Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |
Allard Pierson
| |
[pagina 581]
| |
kinderen, die evenwel hun zelfstandigheid grootendeels veroveren door zich tegenover die ouders te doen gelden. Zoo is het jongere geslacht meestal in reactie tegen het oudere, het levende tegen het pas gestorvene. Met deze beschouwing bedoelde ik ruim zoozeer A. Pierson zelf te teekenen als mijn verhouding tot hem. Hoe sterk en blijvend was hij gehecht aan hen die hij had liefgehad. Zijn Oudere Tijdgenooten, misschien het meest blijvende, althans in mijn oog het beste, zijner geschriften, heeft tot motto een woord van Plato, waaruit het verlangen spreekt iets voor de afgestorvenen te zijn. Toch had hij zich aan den invloed ontscheurd dergenen wier kring hij daar met zooveel liefde teekende. Het persoonlijk gevoel voor de personen sloot niet uit dat hij met scherpen blik en breede opvatting ze als historische verschijnselen beschrijven kon. Geen ander dan A. Pierson heeft te onzent die litterarische kritiek inheemsch gemaakt, die in de enkele gestalten de groote geestelijke stroomingen, de historische lijnen doet zien. Het komt mij voor dat Pierson's nog versche nagedachtenis aanspraak heeft op een soortgelijke behandeling als hij ze anderen liet wedervaren. Hij heeft slechts uiterst zelden op onvermengd smalenden toon over pas gestorvenen gesproken, zoo in 1882 over Van Oosterzee als kerkleeraar. Meestal wist hij van zeer verschillende personen het blijvend belangrijke, het typische in het licht te stellen. Ja, in den regel was zijn oordeel over anderen vriendelijker dan hun toon tegenover hem. Dit treft ons o.a. sterk in de wederkeerige uitlatingen van Busken Huet en Pierson over elkander. Ook toen hij in Oudere Tijdgenooten eenige regels aan mijn vader wijdde, vermocht hij de bitse vlugschriften te vergeten eertijds tusschen hen gewisseld. Al streef ik nu niet met Pierson naar een waardeering, die van hooger oordeel dan begrijpen en sympathisch medegevoelen afziet, zijn voorbeeld noopt toch elk die beproeft hem te teekenen, om daarbij ‘le petit côté des choses’ te laten rusten. Wanneer ik dit, naar aanleiding van de uitgaaf der Verspreide Geschriften poog te doen, dan maak ik ook dank- | |
[pagina 582]
| |
baar gebruik van het boek van prof. Naber, de onmisbare bron voor allen die over Allard Pierson willen spreken, ook al hebben zij hem persoonlijk gekend en veel van hem gelezen. Aan Pierson is het zeldzame voorrecht beschoren geweest, na zoovele andere van zijn veelszins bevoorrecht leven, dat een geleerde, die de laatste 15 jaren vertrouwelijk met hem had omgegaan, vriend en vereerder te gelijk, een jaar levens aan het samenstellen eener biografie heeft gewijd, die te gelijk een bijdrage van waarde is voor de geschiedenis van de tweede helft der 19e eeuw te onzent. Voor Naber is Pierson in de geestelijke ontwikkeling van ons volk een centrale figuur, een leidsman, wel vaak miskend, maar naar wien Nederland steeds meer met liefde en bewondering zal luisteren. Het zou een kleingeestig en ondankbaar werk zijn op dien lof af te dingen; maar zij die er niet mee instemmen hebben alle reden om hunnerzijds te zeggen wie A. Pierson in hun schatting geweest is. Inderdaad zijn er velen, bij wie de held van prof. Naber's boek vrij wat minder hoog staat aangeschreven. Het trof mij bij het lezen van Potgieter's brieven, hoe deze zich doorgaande onvriendelijk over Pierson uitlaat. Wie de verschillende stukken in Eene Halve Eeuw, het historisch gedenkboek in 1898 door het Nieuws van den Dag uitgegeven, leest, krijgt niet den indruk dat Pierson een ster der eerste grootte is geweest. In de litterarische beschouwingen van Kloos, van Deyssel, Verwey bekleedt hij een geringe plaats; A. Pierson nam stellig meer notitie van het jongere geslacht dan zij van hem. Omgekeerd, vergetende of vergevende den hoon waarmede hij zich van hen had afgekeerd, worden sommige moderne theologen niet moede beschouwingen of gezegden van Pierson heen en weer te wentelen. Het zou een ijdele poging zijn te voorspellen aan welke zijde het nageslacht zich zal scharen. Maar wel meen ik te mogen zeggen, dat Allard Pierson evenzeer onderschat als overschat is. Hij heeft zooveel geweten, zooveel | |
[pagina 583]
| |
gewerkt en gedacht en gevoeld, dat men hem zekere verwijten behoorde te sparen. Het is evenwel de moeite waard de reden na te sporen van zooveler afkeuring of onverschilligheid te zijnen aanzien. Vrienden en vereerders van Pierson hebben het antwoord op deze vraag gereed: voor hen ligt de oorzaak van Pierson's inpopulariteit in zijn grootheid zelf. Het publiek dat de palmen uitreikt, tijdgenoot zoowel als nageslacht, is van nature behept met een groote mate van traagheid. Hoe juist heeft P. Stapfer in zijn reeks van essais handelende des réputations littéraires op dien grondtrek in het geestelijk leven der schare gewezen. Menige reputatie is verspeeld omdat die schare zich niet wilde laten storen in wat zij nu eenmaal had vastgesteld. Wees geleerde of kunstenaar, romanschrijver of wijsgeer, geloovig of ongeloovig: wilt gij telkens uw talent vernieuwen dan brengt gij ons in de war, als gij altijd nieuwe kleeren aantrekt zien wij u ten slotte in een harlekijnspak. In de 29 grootere en 171 kleinere geschriften (samen: zegge twee honderd) wier titels achter Pierson's biografie staan, merken wij de meest bonte verscheidenheid op. Over wat of over wie heeft hij niet geschreven? Neem alleen zijn bundel Gedichten, waarin naast oorspronkelijke, navolgingen voorkomen van Firdusi en van Grillparzer, van Pindarus en van Racine. Daarenboven: bij dezen schrijver komen de tegenstrijdigste stemmingen aan het woord: geen wonder dat de schare, te bekrompen om aan te nemen dat een fontein beurtelings zoet en bitter water opwelt, het spoor bijster raakt. Maar het is alleen uit onmacht om dezen rijken geest in zijn ontplooiing te begrijpen. Zoo zijne vrienden. Zij zien evenwel voorbij wat deze verklaring onwaarschijnlijk maakt. Zij zou evengoed, ja in nog veel sterker mate, op Göthe passen, en is Göthe's roem niet juist op zijn alles omvattenden, alles verwerkenden geest vast gegrond? Pierson zal wel gaarne gehoord hebben dat men hem soms den nederlandschen Göthe noemde, want ik kan niet gelooven wat zijn biograaf zegt, | |
[pagina 584]
| |
dat hij ‘in het minst niet ijdel’ wasGa naar voetnoot1). Vanwaar dan dat zoovelen, daaronder mannen als Potgieter, zoo weinig oog hadden voor die grootheid? Ik meen dat slechts uit de samenwerking van een aantal oorzaken dit verschijnsel te verklaren is, m.a.w. dat het zoowel zijn goede eigenschappen als zijn gebreken zijn die Allard Pierson bij velen schaden. Vooreerst heeft zijn stijl wel vele deugden, maar is hij toch niet pakkend, er is een zekere voornaamheid in, daarbij gemis aan eenheid en ook soms aan goeden smaak, en bij alle inspanning om concreet te zijn een neiging tot het abstracte. Voor humor had hij geen zin; wat daarvan in zijn geschriften voorkomt is weinig verkwikkelijk. Hij vleide niet en had zich buiten de partijen geplaatst; ten slotte gaven weinigen hem ten volle het crediet van er boven te staan, en prikkelden menigeen zijn scherpe uitvallen. Hij zeide dikwijls en aan velen onaangename waarheden; zulke nu neemt men niet aan van een profeet, en in 't geheel niet van iemand die geen profeet is. Doch laat ons niet langer stilstaan bij de vraag naar Pierson's mindere of meerdere populariteit. Belangrijker is ons een eigen oordeel over zijn arbeid te vormen. De sprekendste trek in zijn werkzaamheid is hare veelzijdigheid. Hij heeft den raad van Göthe behartigd en het gebied der eindige dingen naar alle zijden doorkruist. Hij stelde belang in Israel en in Hellas, in het Katholicisme en in de Renaissance: die alle rekende hij tot zijn ‘geestelijke voorouders’. Van de wijsbegeerte keerde hij zich tot de litteratuur en van deze weer tot de wijsbegeerte. Van de historische wetenschappen dwaalden zijn blikken af naar de erve der natuurstudie. Hij was bij uitstek een man van de studeerkamer, maar had toch ook weer behoefte zich te baden in den stroom der ‘werkelijkheid’ en het maatschappelijk leven mede te leven. Zoo maakte hij veelal den indruk van een wereldling onder de geleerden, en van een geleerde in de gewone samenleving. | |
[pagina 585]
| |
Vele mannen der wetenschap hebben hem eigenlijk nooit voor vol aangezien; eerst laat, en lang niet met aller goedvinden, werd hij lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Toch was niet slechts zijn kennis zeldzaam breed, maar was strenge methode van onderzoek hem allerminst vreemd. Hij nam het waarlijk met zijn studie niet licht op, ontzag geen dorre en omslachtige lectuur, werkte volstrekt niet om dadelijk alles in gangbare munt om te zetten: niet weinig stukken hield hij in portefeuille; over zijn reis naar Griekenland, die toch met heel wat wetenschappelijken arbeid gepaard was gegaan, gaf hij nooit iets in het licht. Wanneer men hem dus gemis aan degelijkheid verwijt, kunnen zijne vrienden met recht vragen: wat bedoelt gij? Toch zie ook ik in hem niet den geleerde; en wel omdat hij iets anders was en wilde zijn. Het was hem te doen niet om de wetenschap te beoefenen, maar om het leven van zijn eeuw mede te leven en op zijn tijdgenooten invloed te oefenen. Hij wilde leidsman wezen, voorganger, ook op ander gebied dan dat der wetenschap, al waren het vooral de wetenschappelijke studiën en resultaten die daarbij de richting aangaven. Wanneer ik hierbij voeg dat Pierson evenmin in de wijsbegeerte werk van blijvende waarde heeft geleverd, dan behoeft ook dat geen uitvoerig betoog. Zijn kennis was ook op dit gebied verre boven het gewone; maar de richting die hij volgde moest hem leiden tot het agnosticisme, dat van het vinden van waarheid afziet en dus gevoegelijk de loochening der philosophie kan heeten. Zoo is Pierson woordvoerder geweest niet van een partij of van een overtuiging, maar van den tijdgeest in zijn talrijke schakeeringen, al wat in zijn dagen omging en zijn rijken geest bewoog. De heer Naber heeft voor zijn biographie tot motto genomen de bekende regels uit Musset: Espoir en Dieu Je ne puis; malgre moi l'Infini me tourmente,
Je n'y saurais songer sans crainte et sans espoir;
Et quoiqu'on en ait dit, ma raison s'epouvante
De ne pas le comprendre et pourtant de le voir.
| |
[pagina 586]
| |
- een woord dat hem dien het kenschetst beschrijft als een verscheurd gemoed, een zoeker, geen vinder, een volger meer dan een leidsman. Welk recht hebben wij evenwel om van A. Pierson meer dan dit te eischen? Waarom zouden wij hem meer dan anderen euvel duiden dat hij niet gevonden heeft? Hij heeft het woord niet gesproken, den weg niet gewezen; hij is geen profeet geweest: - waarom merken wij dit eigenlijk op? Het schijnt veel verstandiger zich te verkwikken aan de lichtstralen voor denken en gevoelen zoo rijkelijk in zijn werken te vinden. Ik antwoord: A. Pierson heeft de problemen van zijn tijd nu eenmaal zoo hoog en zoo breed opgevat, dat wij het recht hebben het hoogste van hem te eischen. Hier is noch aanmatiging zijnerzijds, noch overvragen van onverstandige vereerders. Wie tot zijn volk wil spreken over Richting en Leven, over Levensbeschouwing, over een Keerpunt in de Wijsgeerige Ontwikkeling, en over deze dingen geen bekrompen, wijzerig gepraat, geen lichtzinnig gebazel geeft, maar er over spreekt na ernstig nadenken en strijd des gemoeds: hij is een wegwijzer, wij mogen, wij moeten verwachten dat hij stuur kan geven aan de dobberende gemoederen. En juist dit heeft Pierson niet vermocht. Hij heeft zelf in den strijd om de waarheid de nederlaag geleden, en ten slotte berust in de zekerheid dat waarheid, vastheid voor den mensch niet te vinden zijn. Wie meent dat ik te veel zeg, kan menige schoone maar in den grond diep droevige bladzijde herlezen, o.a. uit deze Verspreide Geschriften I 344 vlg. Wij houden ten volle rekening met de overdrijving van den stilist die zich door indrukken en gevoel laat meeslepen. Maar als wij zinsneden lezen als de volgende, dan verbazen wij ons toch wel over den leidsman die zoo sterk ons ontnuchtert ten aanzien van den weg waarlangs hij ons leidt. ‘Onkunde overal en, als vrucht, onzekerheid! Gelukkig is de vergetelheid en lichtzinnigheid in onze natuur onuitroeibaar, maar de lach wordt toch reeds minder gul.... Van een geloof de zekerheid te verwachten, die de wetenschap ons ontzegt, laten wij over aan de oner- | |
[pagina 587]
| |
varenheid, die er lust in heeft.... Onze verstandelijke armoede leidt tot altijd hooger waardeeren van het artistieke.... Het uit onszelf geborene wekt gewaarwordingen van het eeuwige. De bedriegelijkheid zelve wordt degelijk voedsel.’ Men is hier geneigd om, gelijk dikwijls bij Pierson, te zeggen: leve de fraze. Maar, wanneer men opmerkt hoe vaak dergelijke tonen klinken, dan gaat men ze voor den schrijver karakteristiek vinden, en men leest er in een groote onvoldaanheid, een teleurgestelde behoefte aan zekerheid, een zich zelf opdringen dat hij niet verloren, of dat hij heroverd had, wat hij prijs gaf. ‘Malgré moi l'Infini me tourmente.’ Hoeveel zegt niet dit motto! Het spreekt van den onverwoestbaren adel eener hooge natuur, en van een tragedie van vergeefsch zoeken. Mij dunkt dat deze tegenstrijdigheid de kern is van Pierson's persoon. Hij was massief aangelegd, en hij was steeds meer er op uit om zijn geest en smaak te verfijnen. Van nature eenvoudig heeft hij het veelzijdige nagejaagd. Zeer ontvlambaar van gemoed liet hij over alles een killen adem gaan. Ik zou zulke tegenstellingen kunnen uitspinnen. Laat mij liever zeggen dat zij, mijns inziens, voornamelijk te verklaren zijn uit de omwenteling in Pierson's leven, toen hij het geloof, waarin hij was opgevoed, moest prijsgeven. Hij komt hier telkens op terug: geen toon klinkt bij hem inniger dan deze: ‘Jeruzalem zoo ik u vergete.’ De herinneringen uit zijn jeugd bleef hij zijn leven lang koesteren, al was het erfgoed van het Réveil hem niet bestand gebleken tegen kritiek en empirie. Intusschen, wat hij er voor inruilde, bevredigde evenmin op den duur; en nu begon die onrust, die jacht om alles in zich op te nemen, te begrijpen, om zich geheel te werpen in den stroom van het leven, d.i. in de verschillende stroomingen van den tijd, om ze te toetsen, te waardeeren, in scherpe, treffende uitdrukking terug te geven. Van Pierson stammen enkele dier leuzen die een richting kenschetsen en tevens haar invloed verhoogen. Wat in zijn jeugd de gemoederen bewoog, beschreef hij als ‘hartstocht der | |
[pagina 588]
| |
werkelijkheid’; wat in zijn ouderdom op de markt was als ‘verteedering der harten’. Daartusschen in: van hoevele verschijnselen was hij niet de min of meer medegesleepte toeschouwer! Wat zich op zijn weg voordeed, prikkelde zijn aandacht, hij volgde een poos om zich weldra los te scheuren. Zoo was hij een reeks van jaren een woordvoerder der moderne richting; in 1865 brak hij met haar en rekende grondig af met de illusiën van het liberalisme. De jaren te Leuven hadden Rome voor zijn geest doen leven; dieper dan de meeste protestantsche theologen is hij in het leven van het Katholicisme doorgedrongen, aan welks geschiedenis een zijner hoofdwerken gewijd is; in 1870 vertoefde hij tijdens het concilie in de eeuwige stad en verkeerde met mannen uit verschillend kamp. Hij leefde toen in Duitschland, waar de nationale verheffing bij den oorlog hem noopte zich met Pruisen's geschiedenis bezig te houden. Bij het ouder worden heeft hij niet alleen zijn frischheid bewaard, maar scheen het of de vlugheid en bewegelijkheid van zijn geest toenamen. Het opkomend Kalvinisme in Nederland, de oud-testamentische kritiek, de nieuw-testamentische, waarin hij onder de eersten was die zich van de Tübingsche school losmaakten, de philosophische problemen die uit de nieuwere physiologische onderzoekingen voortvloeiden, tegen 't eind van zijn leven de socialistische theorie of liever religie: dit alles is door zijn brein en hart en uit zijn vruchtbare pen gevloeid. Onderwijl maakte hij reizen, naar Spanje, naar Griekenland, doceerde een onwaarschijnlijk complex van vakken, reed paard, musiceerde en kende de effectenlijst: kortom liet in leven en studie ook geen zijpad onbetreden, dat eenig nieuw gezichtspunt scheen te beloven. Maar de dierbare heugenis zijner jeugd in den kring van het Réveil bleef heerschen in zijn gemoed. Hij zou niet toegestemd hebben dat zijn geestelijke ontwikkeling telkens afgebroken, verbrokkeld was; hoe weinig hij ook schroomde vroegere meeningen te verzaken, hij achtte dat hij daarmede niet afvallig was geworden van hen die hij eenmaal had lief gehad en bleef liefhebben, evenmin van | |
[pagina 589]
| |
da Costa en W. de Clercq als van Opzoomer. Zeker hij had andere paden bewandeld, maar hij meende zijn oude leermeesters niet verloochend te hebben. Met hoe aandoenlijke trouw heeft hij aan Opzoomer, in de droevige maanden toen deze schitterende gestalte werd gesloopt, zijne liefde betoond! Hoe vaak deed hij uitkomen dat in zijn oog de mannen en vrouwen van het Réveil vrij wat dieper en echter waren dan de verlichten die op hen smaalden! Vandaar dat ook orthodoxen, bij wie het gemoed ging boven de leer, er niet toe konden komen Pierson af te snijden, maar hem vergaven wat zij in geen ander duldden, ja in hem toch nog den geloovige trachtten te zien. Met dat al moet koeler overweging besluiten dat het niet anders dan zelfbedrog is, wanneer iemand meent iets te kunnen loslaten en vasthouden te gelijk. Pierson heeft van het geloof zijner jeugd de herinnering levenslang bewaard, de aandoening steeds op nieuw gepoogd op te wekken, een wijding over alles er aan gevraagd; maar.... hij had zelf dat geloof vaarwel gezegd. En als het gevoel hem te machtig werd dat hij dus leefde van een schaduw, dan drong hij zich op dat die schaduw eigenlijk het wezen was, en dan schreef hij schoone bladzijden ter verheerlijking der illusie. Maar daarmede kwam niet terug wat hij verloren had: het geloof aan het absolute. Tot zijn einde heeft hij dat geloof beurtelings verheerlijkt en vervolgd. Het laatste zelfs in zonderlinge vormen. Hij kon niet velen dat een esthetische orthodoxie altijd de grieksche kunst als normatief prees, en in een opstel over grieksche compositie, dat in de Koninklijke Akademie waar hij het voorlas veel gegronde tegenspraak vond, tastte hij dit ‘bijgeloof’ aan. Door een ironie van het toeval is het laatste opstel uit Pierson's penGa naar voetnoot1) een waarin hij het absolute tracht te verjagen uit zijn laatste verschansing: het zedelijk oordeel, en predikt, ook bij de onderscheiding van goed en kwaad, niet meer met Kant een volstrekten maatstaf aan te leggen. | |
[pagina 590]
| |
Zoo hebben tot zijn einde deze problemen hem geen rust gelaten. Nog eens: ‘malgré moi l'Infini me tourmente’. Hij was er niet op aangelegd agnosticus te zijn. Juist daarom komt het tragische van dit geestelijk bankroet - want wat zegt het woord agnosticisme anders? - bij hem zoo sterk uit. Bij menige bladzijde waarin de ook door Pierson bewonderde Vinet de kwalen onzer nieuwere beschaving blootlegt, denk ik onwillekeurig aan Allard. ‘Les forces de la nature humaine se sont toutes portées vers le dehors; l'homme pense, observe, agit, mais en quelque sorte excentriquement;.... il est devenu pour lui même objet encore plus que sujet;.... la vie s'absorbe dans la pensée; les sentiments en apparence les plus personnels et les plus profonds sont donnés par la méditation ou par la société;.... il n'y a plus d'évidence morale...’Ga naar voetnoot1). Wij bewonderen de diepte van blik waarmede zulke woorden reeds in 1835 werden geschreven; zij zijn tot over de grenzen der eeuw, en zij zijn in 't bijzonder op A. Pierson ten volle van toepassing. Omdat niets hem op den duur vasthield, moest hij wel zichzelf buiten de dingen plaatsen: steeds meer in den stroom der wereld, in waarheid steeds meer objectief zelf aan den oever blijvende. Zoo was hij een vreemdeling in de wereld, in anderen zin dan de christen dat is, immers zonder zekerheid van dat betere vaderland waarvoor de geloovige dit aardsche opgeeft. Vaak heb ik A. Pierson van oppervlakkigheid hooren betichten. Bedoelt men daarmede dat hij over de dingen heenliep, lichtzinnig bereide uitkomsten aanstonds als waarheid voordroeg, dan is dit verwijt zeldzaam onbillijk, en dan ken ik ongemeen weinig menschen die eenig recht hebben het tot Pierson te richten. Maar in anderen zin was Pierson stellig oppervlakkig, gelijk de agnosticus dat zijn moet, die loochent dat de mensch tot het wezen der dingen doordringt, en dus gedoemd is bij de oppervlakte te blijven. Niemand wellicht heeft dat sterker gevoeld dan Pierson zelf, die daarom steeds trachtte zoo innig | |
[pagina 591]
| |
mogelijk de verschijnselen te benaderen, alles deed om er in door te dringen; alles - behalve het ééne: zichzelf geheel aan iets geven. Met alle voorbehoud, omdat ieders persoonlijk leven ten slotte een mysterie is, meen ik toch dat wij Pierson's geestelijk bestaan meer dan dat der meesten kunnen doorgronden, en dat dit te beproeven vruchtbaar is voor de kennis van onzen tijd. In Pierson's veelzijdigheid vinden wij veel minder eenheid dan in die van Göthe; op den bodem er van ontdekken wij een tegenstrijdigheid. Hij was niet gebleven bij die mannen van het Réveil, die God tegenover de wereld beleden. De zoon uit hun kring was in de wereld gegaan en had haar in alle richtingen doorkruist, haar leven in zijn denken en gevoelen opgenomen. Steeds duidelijker had hij daarbij erkend dat voor den mensch geen zekerheid, geen kennis der waarheid is weggelegd. Maar één ding verkondigde hij met zeldzamen nadruk: hij had in die wereld niets beters, niets beminnelijkers, niets krachtigers gevonden dan het kinderlijk geloof der mannen en vrouwen wier beeld in zijn ziel was gegrift. Al had hij met hun geloof gebroken, henzelf verzaakte hij niet.
De verzameling Uit de Verspreide Geschriften, voorloopig die na 1882, uit den tijd waarin Pierson zich in rijpe ontwikkeling vertoont, geeft velen een welkome aanleiding stukken die hun bekend zijn of die hun ontgaan waren te lezen; nieuwe trekken voegt zij niet bij het bekende beeld. Van onuitgegeven geschriften worden hier slechts de zeer enkele opgenomen die voor de pers gereed lagen, overigens zijn het oude bekenden. Zij toonen ons Pierson zooals hij in het openbaar leefde en zijn landgenooten liet deelen in zijn indrukken en studiën. De inhoudsopgaaf, die ik niet overschrijf, doet ons reeds zien dat de onrustige geest des schrijvers de belangstelling der lezers her- en derwaarts zal trekken. Ons is het hier niet om de onderwerpen te doen, maar om 't geen uit hun behandeling blijkt aangaande Pierson's richting en leven. Wij leeren | |
[pagina 592]
| |
hier toch een groot aantal der denkbeelden en belangen kennen die in den loop der jaren beslag op hem hebben gelegd. Mijn eerste kantteekening zij over het opstel Macaulay en Baco; zich aansluitende aan oudere stukken over Macaulay, hier, om dien vroegeren datum, niet opgenomenGa naar voetnoot1). Wij hebben hier een der sterkst sprekende gevallen waarin de schrijver verwerpt wat hij vroeger had vereerd. Macaulay had zijn ‘jonkheid betooverd’, zooals gebleken was uit een warme voorrede voor de hollandsche vertaling van diens schetsen. Later was de glorie van den welsprekenden Brit in Pierson's oog getaand, hij had Ranke leeren kennen en was voor diens hoogere opvatting gewonnen, hij was door den arbeid van engelsche geleerden gaan twijfelen aan Macaulay's historische betrouwbaarheid. Maar er was meer; en dit meer verklaart Pierson's bitsen toon tegenover den schrijver die hem vroeger mee had gesleept. Macaulay was hem antipathiek geworden, vooral als een der voornaamste vertegenwoordigers van het liberalisme. In Macaulay zegt Pierson den dienst op aan wat in zijn oog niet anders meer is dan bekrompenheid, kleinzielige verlichtingswaan. Ongeveer hetzelfde, maar in minder sterke mate, was hem overkomen met Sainte-Beuve en Taine, met wier geschriften hij zich had gevoed, tegenover wie hij later Vinet als den diepere en grootere prees.Ga naar voetnoot2) Zoowel Potgieter als Busken Huet ergerden zich aan deze voorkeur; de laatste gaf aan dit gevoel lucht in een buitengemeen onbekwaam stukGa naar voetnoot3) waarin hij toont volstrekt geen oog te hebben voor wat Pierson had getroffen: dat de christelijke idee als maatstaf van oordeel vrij wat dieper is dan de materialistische of naturalistische. Ik vermeldde reeds dat in latere jaren Pierson tamelijk sterk socialistisch sentiment voedde. Toen sprak hij voor de loslating van den heer Domela Nieuwenhuis, deed | |
[pagina 593]
| |
‘een schrede voorwaarts,’ spelde ‘het Volk’ met groote V.Ga naar voetnoot1), schreef een brief aan den heer Van der Goes naar aanleiding van Bellamy's Looking Backward, betreurde dat Busken Huet niet tijdig met ‘het Volk’ in aanraking was gekomen. Ten slotte gaat dit alles niet verder dan het gevoelsargument: men moet het niet goed willen hebben in een wereld waarin ellende heerscht; nu en dan vermengt hij dit argument op vreemdsoortige wijze met de evolutieleer; van den omvang der sociale problemen schijnt hij geen besef te hebben. Mijns inziens staat Pierson zoodra hij dit onderwerp aanroert op het laagtepunt van declamatie, en speelt zijn gemis aan zin voor het belachelijke hem parten. Hoe zou hij anders niet vermoed hebben, welken indruk op de lezers de vermaning moest maken, gericht tot ‘de tolken der nieuwe samenleving’, om ‘zich te wachten voor rhetoriek’ en ‘de eenvoudige taal der wetenschap’ te spreken?Ga naar voetnoot2) Als wij dan nog hooren ‘onze wetenschap van het mensch-zijn staat vast als twee maal twee’, dan zeggen wij: ei, ei! geen rhetoriek, inderdaad. Niet weinigen glimlachten dan ook over die ‘verteedering der harten’, en zagen er niet anders dan Pierson's zucht om ‘up to date’, ‘dans le mouvement’ te zijn. Zoo zou ik, hier prijzend daar lakend, nog heel wat uit deze Verspreide Geschriften kunnen ophalen. Doch eer ik daarmede verder ga, trekt de formule de aandacht welke des schrijvers jongste dochters in een ‘voorwoord’ voor den geest en de werkzaamheid haars vaders hebben gegeven, niet willekeurig maar ontleend aan tal van zijn eigen uitingen. Die ‘belijdenis’ dan waaruit wij hem zullen verstaan luidt: ‘kritiek en waardeering’. Schijnt het gewaagd en met zijn geest in strijd den persoon en het werk van Pierson in het keurslijf eene formule te persen, wij moeten erkennen dat hij zelf haar heeft gegeven en toegelicht, niet alleen in die rede aan prof. Opzoomer, door zijne dochters aangehaald en in dezen bundel herdrukt, maar op tal van | |
[pagina 594]
| |
plaatsen. Stond hij met zijn kritiek buiten de dingen, hij trachtte met zijn waardeering ze innerlijk te benaderen. Zijn streven was met steeds scherper kritiek en warmer waardeering de wereld te begrijpen. Deze twee polen moesten elkander niet afstooten maar zoeken: het werd Pierson steeds duidelijker dat hij van deze twee leefde: kritiek en waardeering, wetenschap en kunst, het bewuste en het onbewuste, Göthe en da Costa. Het ligt voor de hand voorbeelden van de wijze van toepassing te ontleenen aan de bundels die voor ons liggen. Wanneer ik daartoe de reeks kies, die deze verzameling opent, de vier studie's over drama's van Shakespere in 1882 in het Tooneel geplaatst, dan moet ik den lezer aanstonds waarschuwen, dat dit wel karakteristieke, maar lang niet van de beste stukken van Pierson zijn. Dat hij zich veel met Shakespere heeft beziggehouden, liet zich van te voren verwachten. Dat dit geschiedde een tiental jaren eer de voorlezingen van Bernard ten Brink, gevolgd door werken van G. Brandes, Boaz, Sidnee Lee, Edw. Dowden e.a. de beschouwingen over den dichter geheel hebben vernieuwd, was een ongelukkig toeval waarvoor Pierson niet aansprakelijk is. Daardoor zien wij evenwel nu deze opstellen als vrij wel verouderd, en deed men den schrijver geen dienst door ze te herdrukken. Evenwel laat ons niet vergeten dat wij hier niet naar Shakespere vragen, maar naar de litteraire persoonlijkheid van A. Pierson met haar deugden en gebreken. Wij willen zien hoe hij het aanlegt om ‘kritiek en waardeering’ te verbinden. Eigenaardig is wat hij daaromtrent op de eerste bladzijden dezer geschriften in de inleiding voor de Bijdragen tot de kennis van Shakespeare zegt. Hij wil beginnen niet met ‘bewonderen of laken’ maar met ‘opmerken en opteekenen’; eerst nadat die ‘dorre weg waarop Geduld en Bezadigdheid ons als goede engelen begeleiden’ is afgeloopen, mag men ‘naar de weelde staan’ van den dichter te genieten, waarover Pierson dan met veel gevoel spreekt. Door deze methode te volgen ontwapent hij bij voorbaat de kritiek die hem zou kunnen | |
[pagina 595]
| |
verwijten niet tot het hart van den dichter door te dringen. Later, zegt hij, later; eerst ‘als leerlingen aan de voeten van den dichter, op dezelfde wijze, waarop de natuurkundige zich als leerling neerzet aan de voeten van de natuur’. ‘Op dezelfde wijze’: zou het waarlijk zoo wezen? Hebben de werken der kunst tegenover de gewrochten der natuur eenvoudig een plus; moeten zij niet van den aanvang anders benaderd worden? Mij dunkt men moet eerst door den dichter gegrepen worden, onder zijn invloed komen, het groote voorgevoelen; en geen ontleding der bijzonderheden kan tot die ‘artistieke waardeering’ voorbereiden. Allerminst wanneer men bij de kritiek, zooals Pierson doet, den ‘logischen gang’ op den voorgrond zet. Ach, die ‘samenstelling’! Zij zal de toetssteen voor de waarde van kunstwerken en geschriften in 't algemeen moeten zijn. In het reeds aangehaalde opstel over grieksche compositie vond Pierson dat een aantal grieksche meesterwerken in logische volgorde en eenheid te kort schoten. In de Verisimilia, die hij met prof. Naber uitgaf, legde hij dien maatstaf aan het Nieuwe Testament aan. Dezelfde vriend verhaalt dat zijn laatste besprekingen met Pierson gewijd waren aan het onderzoek of in de fransche meesterstukken dezelfde ‘oneffenheden, leemten, barsten, scheuren, gebrek aan behoorlijken samenhang’ te ontdekken waren als in de grieksche; als proef zouden de Apologie van Plato en een lijkrede van Bossuet uit dit oogpunt vergeleken wordenGa naar voetnoot1). Ik meen dat Pierson hier op een verkeerd spoor is geraakt. Het schijnt wel boven tegenspraak verheven dat een kunstwerk, gelijk elk voortbrengsel van den menschelijken geest, eenheid en samenhang moet vertoonen. Maar is dit inderdaad zoo? Ik twijfel er sterk aan; of liever ik ontken het beslist. De stelling: logische volgorde is het eerste vereischte waaraan een kunstwerk moet voldoen, is noch evident, noch bewezen. De groote kunstenaars treffen ons door hun hoogten en diepten, niet doordat geen | |
[pagina 596]
| |
‘oneffenheid’ zich vertoont. Het is een bekrompen maatstaf, dien de fijne, maar allerminst diepe, fransche tooneelkritiek aanlegt; zij gelde voor alledaagsche voortbrengselen, zij geldt niet voor hooge kunstwerken. Er zijn onder de nieuwste fransche tooneelschrijvers verscheidenen die beter, strenger ‘componeeren’ dan Sophokles. Van Shakespere's 37 drama's is misschien alleen Othello goed ‘gecomponeerd’. Uit dit oogpunt laat Göthe's Faust alles te wenschen over. Wat bewijst dit? Wat anders dan dat de kriticus die met een lineaal werkt, en alles wat er boven of er onder valt schrapt, op een verkeerden weg is. Wij zien hoe dit zich wreekt, wanneer Pierson in King Lear in 't geheel geen compsoitie en bijna niet dan een ‘comedy of errors’ ontdekt, ‘geen noodzaak’ vindt aan een der karakters uit dit stuk, behalve aan dat van Lear zelf, een woord te verspillen, en in de aangrijpende tooneelen van den stormnacht niets ziet..... Zielig! Hier werkt evenwel nog een andere van Pierson's karaktertrekken mede: de zucht om vooral niet de gangbare meeningen voor te dragen. Het is heerlijk, wanneer een schrijver frisch en oorspronkelijk de wereld ziet en teruggeeft; maar zoodra er opzet bij is, wordt dit een manier even conventioneel als de platgetreden paden. Zou dit misschien niet het geval wezen bij iemand die zoo streng is tegenover King Lear, om dan ‘Shakespeare's geheele beschouwing van leven en menschheid, zijn diep besef van de raadselen van het leven’ terug te vinden in.... Titus Andronicus? Waar blijft nu bij deze streng wetenschappelijke, uiterlijk formalistische behandeling van Shakespere ‘het gevoel als kenbron’Ga naar voetnoot1)? Het ontbreekt niet; maar het is een zeer eigenaardig soort van gevoel; een zacht en teer, ik zou bijna zeggen een huiselijk gevoel, dat bij het bespreken van geweldige stukken als Coriolanus en King Lear een vreemden indruk maakt. Pierson ziet in Coriolanus den ‘gevoelsmensch’, | |
[pagina 597]
| |
een ‘boy of tears’ (zooals zijn vijand hem smaadt), niet bestand tegen de bede zijner moeder, ‘de vlinder die in hem schuilde was de liefhebbende zoon’. King Lear ‘is het medelijdenswaardig toonbeeld van zelfzuchtige vaderliefde’ dier ‘seniele’ ‘pathologische’ liefde van den grijsaard, die niet dulden kan dat in zijn geliefde dochter een ander gevoel ontwaakt. 't Is wel fijn opgemerkt, 't is wel lief gevoeld; maar 't is erg uit den tijd der onder-onsjes; - en zou het Shakespere wezen? Een kritiek dus wier maatstaf is logische volgorde, een waardeering wier maatstaf is een sterk beweeglijk gevoel, soms een luimige inval: kunnen zij bestaan? Laat ons toch niet vergeten dat het bij kritiek en waardeering beide op den maatstaf aankomt. Velen hebben dien onfeilbaar in een gereede doctrine en traditie en weigeren dit kritiekste zelf te toetsen. Men acht dit bekrompen; inderdaad is het op zekeren trap van zelfstandige ontwikkeling onmogelijk geworden. Zoodra men echter zoover gekomen is, begint de moeilijkheid. Men is niet meer doctrinair, men heeft de traditie los gelaten; wat blijft over? Op deze benauwende vraag heeft Plato het antwoord van blijvende waarde en verheffende strekking gegeven: hij, de scherpste dialecticus bleef onverwikt gelooven aan, getuigen van het bestaan van waarheid, de toegankelijkheid der hoogere wereld. Is men evenwel dit kwijt geraakt, is men agnosticus, dan blijft alleen de vorm over als maatstaf; een scherper redeneering zou zelfs aan deze formeele logica recht van inspraak moeten ontzeggen. Indien wij geen waarheid vermogen te erkennen, geen zekerheid bezitten dan van dit ééne dat allerwege onkunde en onzekerheid is (de zonderlinge tegenstrijdigheid aan alle scepticisme eigen), indien wij ook aan het klemmende van het plichtbesef alle volstrekte waarde ontzeggen en het terugbrengen tot goede, beminnelijke gewoonten: welk recht hebben wij dan anderen en ons zelf aan 't een en ander te binden, aan een logica en ethica die uit niet anders bestaat dan uit - waarom niet willekeurige? - gewoonten van een minderheid der menschen? | |
[pagina 598]
| |
Zoo is voor den agnosticus de maatstaf van kritiek en waardeering zoek. Ik misken allerminst dat Pierson vele schoone, warme bladzijden geschreven heeft over dingen en menschen die zijn liefde bezaten, en ongaarne temper ik dien lof door er telkens een maar op te doen volgen; doch waar het mij te doen is Pierson te teekenen, gelijk ik hem zie, mag ik het niet nalaten. Achter zijn warmste waardeering schuilt de twijfel. Hij weet wel dat wat hij zoo bewondert geen volstrekte waarde heeft, hij weet wel dat zijn liefde kleurt; maar wat hebben wij beters dan illusiën? Laat, zoolang wij het spel medespelen, het zooveel mogelijk meenens zijn. Het is een zonderlinge dwaling van Pierson geweest dat hij den platonischen Eros zoo vaak aanriep. In werkelijkheid was hij zelf verre van die bezieling, waarmede Plato zich richtte op de volmaakte wereld, de ideeën die de eenige werkelijkheid zijn. Pierson kon toch niet beproeven Eros met ‘waardeering’ te vertalen; hij zou waarschijnlijk er ‘behoefte’ voor gezet hebben; maar de behoefte die de bevrediging der aanschouwing kent, verschilt toch hemelsbreed van die welke zulk een bevrediging missen moet. Eros is niet alleen uit Penia (armoede) geboren. Wanneer ik dus weiger Pierson's kritiek en waardeering ook maar van verre te vergelijken met de dialektiek, den Eros of de Mania van Plato, dan ligt naast het verwijt in deze opmerking toch een niet geringe lof. Wie over Pierson spreekt moet Plato op zijn weg ontmoeten, omdat Pierson met dezen grooten geest heeft omgegaan, en in de Oudere Tijdgenooten met fijnen tact over hem bladzijden heeft geschreven die tot de beste behooren in Nederland in de laatste halve eeuw gesteld. Ook hier zag de zoon van het Réveil dieper en verder dan velen: wat beseften o.a. Potgieter en Busken Huet van Plato? Parallellen zijn waard wat zij waard zijn, d.i. meestal niet veel; maar zij doen soms op enkele zijden licht vallen. Zoo heeft men Pierson, wij zagen het reeds, wel met Göthe vergeleken, om de veelzijdigheid van zijn talent. | |
[pagina 599]
| |
Ook heeft men hem den nederlandschen Renan genoemd, om zijn scepticisme, zijn beminnelijkheid, nu en dan de roekeloosheid van zijn toon. Bij het uitwerken zulker vergelijkingen zijn de punten van verschil voor 't minst even leerrijk als die van overeenkomst. Met dit voorbehoud waag ik nog een anderen naam naast dien van A. Pierson te noemen. Het is, meen ik, nog niemand ingevallen hem naast den Deen Kierkegaard te zetten; beider werelden levensbeschouwing verschilt hemelsbreed, in plastisch talent haalt Pierson niet bij Kierkegaard; toch doet de een mij vaak aan den ander denken. Niet slechts om louter uiterlijke punten van vergelijking: beider sterke neiging tot het ongewone, beider groote behoefte op te nemen wat in hun omgeving voorviel; maar vooral om de centrale eigenschap: het overwicht van esthetische gezichtspunten. Ik weet wel dat ook hier de twee mannen geheel verschillende wegen bewandelen, maar dit neemt niet weg dat zekere verwantschap bestaat. Bij Kierkegaard is de tegenstelling tot het artistieke het ethische, bij Pierson het intellectueele. Pierson stelt het esthetische bovenaan, Kierkegaard verwerpt het, maar zonder het kwijt te raken. De schrijver van Enten-Eller stelt den mensch voor de keus, of liever tracht eigen houding te bepalen in het dilemma: esthetisch of ethisch. Met al den rijkdom van zijn fantastischen geest en zijn grillig talent schildert hij de gevaren van het esthetische leven, de ellenden van een verfijnde zinnelijkheid, het tooveren van harmonie over een wereld waarin zij niet is, het miskennen der zedelijke tegenstellingen; hij zelf wil zich plaatsen op den bodem van het ethische, terwijl zijn natuur hem naar de andere zijde trekt. Bij Pierson minder strijd, minder ernst, minder diepte; geen ‘entwederoder’, maar ‘kritiek en waardeering, beide onbegrensd’ in vrede en in vriendschap. Ziet hij dan niet dat het artistieke en het moreele tegenover elkander staan? Hij kan het niet altijd miszaken; zelf heeft hij Luther, den genius des geloofs en Göthe, den genius der waardeering tegenover elkander gesteld, zelf erkend dat het Réveil geen Bach, | |
[pagina 600]
| |
geen Shakespere kan voortbrengen. Maar op den duur heeft Pierson dat niet willen weten, heeft hij het geloof van het Réveil met artistieke waardeering vereenzelvigd, in de geschiedenis der eerste christenen ‘de tragedie van het artistieke in den mensch’ gezien,Ga naar voetnoot1) in de kunst de macht die ons troost en tot de hoogste dingen bekwaam maakt.
Als ik Pierson's geschriften lees, dan zie ik hem voor mij en hoor hem; zijne stem is mij als die van een idealen gids in een museum dat schier alles bevat wat in de wereld is, curiositeiten zoo verscheiden en zoo belangwekkend mogelijk. Kunt gij grooter genot smaken? De gids is uiterst kundig en vertelt zoo aangenaam. Met hoeveel hartelijk en innig behagen toont hij ons de schatten, die hij liefheeft. Soms zien wij den glimlach van den tempeldienaar om zijn mond, en verraadt een caustische opmerking dat hij het alles zelf nu niet zoo recht gelooft. Toch weet hij ons te boeien en te bekoren. Ziehier de Elgin-marbles, jammerlijk verminkt zooals gij ziet; maar welk een schoonheid in een enkele ronding en buiging! Juist omdat wij den indruk van het geheel moeten missen, geven wij ons te meer rekenschap hoeveel wonderen van fijnheid en kracht in deze fragmenten voor de nageslachten bewaard zijn. ‘De geestelijke atmosfeer van Florence is stichtend in den besten zin. Ik zuig die in, maak mij tot een Florentijn der 14e en 15e eeuw. Gisteren den geheelen middag in San Marco, in al de cellen doorademd van Fra Angelico's schilderkunst. Ach, wat zijn wij bij deze mannen! Zoo krachtig, zoo ernstig, zoo teeder! Hier leert men kunst verstaan. Ik word alle dagen meer Kristen en leer den dood niet vreezen, dien zij hebben liefgehad’.Ga naar voetnoot2) Wij zijn onder de bogen eener verweerde abdy, omgroeid met weelderig groen. Een ruïne, die onze fantazie bevolkt met de gestalten van het verleden, voor ons meer levend dan het gewoel der wereld waarin wij leven. Is er | |
[pagina 601]
| |
eigenlijk in de wereld iets beters, schooners te zien dan ruïnes? Ik stel u voor da Costa. Deze man ‘haalde adem in den dampkring van het volstrekte.’ Onbegrijpelijk, zegt gij. Ja, wel heel vreemd in onze 19e eeuw. Hij was ook eigenlijk een groot kind. Dat mogen dichters wel zijn. Maar ik zeg u: hij was een held, een profeet; en nog gevoel ik zijn hand die in verre dagen zegenend rustte op mijn hoofd. En hier hebt gij; ja wie niet? Shakespere en Göthe en Newman en Victor Hugo en zoo menigen tijdgenoot, en de schepselen mijner fantazie in wier Gesprekken ik de tijdvragen heen en weer wentel. En hier... en hier... Ik blijf met aandacht luisteren. Soms vermoeit mij al dat ‘remuer des idées’. Soms ben ik geërgerd, wanneer lievelingsmeeningen - of mag ik nog van overtuigingen spreken? - in 't gedrang raken. Soms heb ik een gevoel alsof ik boven eigen vooroordeel of voorkeur verheven word en op een klare hoogte gebracht. Maar op den duur is het op die hoogte kil, het hart verstijft, en na al dit belangwekkende en schoone vraag ik met groot verlangen naar iets dat voedsel geeft aan de ziel. |
|