, als ik dan toch, gelijk op bl. 75, verzen moet lezen, waarvan een mensch zeeziek wordt? En met wat ironie over zijn eigen verzen te verkoopen als b.v. op bl. 143: ‘je hebt champagne van tien gulden de flesch. Ik koop ze voor het geld, dat ik met mijn verzen verdien,’ - verlost de schrijver ons niet van die zeeziekte die hij ons bezorgd heeft met zijn woordgehutsel en versgeknutsel. Van zeeziekte weet de schrijver anders mee te spreken! Ja uitstekend, weet hij er van te vertellen ook. Waar de schrijver zoo eenvoudigweg vertelt, wat hij die zes weken beleefde op den haringlogger Jeanette, waar hij de visschers zoo aardig weet te teekenen, daar levert hij voortreffelijk
werk. En hoe stijgt het verhaal als de jonge Gerrit, die altijd zeeziek en moederziek was en zoo'n afschuw had van de zee, over boord slaat en verdrinkt, en allen zoo bedrukt zijn nu 't wimpeltje van den mast zal moeten en de vlag halfstok, als zij zullen binnenloopen.
| |
| |
En bovenal fijn is het geschetst hoe de journalist zich onder dit alles deemoedig en klein gaat gevoelen tegenover die visschers. Dan vergeven we het hem gaarne dat hij hier aan boord zelfs ons nog kwelde met verzen of zeurt over 't roode spook, en dan zeggen we dat het toch wel een best boekje is, dit boekje: half reisverhaal en half informatieboek voor de herkomst van ons zeebanket, een boekje waar ouden en jongen schik van kunnen hebben en dat rijper verdiende te zijn, dan het is.
G.F.H.
De Clapper der Calkoens, door Mr. J.G.C. Joosting, rijksarchivaris te Assen. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1902.
Vóór ongeveer 30 jaren werd de geleerde wereld in ons land in rep en roer gebracht door de zonderlinge geschiedenis van het Oera Linda Bôk, eene vrij grove mystificatie van een Helderschen scheepstimmerman, die met veel talent een zoogenaamd oud handschrift had samengesteld, dat de oude geschiedenis der Friezen en die zijner familie heette te beschrijven. Wij hebben hier met iets dergelijks te doen. En geacht bewoner van Hoogeveen, de thans overleden heer Albert Steenbergen, stelde met behulp van gegevens uit werkelijk bestaande archiefstukken en historische aanteekeningen in den vorm van uittreksels uit een dagboek de geschiedenis samen van twee personen, die in de laatste helft der zeventiende eeuw onder de eerste kolonisten van Hoogeveen in zijn eigen huis zouden hebben gewoond. Hij deed dit met werkelijk groote kennis van personen en zaken uit dien tijd, na ernstige studie en met onmiskenbaar letterkundig talent, zoodat het verhaal, in aantrekkelijken vorm geschreven, bij zeer velen levendige belangstelling wekte. Hij gaf er eerst stukken van uit in de ‘Hoogeveensche Courant’ van 1884/85, daarna in den ‘Nieuwen Drentschen Volksalmanak’ van 1894 tot 1900; eindelijk werd na zijn dood het geheele handschrift uitgegeven en in den handel gebracht, het laatste door de firma Martinus Nijhoff, die geheel te goeder trouw zich liet overhalen haren naam voor de uitgave te leenen.
Reeds na de uitgave der eerste stukken in den ‘Drentschen Volksalmanak’ rees er twijfel bij enkele lezers, met name bij den Leidschen hoogleeraar Fruin, die de taal weinig zeventiende eeuwsch en sommige zaken bedenkelijk anachronistisch te pas gebracht achtte. De aandacht van bekende Drentsche geschiedkundigen werd op een en ander gevestigd, maar de heer Steenbergen verborg het handschrift zorgvuldig voor onbescheiden blikken en hulde zich in een steeds bedenkelijk waas van geheimzinnigheid, zoodat het jarenlang niet mogelijk bleek iets meer van het
| |
| |
handschrift te weten te komen. Toen het in dit voorjaar in zijn geheel in het licht verscheen, duurde het niet lang, of van verschillende zijden werd het vermoeden van onechtheid uitgesproken en weldra onderzocht de Drentsche archivaris Joosting de zaak met den meesten ernst. Het mocht hem gelukken in de te Assen bewaarde archieven het voldingend bewijs te vinden, dat de beide Calkoens, wier dagboeken heetten uitgegeven te zijn, niet hadden bestaan en dat bovendien verschillende omstandigheden, in die zoogenaamde dagboeken vermeld, onmogelijk overeen te brengen waren met van elders bekende feiten. Hij droeg zijn betoog voor in de bijeenkomst van de Historische Commissie der Leidsche Maatschappij van Letterkunde, op 10 Juni l.l. gehouden: het betoog vond zoo goed als onverdeeld instemming en wordt nu in het hierboven genoemd boekje afgedrukt. Daarmede is dit letterkundig bedrog als zoodanig ontmaskerd, een daad, waarmede wij den schrijver der brochure mogen gelukwenschen.
De oorspronkelijke auteur heeft intusschen bij zijn leven plezier van de zaak gehad, zij het dan ook geen zedelijk verdedigbaar plezier. Zij, die hem gekend hebben, schatten zijn talenten hoog genoeg om hem in staat te achten zoo iets samen te stellen. Het vermoeden bestaat, dat hij zelf, thans betrapt, oolijk genoeg geweest zou zijn om volledige bekentenis af te leggen van zijne welgelukte mystificatie. Hij zou in dat geval ongetwijfeld bij zijn plezier eenig hartzeer gehad hebben, dat hij zijn groot talent van vertellen niet op betere wijze besteed had; want hij zou van vele kanten ongeveinsde en welverdiende complimentjes in dat opzicht hebben ontvangen. Wie zich aangename oogenblikken wil verschaffen leze Steenbergen's ‘Clapper der Calkoens’, waarin het leven in de oude kolonie en de denkwijze der Drentsche vaderen met talent is beschreven. Maar hij vergete dan ook niet het betoog van den heer Joosting na te slaan om zich rekenschap te geven van den waren aard van het verhaal.
P.J.B.
Dr. W. van Everdingen. De oorlog in Zuid-Afrika. Eerste tijdvak (11 Oct. 1899 - Maart 1900). Met een inleidend woord van dr. H.J. Kiewiet de Jonge, Delft, J. Waltman Jr. 1902.
Zoowel de schrijver van dit boek als de lezer kan zich niet voorstellen, dat hier het laatste woord gesproken is over den gruwelijken en in menig opzicht duisteren strijd, op zoo verren afstand en zoo afwisselend krijgstooneel gevoerd. Oorspronkelijk in de Soldatenkrant artikelsgewijs verschenen, is het geheel opnieuw
| |
| |
bewerkt met behulp van de reeds verschenen geschriften en toelichtingen in de pers van den dag. Het boek, in populairen vorm en vol geestdrift voor de zaak der Boeren geschreven, maakt dus geen hoogere aanspraak dan het geven van een eenvoudig verhaal, zooals het thans door een leek, die met vurige belangstelling de ontwikkeling der gebeurtenissen volgde, kan worden gegeven. Wie daarmede tevreden is en in het hier gezegde geen historisch-kritisch betoog zoekt, doch zich in samenhang een denkbeeld wenscht te vormen van wat er in den oorlog geschied is, zal het na lezing bevredigd uit de hand leggen. Er is op lofwaardige wijze gestreefd naar onpartijdigheid en beknoptheid, tevens naar levendigheid van voorstelling. Moge het boek, zoo spoedig mogelijk gevolgd door een tweede deel, bij velen de herinnering verlevendigen aan gebeurtenissen, die in dramatische kracht, in beteekenis voor de menschheid voor geen andere van denzelfden aard behoeven te wijken en vooral voor ons, Nederlanders, in alle opzichten verdienen zoo lang mogelijk in levendige herinnering te worden gehouden als spiegel van het verleden en leerschool voor de toekomst, als getuigenis ook van wat een kleine macht, steunend op haar recht, vermag tegenover eene wereldmogendheid, die hare kracht zoekt in brutaal geweld. Dat geweld moge schijnbaar, tijdelijk zelfs, inderdaad zegevieren, het zal op den duur moeten wijken voor den geest van taaie volharding, van onwrikbaar vertrouwen in het goed recht, die het deel was en is en blijven zal van hen, die de Boeren leidden in hunnen heldenstrijd.
P.J.B.
Christus' woorden. G.A. Evers, Groningen 1902.
Dit boekje is een Hollandsche vertaling door B.H. van een geschrift waarin Houston Stewart Chamberlain, de bekende schrijver van Die Grundlagen des 19ten Jahrhunderts, woorden van Christus uit de Evangeliën en daarbuiten heeft gegroepeerd. Een apologie vooraf en aanteekeningen aan 't slot moeten bewijzen dat de schrijver ook van het kritisch onderzoek kennis heeft genomen: volmaakt onnoodig, want hij beoogt geen wetenschappelijk doel, maar wil van ‘het levende woord van Christus, dat tot heden in de menschen voortklinkt’ geven wat hij voor zich en anderen heilzaam en noodig acht. Noch de gezichtspunten waarnaar hij zijn stof ordent, noch de scheiding tusschen het goddelijke en het menschelijke in Jezus' persoon en woorden acht ik belangrijk of juist. Toch wensch ik geenszins af te keuren wanneer iemand ons woorden
| |
| |
van Jezus als levenswoorden aanbiedt; maar wie voor 15 ct. een Nieuw Testamentje koopt, ontvangt meer en beter dan in den onnoodigen omhaal van het boek dat voor mij ligt
I.S.
Frans Hulleman. Scheiding. Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck 1902.
Dit is een boekje vol verrassingen, bepaald vermakelijk.
En dat niet om den inhoud, want deze bestaat uit zes schetsen, nl. Scheiding: een flinke winkeljuffrouw die haar minnaar den bons geeft, omdat ze niet genoeg van hem houdt; Een Verzoening: een journalist, die ruzie krijgt met zijn meisje, maar verteederd door een mooien brief van haar, zich weder met haar verzoent; Een Sollicitatie en wel een mislukte van een mislukten hooger-burger-scholier: Een Verlangen, van twee jonggehuwden naar een kindje: De Hengelaars, die vroeg opstaan en niets vangen: Een Smart over het verlies van een geliefd pleegkind. En deze niet ongewone dingen, worden naar den eisch van het mode-realisme zuiver gezien en zuiver weêrgegeven.
Maar ongewoon is dit niet, en de verrassing schuilt dus niet daarin.
Wat is dan wel het verrassende in dit bundeltje?
Vooreerst de omzettingen der woorden. Bv. in Scheiding leest men: ‘hij merkte op dat de trein was te laat; toen ze was bij den Dam en dus het postkantoor dicht-bij; hoe meer zij naderde en dichter kwam bij; ze verzocht even te stoppen en uitstapte toen: ze schreef dat hij komen moest maar niet; ik zal er vechten tegen; de stappen deden haar de hoed op-zetten, voor 'n spiegel zettend recht; in matte stappen langzaam, waren ze genaderd bijna den Dam; zoo stond ze voor de deur het nog zwak-belichte winkelbinnen turend-in’. Eerst dacht ik dat ik dat prachtig mooi behoorde te vinden, fijne realistische taal die zich zoo aanpaste aan haar object, dat zij de taal van haar object ging spreken. Want die Scheiding verplaatst ons in den manufactuurwinkel van meneer Steinfeld, een voortreffelijken jood. Nu weet ieder dat joden nog wel eens meer aan het slot van een zin zetten, wat een gewoon christenmensch aan het begin of in 't midden er van zet. Toen ik dus van meneer Steinfeld las: ‘dat hij opmerkte dat de trein was te laat’, dacht ik: hoe fijntjes weet de schrijver door zijn taal de sfeer te teekenen waarin hij ons brengt; door die eenvoudige omzetting: dat de trein was te laat, voor 't gewone: dat de trein te laat was, verplaatst hij ons opeens in een joodsche omgeving! Maar die illusie werd me dra ontnomen, toen ik bemerkte dat ook buiten het gezelschap van den heer Steinfeld, ook in den tram,
| |
| |
ook op den Dam, eigenlijk door heel Amsterdam - en dat is toch niet puur-joodsch? - die eigenaardige omzetting werd volgehouden, ja ook in Almeloo niet: ‘de conducteur het portier dichtbonkte’, maar: ‘de conducteur bonkte dicht het portier’. En toen viel het me op hoe grappig dat klonk, en onder het lezen zat ik al op zoo'n omzetting te wachten en had verbazende pret als er weer een aankwam. Of als de lectuur eens vervelend dreigde te worden dan amuseerde ik me met de vraag, waarom de schrijver ditmaal gewoon zei: ‘toen Johan Almelo binnen-reed stond zijn vriend hem op te wachten’ en waarom niet: ‘toen binnen-reed Almelo Johan stond op te wachten zijn vriend hem’; want dat zou veel nadrukkelijker geklonken hebben, nieuwer, interessanter en amusanter. En dat mag ik wel bij die realistische mode-literatuur, die een mensch gewoonlijk in de vervelendste sfeer brengt. Want ook al lang is het grappige er van af een uitgezakte en versleten spreektaal nog eens gedrukt te zien, zooals hier: ‘zellèf, erreg, tijën, houën, lâ we, lee ze, bê je, ik wor, na-binne’. Maar wat, - nà die woordomzettingen - wel merkwaardig is in dit boek, dat is des schrijvers virtuositeit in het streepjes zetten. Nieuw is dit nu direct ook niet en als we weten dat dit boekje prijkt met de opdracht: ‘Met eerbied voor den Meester, van Deyssel’, dan verwachten we al vooruit een behoorlijke dosis streepjes. Maar hoe wordt ook de hoogstgespannen verwachting dan verre overtroffen! B.v. ‘starend in het donker-stil-staande-water-met-even-rimpelig-in-schijnsel-van-lantaarn-vlam; in den Johan-zoo-zeer-bekende-stijl (let op dat fijne bekende; dat mag nu niet bekenden zijn, zooals men allicht zou denken); de botsing van: maar-pa-ik-wil-liever-van-school-af en
ik-zeg-je-dat-je-nog-een-jaar-d'r-op-zult-blijven had zich herhaald; dan-mijn-ziel-verlangt-naar-God’. Nietwaar, voldoende? Want als deze schrijver dien ouden psalm van ‘'t Hijgend Hert’ ook al niet zonder streepjes kan laten, dan blijkt niets meer veilig te zijn voor deze zijn liefhebberij. Andere merkwaardigheden, als dat men vaak een n mist (b.v. ‘de loopjongen zou ze den brief meê-geven; in de zak; aan de straatweg; amusemente’) welke n's men dan terugvindt op plaatsen waar men ze in 't geheel niet verwacht had (b.v. ‘een rustenlooze tranen-zee; haar driftigen gang werd loomer’), om van grapjes als: ‘ik vindt’ maar heelemaal niet te reppen, wegen toch niet op tegen die omzettingen en dien streepjesrijkdom. En nog eens - daardoor verveelt men zich nooit onder deze lectuur en bij een gewoon woord als ‘heengaan’ vraagt men zich af: zou 't niet intensiever klinken: ‘gaanheen’ en zou 't dan niet bovenal allernadrukkelijkst staan als men las: ‘gaan-heen’?
G.F.H.
| |
| |
L'Exposition Internationale des Arts Décoratifs Modernes à Turin 1902. Texte par Georg Fuchs. Alexander Koch. Librairie des arts décoratifs. Darmstadt.
Men moet zich wel dadelijk de groote moeilijkheid realiseeren, waarvoor hij komt te staan die een nieuwen stijl op 't gebied van kunst in toepassing wil brengen, om onze moderne kunstnijverheid ook maar een weinig te waardeeren. Maar dan ziet men ook met blijdschap, met eerbied bijna, dat er zooveel goeds, zooveel aantrekkelijks uit Holland is tentoongesteld te Turijn - ook al behoudt men zich de vrijheid enkele onderdeelen leelijk en gemaniëreerd te vinden. Het blijft toch nog een rijke, smaakvolle verzameling: die vazen van aardewerk en metaal, die banden van boeken, die plakkaten, die enkele meubels en geheele kamerinrichtingen: een verzameling die het buitenland uitstekend in de gelegenheid stelt kennis te maken met het hollandsche werk. Hoe statig en prachtig zijn de vazen van Colenbrander uitgevoerd door de koninklijke fabriek van Rozenburg en hoe waar is gebruik gemaakt van bloemen- en plantenmotieven om de gegeven vlakten van boekbanden op smaakvolle wijze te vullen! En geen bewijs van armoede, maar êer van piëteit voor de historische lijn in de kunst is het dat de slaapkamerinrichting van J.A. Pool Jun. te Zaltbommel herinnert aan den oud-duitschen en de eetkamerinrichting van J.B. Hillen te Amsterdam aan den oud-hollandschen stijl. Dat zijn stijl aan een vorigen zou herinneren kan men aan Toorop niet direct verwijten. Origineel is zijn ornamentaal gebruik van wezens en dingen; onderhoudend is zijn werk zeker niet; wel vaak karakteristiek, maar vooral geschikt voor affiches als zijn: Delftsche Slaolie, Het Hooge Land, Arbeid voor de Vrouw. Maar wordt zijn kunst daardoor vaak wat raadselachtig, bij J. Thorn Prikker wordt dit bepaald raadseltjes opgeven. 't Is of de kunstenaar denkt: ‘nu ik me de moeite gegeven heb dit in elkaar te zetten, ben ik toch eens benieuwd te hooren wat jelui hieruit maken
zult’. B.v. zijn affiche voor de Revue Bimestrielle moge niet smakeloos zijn in de onderdeelen, als geheel is het een raar raadseltje.
Het ernstig-schoone maar ook soms gezochte van den nieuwen stijl vind ik het best getypeerd in de hal van J.Th. Uiterwijk & Co. uit 's-Gravenhage, het werk van Christ. Wegerif. Deze hal maakt een vriendelijk-voornamen indruk. Op het prachtige Deventer tapijt de doelmatige tafel, waaraan een zitbank zoo gezellig is verbonden, hier de prachtig-gebatikte tochtschermen van Mevr. Wegerif - Gravestein, in origineele omlijsting, daar de heer- | |
| |
lijke feauteuils, 't is een lust voor 't oog, dat eindelijk langs de eigenaardig gevormde zuilen te gast gaat op de feestelijke schilderijen van Frans Stamkart, ‘deze lofzangen aan het licht, aan het heilige scheppende licht’..... ‘in de vrome eerbiedige zielen aangeheven door de heilige voorstellingen van de geboorte des Heeren’, zooals Georg Fuchs in den tekst zegt. In deze omgeving krijgt men meer oog voor 't werk van Berlage, Hillen, Adolphe le Comte, IJsenlöffel, ook voor de eigenaardige statuetten van een Mendes da Costa die ons doen lachen om hun merkwaardige gestileerdheid, zoo eigenaardig aan het materiaal aangepast. Maar o wee die overdrijving! Was u die hooge staande klok al ruim hard en stijf van lijn, schrik dan niet van die schouw! Vier balken, die op den grond wijd-uiteen staan, en aan de balkenzoldering elkaar bijna raken, dat is wel de primitiefste schouw die te denken is, maar ook meer dan stijf en onbeholpen. En dan hangen daar ter halve hoogte metselsteenen tusschen die balken - wel Damokles heeft even gemoedelijk onder zijn zwaard gezeten, als de gelukkige eigenaar dezer hal onder zijn schouw!
Dit zelfde onevenredige in het opstel van den heer Georg Fuchs over: La Hollande et la culture universelle = allemande. Schoon is zijn pleidooi - in den trant van Taine - voor de hollandsche kunst, schoon zijn geloof dat de eerbied van Taine voor de oud-hollandsche kunst ook toekomt aan de moderne hollandsche kunst. Maar als die lof en eerbied dan hierop uitloopen: ‘La Hollande est pays allemand. Jamais cela n'a été aussi certain qu' aujourd'hui ou la concurrence redoutable des grandes puissances a commencé avec un nouveau partage de la terre’...... (de rest kennen we wel) dan zegt natuurlijk ieder Hollander en kunstenaar: ‘hoor dien vogelaar eens fluiten!’ Neen zou onze moderne kunst niet nationaal kunnen blijven, dan was ze daardoor reeds veroordeeld; maar geen nood, gegroeid op hollandschen bodem, heeft zij slechts de keuze tusschen een langzaam vastgroeien op eigen wortel in eigen bodem, òf een voor een oogenblik als internationale mode schitteren - en dan worden vergeten. Maar zij zal de goede keuze doen en een nationale kunst blijven.
München.
L. Kleijn van Brandes. |
|