| |
| |
| |
Tennyson
De beek.
Hier scheidden we, aan de beek: naar 't Oosten ik,
Hij naar Italië - te laat - te laat:
Een, dien de sterke wereldling veracht;
Want hem was een gelukkig rijm zooveel
Als Beurspapier en aandeel, maatmuziek
Meer waard dan tienmaal tien ten honderd. Ook
Hoe 't geld vermenigvuldigt zag hij niet;
Het scheen hem dood; maar zelf had hij de macht
Om wat niet is, te scheppen als wat is.
Waar' hij in leven nog! Van hen, wier hoofd
Zich hooger dan de menigte verhief,
Vermeldt ons schoolboek dat zij toen en toen
Gebloeid hebben; maar nauwlijks kan gezegd
Dat hem het leven bloeide; 't raakte slechts
Den tijd die 't blad voorafgaat, wen al 't bosch
Staat in een waas van groen, maar niets volmaakt.
Nochtans is 't of de beek, hem eenmaal dier,
Waarnaar ik in Bengalens zonnebrand
Of zelfs Neilgherrys liefelijke lucht
Vaak smachtte, nu ik luister als weleer,
Des jonglings lentebloesemdroomen mij
Wien hij zoo lief was, toeruischt; want: ‘ô Beek,’
Zegt Edmund in zijn rijm, ‘ô babb'lend beekje,
Van waar toch koomt ge?’ En 't beekje - waarom niet?
| |
| |
Ik kome, met een blij geluid,
Van waar de reigers dwalen,
En fonkel onder varens uit,
En spartel naar de dalen;
'k Vlieg dertig heuvelen voorbij,
Of 'k sluip langs oeverruggen,
Een kleene stad, een dorpenrij,
Een halve honderd bruggen;
Langs Philip's hoeve voert mijn baan
Naar breeder waterzoomen;
Want menschen komen, menschen gaan,
Maar ik blijf immer stroomen.
Ocharm, hij stierf reeds te Florence, op reis
Naar Napels, uitgeteerd. Ziehier de brug
Van Darnley, met meer klimop dan voorheen;
Daar ginder de rivier; en waar de beek
Met de rivier inéén vloeit, Philip's hoef.
Ik mor daar 'k onder bogen schiet
En bruis en borrel henen,
Ik ruisch en ritsel tusschen 't riet
Langs akkers kronkelend en veld
Laat ik mijn golfjes stoeien,
Of waar de feeën-landtong helt
En blanke malva's bloeien.
Ik pletter, pletter op mijn baan
Naar breeder waterzoomen,
Want menschen komen, menschen gaan,
Maar ik blijf immer stroomen.
Maar Philip had het drukker nog dan beek
Of vogel; de oude Philip; overal
Vernaamt ge in 't veld zijn tjirpen, heel den dag,
Gelijk hoog-elleboogde krekels, dor
Van leên, rondschietend in het zomergras.
Ik winde mij, ik slinger mij,
Ik draag een bloemblad mede,
Nu flitst hier een forel voorbij,
Dan slipt en hangt een tweede.
| |
| |
Of ginds wordt in den zonneschijn
Een schuimvlok voortgedragen,
Of 't water breekt tot zilverlijn
Op goud van grindzand-lagen.
'k Voer alles met mij op mijn baan
Naar breeder waterzoomen;
Want menschen komen, menschen gaan,
Maar ik blijf immer stroomen.
Bekoorlijk Geertje Willows! Eenig kind;
Een dochter onzes tijds, en toch zoo zacht;
Een meisjen onzer weiden, toch niet ruw;
Recht, maar zoo lenig als een haazlaartwijg;
Met oogen van een schuchter blauw en 't haar
In glans en kleur als de kastanjeschel,
Wanneer die zich vanéénen deelt drievoud,
Zoodat de vrucht daarbinnen zich laat zien.
Goed Geertjen! Eens bewees ik haar een dienst;
Haar, en dien verren neef, met haar verloofd,
Jan Willows was 't, heur naam- en hartgenoot.
Ik kwam hier langs, een twintig jaar geleên,
De week vóór Edmund van mij afscheid nam.
'k Ging over de oude brug, half bouwval toen,
Maar nog een grijze wenkbrauw voor 't geglans
Waar ginds de waatren huwen - en ik floot
Een wijsjen onder 't gaan en stiet aan 't hek
Van Philip's tuin, dat, half ontgleên aan 't wrak
En krijschende scharnier, bleef steken. Hij
Riep luidkeels uit het venster Geertje toe,
In een der paân beneên: ‘Loop, Geertje, loop!’
Doch Geertje liep geenszins, maar 't slingerpad
Daar onder kamperfoelie-bogen langs,
Een weinigjen onthutst, en de oogen neêr,
Frissche appelbloesem, blozende om een gunst,
Min teêrgevoeligheid had Geerte, dan
Gezond verstand; niet ongeletterd ook;
| |
| |
Noch hunner een, die, dabb'lend in de bron
Van tranen der verbeelding, en gevoed
Met zoetelijke menschenmin, 't Gevoel
Afscheiden van zijn wedergâ, de Daad.
Ze zeide 't mij. Zij hadden saâm getwist.
Waarom? Wat oorzaak van den twist? Om niets.
Geen oorzaak, zeide zij; Jan had er geen.
Maar toen op de oorzaak ik bleef staan, vernam 'k,
Dat Jan met vlagen zijner ijverzucht
Haar had vertoornd. En wie vertoornde Jan?
Maar ijlings wendde Geerte de oogen af
En met heur slank gepunten voet in 't zand
Iets teeknend als een toovnaars pentagram,
Liet ze in een gloeiend stille-zijn mijn vraag
Voorbijgaan, tot 'k hervatt'e: of Jan bij haar
Te komen plag? ‘En daaglijks,’ zeide zij;
‘Steeds vol verlangst, wat hun onteenigde
Tot klaarheid weêr te brengen. Maar altoos
Kwam vader met langademig verhaal
Daarbij, en sneed zijn reednen af; en Jan
Vertrok weêr, tegen hem en haar verstoord.’
Hoe 'k helpen kon? - ‘Indien ik - was 't verkeerd?’
(De handen saâmgeklemd, de smeekende
Bevalligheid dier lieflijke achttien jaar,
Verwonnen me eer zij sprak): ‘ô Als ik eens
Haar vader voor een uur, een half uur slechts,
Weglokken woû, dat hij zich uiten kon?’
Nog sprak ze, en 'k zag aan gene zij der beek,
Als iemand wadende in de branding, Jan
Zich tot ons haasten, tot het middel toe
O Geerte, om uwentwil! Want ik ging in,
En riep den oude buiten, om de hoef
Eens met mij rond te gaan; hij rees volgaarn'
En voerde door de korte en geur'ge paân
| |
| |
Van zijne tarwe-voorstad mij, terwijl
Aanhoudend snappende. Hij prees zijn land,
Zijn paarden en zijn werktuigen; hij prees
Zijn ploegen en zijn rund'ren, zwijn en hond;
Hij prees zijn hoenders, ganzen, poelpetaten;
Zijn duiven, die, in sessie op het dak,
Toekoerend bogen bij heur eigen lof;
Dan nam hij jonge honden, rillend, blind,
Der jammerende moeder van de speen,
En noemde elks naam en die der vrienden ook,
Voor wie hij ze bestemde; stak toen 't veld
Naar 't landgoed Darnley over, waar hij mij
De herten van den eedlen eignaar toonde;
Ontelbaar wemelden in varenruigt'
En kreupelstruiken staart en oor. Daarna,
Op slangenwortels zittend van een beuk,
Wees hij me een grazend veulen aan en sprak:
‘Dat 's de vierjarige, dien 'k onzen Heer
Verkocht heb.’ Volgde een eindeloos verhaal,
Van hoe de landheer 't dier ter weide zag,
En hoe 't de wensch van zijne dochter was,
En hoe de rentmeester de hoef bezocht
Om naar den prijs te vragen, en wat prijs
Hij had geëischt, en hoe de rentmeester
Bezwoer dat hij krankzinnig was, en hij
Onwrikbaar stond; en hoe 't zoo hangen bleef;
Hij vierde hun de lijn; een dag of vijf
Daarna, ontmoette hij in 't Gulden Vlies
Den rentmeester, die staandevoets aldaar
Iets meer bood, maar hij stond onwrikbaar; zoo
Bleef 't hangen; nu, hij kende zijnen man;
Geen nood, het veulen was zijn prijs toch waard;
Hij vierde hun de lijn; en hoe ten lest'
('t Mocht Mei zijn of April, 't was hem ontdacht,
Het eerst van Mei of 't leste van April)
Den rentmeester hij aantrof bijgeval,
Langs rijdend bij de hoeve, en met een praat
Van allerlei hem binnenlokte en daar
| |
| |
Zijn gansche hart verteederde met eel,
Tot hij op handslag toestemde in den koop.
Dan, daar 'k herademend de haven zag,
Begon de goede man, het was zijn aard,
Van voren aan en ging den stamboom door
Van 't veulen: Wilde Wim, en Zwarte Bet,
Met Spoorslag, Tallyho, De Radicaal,
En Witte Roos, Bellerophon, Coquet,
Arbaces, Phenomeen en de oovrigen.
Tot, dat ik niet al luist'rend sterven mocht,
Ik opstond, Philip meê, al pratend steeds;
En zoo 't gelaat van 't dalend zonnelicht
Afkeerend en onze eigen schaduwen
Navolgend, thans driewerf zoo lang als toen
Van Philip's deur ze òns volgden, kwamen we aan
En vonden in lief Geertje's oog de zon
Herrezen des geluks, en alles wel.
Langs gras en pluimen vloeit mijn vliet,
En 'k glip langs hazelaren
En wieglende vergeet-mij-niet,
Die zaalge minnaars gâren.
Ik schiet, ik glij door schâuw en glans,
Waar zwaluw-wieken zweven,
Dat zonlicht-net en stralendans
Op 't zandig ondiep beven.
Ik murmel onder ster en maan
Door ruigte en wildernissen,
Ik blijf bij kiezelbanken staan,
Ik draal bij kers en lisschen.
En 'k zwier weêr uit op vrije baan
Naar breeder waterzoomen,
Want menschen komen, menschen gaan,
Maar ik blijf immer stroomen.
Zij komen en zij gaan; ja, dezen ook
Zijn allen heên. Mijn dierste broeder slaapt,
Niet bij de torenspits van 't dorp, den wel
Bekenden vliet, maar 's Arno's vreemden boord,
Bij Brunelleschi's koepeldak; hij slaapt
| |
| |
In vrede; en van den goeden Philip zelf,
Zijn kwistige' overvloed van woorden, blijft
Een tweetal maagre letters op zijn graf:
'k Heb 't mos daaraf geschrapt. Zijn Geerte treedt
Bij 't lang geruisch van Australasië's zee,
En heft naar and're sterren 't hoofd en aâmt
Er herfstlucht in April. Daar's niemand meer!
Dus Laurens Aylmer, op een overstap
Gezeten in de lange haag en half
Ontglipte rijmen zoekende in den geest,
Ter helfte van een eenzaam leven reeds
Met blanke kruin zich buigende aan de beek,
En peinsde en zweeg. Op eenmaal wuifde een âam
Van zacht bewogen lucht de hage langs
En deed broos windeklokje en rankenring
Er sidd'ren der brionie: hij zag op.
Daar stond een maagd en wachtte om door te gaan.
In uiterste verbazing staarde hij
Naar oogen van een schuchter blauw en haar
In glans en kleur als de kastanjeschel,
Wanneer zij zich vanéénen deelt drievoud,
Zoodat de vrucht daarbinnen zich laat zien.
Dan vraagde hij: zijt gij van gindsche hoef?
‘Ja,’ zeide zij. - Wacht, bid ik u, vergeef me -
Uw voornaam? - ‘Geerte.’ - Dat waar' zonderling.
Uw toenaam? - ‘Willows.’ - Neen! - ‘Dat is mijn naam.’
- Toch waarlijk! - En hij zag zoo gansch verward,
Dat Geertje lachte en lachend bloosde en hij
Ook lachte, maar als een die in zijn droom
Eer hij ontwaakt iets scheemrig vreemds gevoelt.
Haar aanziend dan: ‘Te blijde en frisch en schoon,
Te frisch en schoon in de allerbeste vaag
Van onze treurige aard, dan dat de geest
Gij wezen kunt van eene die uw naam
In deze beemden droeg, een twintigtal
| |
| |
‘Zoo hebt gij 't niet gehoord?’
Antwoordde zij. ‘Wij zijn teruggekeerd,
En kochten toen de hoeve, die weleer
Wij pachtten. Ben 'k zoozeer haar dan gelijk?
Ze zeiden 't ook aan boord. Heer, hebt gij haar,
Mijn moeder, in haar vroegren tijd gekend,
Zooals het schijnt, den tijd waar zij het liefst
Van ophaalt, kom met mij. Mijn broeder Jan
Is op het veld aan 't oogsten, maar zijzelf,
Zij zal u welkom heeten - ô, kom in!’
|
|