Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |||||
Eene noodige schakel tusschen leger en burgermaatschappij
| |||||
[pagina 558]
| |||||
De plaats, welke de vrijwilligers in onze legerinstellingen innemen, is, onder den invloed van de moderne begrippen omtrent legervorming, bij vroeger vergeleken, geheel veranderd. Oudtijds het element vormende, dat uitsluitend ter recruteering van het geheele leger gebezigd werd, vermindert hun betrekkelijk aantal in den nieuweren tijd voortdurend en komen zij nu, zelfs organiek, gewoonlijk nog slechts in geringe verhouding tot het geheel voor. Zoo werd, bij voorbeeld, in de grondwet van 1848 nog aangegeven, dat in de eerste plaats eene toereikende landmacht zou worden onderhouden, aangeworven uit vrijwilligers, en daarnaast eene nationale militie, zooveel mogelijk samen te stellen uit vrijwilligers, terwijl eerst bij gebrek aan een genoegzaam aantal dezer laatsten door loting tot de aanwijzing der ontbrekenden zou worden overgegaan. De grondwet van 1887, daarentegen, bepaalt te dezen opzichte alleen, dat de landmacht zal bestaan uit vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen, zonder zich omtrent de verhouding, waarin deze categorieën zullen voorkomen, nader uit te spreken. Hoewel het geheel in de lijn van het steeds meer doorgevoerd economisch beginsel van verdeeling van arbeid zou liggen de gewapende verdediging van de staatsbelangen aan eene afzonderlijke categorie van personen (vrijwilligers) op te dragen, legt de moderne legervorming, te recht, den verplichten militairen dienst op de schouders van het geheele volk. De redenen, welke hiertoe geleid hebben, zijn in hoofdzaak deze, dat van nationaal standpunt zooveel mogelijk alle daartoe geschikte staatsburgers, en niet slechts eene enkele groep hiervan, aan de verdediging moeten deelnemen, terwijl uit financieel oogpunt het stelsel, waarbij elk militair niet langer onder de wapenen is, dan in verband met zijne oefening en met de belangen van het leger noodzakelijk is, natuurlijk veroorlooft eene veel grootere legersterkte te bereiken dan mogelijk zou zijn bij een stelsel, waarbij alle leden van het leger hunnen geheelen diensttijd onder de wapenen waren. Van dit beginsel uitgaande, zou het dus eigenlijk | |||||
[pagina 559]
| |||||
rationeel zijn het vrijwilligers-element geheel uit het leger te doen verdwijnen, indien zich daarin niet dringend de behoefte aan vast kader (onderofficieren en korporaals) deed gevoelen. Naast het militie- en reservekader, dat niet langer onder de wapenen wordt gehouden - althans als regel - dan voor de vorming van dat kader, met het oog op zijne bestemming in oorlogstijd, noodzakelijk is, behoeft men namelijk nog eene andere categorie van gegradueerden, die onder het toezicht der officieren belast zijn met de kaderopleiding in het algemeen, met het voorbereidend militair onderwijs en met de vorming der dienstplichtigen voor hunne oorlogstaak, terwijl deze onderofficieren en korporaals niet in de laatste plaats hunne waarde hebben als steunpilaren der lagere aanvoering en als dragers van de goede traditiën in het leger. Om nu over voldoende stof voor vorming en aanvulling van dit vaste kader te kunnen beschikken, behoeft men vrijwilligers. Dit is trouwens het eenige doel, waarvoor deze categorie van militairen, althans bij de onbereden troepen, op het oogenblik nog in het leger benoodigd is. De vroeger mede daarvoor geldende redenen, n.l. dat men ze noodig had voor den inwendigen dienst bij den troep, alsmede voor aanvulling van de krijgsmacht in de koloniën kunnen thans niet meer gelden. Voor het eerste maakt men gebruik van de diensten van burgerpersoneel, terwijl de aanvulling van het Indische Leger door het Koloniaal-Werfdepot en de Koloniale Reserve, alsmede door detacheering en overgang van dienstplichtigen bij dat leger, voldoende gewaarborgd schijnt. Wij maakten zooeven een voorbehoud voor de bereden wapens, omdat de toestand daar werkelijk anders is, voornamelijk voor zooveel de cavalerie en in zeker opzicht ook de rijdende artillerie betreft. Opdat deze beide wapens namelijk in den kortst mogelijken tijd gemobiliseerd kunnen zijn, wat in het belang der verdediging dringend geboden is, kan men hier voor het op oorlogsvoet brengen der eskadrons en batterijen niet op gelijke wijze als bij de andere korpsen van het leger gebruik maken van miliciens | |||||
[pagina 560]
| |||||
met groot verlof, doch moet het voor de mobilisatie benoodigde aantal geoefende manschappen zooveel mogelijk steeds onder de wapenen zijn. Het financieele voordeel, dat, zooals wij zooeven aangaven, aan de samenstelling van het leger uit dienstplichtigen verbonden is, omdat deze alleen den voor eersteoefening, enz. vastgestelden tijd onder de wapenen, het overige gedeelte van hun dienstplicht daarentegen met groot verlof zijn, gaat hier dus verloren, daar behalve de manschappen, die het eskadron of de batterij op voet van oorlog moeten brengen, steeds nog ééne lichting onder de wapenen moet zijn, die in opleiding is en, eerst nadat deze voltooid is (b.v. nadat zij 9 maanden à één jaar bij het korps is), voor oorlogsdiensten bruikbaar is. Het financieele nadeel, dat hiervan het gevolg is, wordt uit den aard der zaak grooter, naarmate de tijd, voor eerste verblijf onder de wapenen vastgesteld, korter wordt. Uit dit oogpunt beschouwd, zou de recruteering dezer wapens uit vrijwilligers dus de voorkeur verdienen, wanneer niet, tengevolge van de geringe neiging tot vrijwillige dienstneming, de voorwaarden, waarop de Staat zich vrijwilligers moet verschaffen, zeer kostbaar voor de schatkist waren en nochtans de behoorlijke aanvulling van het incompleet niet verzekerd was. Vooral het laatstgenoemde bezwaar is zóó overwegend, dat - het wordt meer en meer erkend - het ernstig aanbeveling verdient het vrijwilligerstelsel als hoofdbron voor de recruteering, althans bij de cavalerie, op te geven en de aanvulling ook van dit wapen zooveel mogelijk door dienstplichtigen te doen geschieden. Hiertoe is te meer aanleiding, omdat, zooals de Memorie van Antwoord nopens het VIIIste Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1902 mededeelde, ‘de gang van de werving voor de landmacht in ruime mate afhankelijk is van en in nauw verband staat tot den meerderen of minderen bloei van handel en nijverheid’ en de ondervinding heeft aangetoond ‘dat in tijden van economischen welstand.... bij onze bevolking de toetreding van vrijwilligers tot den | |||||
[pagina 561]
| |||||
militairen dienst veel geringer is dan in tijden, waarin op het gebied van handel en industrie eene gedrukte stemming wordt waargenomen’. Het is toch duidelijk, dat waar de roeping tot den militairen stand zoo weinig spreekt, dat de economische toestand de werving geheel beheerscht, de elementen, welke aan het leger toevloeien, zijn die in elk opzicht zwakken, welke handel en industrie bij gedrukten toestand het eerst uitstooten. Deze zijn zeer zeker niet de personen, die wij als bron voor de kadervorming behoeven, terwijl zij voor de vorming van den niet-gegradueerden militair al evenmin de gewenschte stof aanbieden.
Wanneer nu de in het leger aanwezige stam van vrijwilligers in hoofdzaak bestemd is om in de aanvulling van het vaste kader te voorzien, dan zal het niet moeilijk zijn aan te toonen, dat het vrijwilliger-worden moet geschieden om zijn zelfs wil en niet het gevolg mag wezen van het tijdelijk of voortdurend overcompleet geraken in de burgermaatschappij - eene oorzaak, die den aanstaanden gegradueerde - te recht of ten onrechte - reeds den stempel van minderwaardigheid opdrukt. Zoo, bij voorbeeld, zal het, wanneer broodgebrek de eenige beweegreden voor het aangaan van eene vrijwillige dienstverbintenis is, bloot toeval wezen, indien de betrokken personen werkelijk blijken den aanleg en de geschiktheid te bezitten, welke voor hunne vorming tot kader vereischt wordt. Aldus zal het meermalen voorkomen, dat de kosten aan den vrijwilliger besteed, niet doelmatig aangewend worden, doordien hij er niet in slaagt een graad te verwerven en dientengevolge alleen strekt tot vergrooting van het aantal beroeps-soldaten, welke wij in de tegenwoordige legers in beginsel wèl als middel (voor de kadervorming), doch geenszins als doel wenschen. Voorts spreekt het wel vanzelve, dat naarmate de stof, waaruit het kader gevormd moet worden, hetzij in mindere hoeveelheid voorhanden, hetzij van een geringer gehalte is, men, om dit personeel voltallig te houden, wel genoodzaakt zal zijn ten aanzien van de daaraan te stellen eischen iets | |||||
[pagina 562]
| |||||
toe te geven, hetzij doordien bevordering tot kader plaats heeft van personen, die niet tot de meest geschikten behooren, dan wel doordien leden van het kader in dienst gehouden moeten worden, ook wanneer zij niet meer de volle geschiktheid bezitten. En, wij wezen er hierboven reeds op, juist in de militielegers, en voornamelijk in die met korten eerste-oefeningstijd, moeten aan het lagere kader zeer hooge eischen worden gesteld. Naarmate toch de opleiding der miliciens tot voor den oorlog bruikbare soldaten in korter tijd geschieden moet, dus meer intensief moet wezen, terwijl niettemin de in dien tijd verworven kennis en ingeprente begrippen, juist ten gevolge van dien korten duur, niet altijd tot in merg en been doorgedrongen, maar vaak slechts als een vernis aanwezig zullen zijn, naar die zelfde mate zal de taak van het vaste kader verzwaard worden. Dit geldt zoowel bij de opleiding in vredestijd, om aan de dienstplichtigen den hoogst mogelijken graad van oorlogsbruikbaarheid te geven, als bij de aanvoering in oorlogstijd, om onder alle omstandigheden, bij voor- en tegenspoed, van het oorlogswerktuig het grootst mogelijke nuttig effect te helpen verkrijgen. Deze taak is des te moeilijker, omdat de hedendaagsche oorlogvoering van de zelfstandigheid en zelfwerkzaamheid (initiatief) der lagere aanvoerders steeds meer moet vorderen. Eindelijk zal het wel geen betoog behoeven, dat nu, ten gevolge van de invoering van den persoonlijken dienstplicht, alle standen van het volk ook in de lagere rangen van het leger vertegenwoordigd worden, aan het gehalte der onderofficieren en korporaals hoogere, en ten deele andere eischen moeten worden gesteld, dan voorheen.
Het is natuurlijk, dat waar men ook in ons leger de noodzakelijkheid van goed kader in voldoenden getale inzag en men herhaaldelijk met een aanzienlijk incompleet te kampen heeft gehad, er in den loop der tijden met ernst naar gestreefd is, om de aanvulling van dat kader zooveel mogelijk te verzekeren. Daartoe trachtte men, eensdeels door het toekennen van verschillende voorrechten, de positie | |||||
[pagina 563]
| |||||
van het kader aantrekkelijker te maken, terwijl men anderdeels er betrekkingen van maakte, welke men kon vervullen, totdat men volkomen ongeschikt voor den dienst was geworden. Het eerste geschiedde door verbetering van de materieele positie van de leden van het kader, het tweede door op ruime schaal vergunning te verleenen tot het aangaan van een huwelijk en door het toekennen van pensioenen. Tegen het volgen van den eerst aangegeven weg - verbetering van de materieele positie - kan, zoolang deze binnen zekere, door de schatkist geboden grenzen blijft, uit den aard der zaak geen bezwaar bestaan. De bezoldiging, welke de Staat zijnen ambtenaren toekent, moet zoodanig bepaald worden, dat deze daarin een aan het gewicht hunner betrekking geëvenredigd bestaan vinden. Dit wordt niet alleen door de billijkheid geboden, maar is een vereischte voor het met opgewektheid en toewijding vervullen van de betrekking, waarin men werkzaam gesteld is. Bovendien wordt het meer of minder gewild zijn van eene bediening in niet geringe mate door de daaraan verbonden bezoldiging bepaald, zoodat hierdoor mede belangrijke invloed wordt geoefend op de aanvulling der openvallende of openstaande plaatsen. Men houde hierbij echter in het oog, dat de bezoldiging eenigermate verband moet houden met den leeftijd der titularissen; oud kader kost dus betrekkelijk steeds meer dan jong kader. Bij het volgen van den in de tweede plaats aangegeven weg, wordt in hoofdzaak beoogd hen, die eenmaal den graad van onderofficier verworven hebben, zoo lang mogelijk aan den dienst te verbinden. Hierdoor wordt nu wel het bezet blijven der vervulde plaatsen naar vermogen bevorderd, doch niet dan ten koste van verschillende nadeelen, waarop wij in het kort de aandacht willen vestigen. Door het geringer verloop is het aantal vacaturen kleiner; de kans op bevordering voor hen, die vrijwillig in dienst treden, vermindert; eene omstandigheid, die niet zal nalaten invloed op den toeloop van vrijwilligers te oefenen. | |||||
[pagina 564]
| |||||
De kosten, aan het onderhouden van het kader verbonden, nemen toe; van het oogenblik dat het gehuwd zijn der onderofficieren meer en meer regel wordt, moet de bezoldiging rekening houden met het feit, dat daarvan niet alleen één persoon, doch een geheel gezin leven moet. De uitgaven, onder verschillenden vorm, ten behoeve van het kader te doen, zijn dan ook zeer toegenomen, zonder dat men er in geslaagd is de bezoldiging zoodanig te doen zijn, dat het onderhouden van het veeltijds talrijke gezin in den stand, waarin de onderofflcier tehuis behoort, voldoende verzekerd is. Daaruit ontstaan allicht misstanden en wanverhoudingen, die allereerst ten nadeele van de betrokken personen, maar dan ook ten nadeele van de belangen van den dienst kunnen komen. Voorts wordt het uit den aard der zaak moeilijker het verzoek tot verlenging van het dienstverband af te wijzen, ook wanneer de onderofficier niet meer in alle opzichten geheel geschikt voor zijn taak mocht zijn, indien die weigering tengevolge heeft, dat een geheel gezin aan armoede zal worden prijs gegeven. Het zou dus volstrekt niet behoeven te verwonderen, indien in dit stelsel de volkomen geschiktheid van het kader niet meer ten volle gewaarborgd zou blijken te zijn. Eindelijk blijft nog de vraag, of de lagere aanvoering onzer troepen in het algemeen niet beter verzekerd zal zijn, wanneer deze gelegd wordt in handen van betrekkelijk jeugdige onderofficieren, in de volle kracht des levens, dus in het onverminderd bezit hunner physieke geschiktheid, die met élan en toewijding zich aan hunne taak geven, dan wel door deze toe te vertrouwen aan mannen, die hun besten tijd - in physieken zin - reeds gehad hebben, die door het gedurende geruimen tijd uitvoeren van een, juist door dien langen duur, eentonig wordenden dienst ware ‘routiniers’ geworden zijn, die - in oorlogstijd - bij den inzet van hun leven gekweld zullen worden door de zorgen voor hun gezin, en waarvan niet verwacht mag worden, dat die bezieling zal uitgaan, welke onze jonge en weinig ervaren troepen in zoo hooge mate zullen behoeven. | |||||
[pagina 565]
| |||||
Op die vraag aarzelen wij niet te antwoorden, dat een jeugdig, frisch, opgewekt en krachtig lager kader een dringende noodzakelijkheid is, vooral in den tegenwoordigen tijd, nu de korte oefening onzer dienstplichtigen aan dat kader in alle opzichten - zoo in vredes- als in oorlogstijd - bijzonder hooge eischen moet doen stellen. Wanneer men de gestelde vraag in gelijken zin beantwoordt als wij, dan moet dus eene oplossing gevonden worden voor het vraagstuk: hoe, bij het stellen van dergelijke eischen, de behoorlijke aanvulling van het kader verzekerd kan worden, d.w.z. hoe die positie zoo begeerlijk gemaakt kan worden, dat men te allen tijde verzekerd kan zijn over voldoende stof tot vervulling der openvallende plaatsen te beschikken. Onzes inziens kan die oplossing alleen in deze richting gevonden worden, dat de onderofficiersstand, behoudens enkele uitzonderingen, niet is eene betrekking voor het leven, maar eene zoodanige, welke slechts tijdelijk vervuld wordt en - bij voldoende geschiktheid - den weg baant voor eene blijvende bediening in de burgermaatschappij.
Alvorens deze aangelegenheid nader te bespreken, willen wij eerst nagaan op welke wijze men in Frankrijk en in Duitschland voor dit denkbeeld eene belichaming gevonden heeftGa naar voetnoot1). In Frankrijk berust de geheele regeling in beginsel op | |||||
[pagina 566]
| |||||
de artikelen 7 en 84 van de ‘loi fondamentale sur le recrutement de l'armée’ van 15 Juli 1889, welke, als volgt, luiden: art. 7. ‘Niemand wordt tot eenige staatsbetrekking toegelaten, tenzij hij aantoont aan de verplichtingen, door deze Wet opgelegd, te hebben voldaan.’ art. 84. ‘Te rekenen van den 1sten November van het 3e jaar, volgende op dat der invoering van deze Wet, zal niemand worden toegelaten tot het vervullen van zekere, door den Staat of de Departementen bezoldigde betrekkingen, die - bij de oproeping zijner jaarklasse niet ongeschikt voor den dienst verklaard zijnde - niet minstens 5 jaren bij het leger of de vloot gediend heeft, waarvan 2 jaar als officier, onderofficier of korporaal, dan wel vóór den vorengenoemden datum den dienst met paspoort of met pensioen verlaten heeft’. ‘Een algemeene maatregel van bestuur, binnen één jaar na het in werking treden dezer Wet uit te vaardigenGa naar voetnoot1), zal de bovenbedoelde betrekkingen aanwijzen, de eischen aangeven, waaraan de candidaten moeten voldoen, om daarin te kunnen worden benoemd, alsmede de wijze, waarop in de aanvulling der openvallende plaatsen voorzien zal worden, bij gemis van een voldoend aantal candidaten, die aan de gestelde eischen voldoen.’ Ten aanzien van den vrijwilligen dienst gelden in Frankrijk de volgende bepalingen. Van af het 18e jaar kan eene vrijwillige verbintenis, als combattant, voor den tijd van 3, 4 of 5 jaar bij een der troepenkorpsen worden gesloten. Deze verbintenissen kunnen vernieuwd worden, telkens voor 1 tot 5 jaar tot een totalen diensttijd van 15 jaar, door korporaals en soldaten; door de laatste alleen wanneer | |||||
[pagina 567]
| |||||
zij eene militaire decoratie of medaille bezitten, dan wel de geschiktheid voor den korporaalsgraad verworven hebben. Na 15 jaar dienst wordt recht verkregen op een gedeeltelijk pensioen, ten bedrage van 15/25 van het z.g. pension de retraite. Behalve de reëngagementen kent men in Frankrijk de ‘Commissions’. ‘Commissionnés’ kunnen zijn:
De commissions worden voor onbepaalden tijd aangegaan: na 25 jaar dienst kunnen de commisonnés op pensioen gesteld worden, terwijl zij uiterlijk tot hun 50ste jaar in dienst gehouden mogen wordenGa naar voetnoot1). Ontslag op verzoek kan hun door de militaire autoriteit verleend worden. Ten aanzien van de onderofficieren zijn de verschillende bepalingen in hoofdzaak vervat in de ‘loi relative au rengagement des sous-officiers’ van 18 Maart 1889. Onderofficieren kunnen zich voor 1 (volgens de Wet van 6 Febr. 1897), 2, 3 of 5 jaar reëngageeren tot een totalen duur van 15 jaar werkelijken dienst. Daarna, doch ook reeds na een werkelijken dienst van 10 jaar, kunnen zij tot hun 47ste jaar als commissionné onder de wapenen gehouden worden.Ga naar voetnoot2) Het aantal gereëngageerden of commissionnés mag in elk wapen of dienstvak hoogstens ⅔ van het geheele aantal onderofficieren bedragen.Ga naar voetnoot3) Recht op gedeeltelijk pensioen wordt verkregen na 15 jaar, op geheel pensioen na 25 jaren dienst; de gepensionneerden blijven gedurende 5 jaren ter beschikking van het | |||||
[pagina 568]
| |||||
Departement van Oorlog voor den dienst in het territoriale leger of voor dien bij het voorbereidend militair onderwijs. Een bij de wet gevoegde tabel geeft niet minder dan 215 Staatsbetrekkingen aan, welke geheel of gedeeltelijk door gewezen onderofficieren vervuld kunnen worden, en wel: 55 geheel; 7 voor ¼; 12 voor ⅓; 54 voor ½; 10 voor ⅔; 75 voor ¾; 1 voor ⅘; 1 voor ⅚. Verder zal voortaan aan geene enkele industrieele of handelsonderneming een monopolie of een subsidie door Staat, Departement of gemeente gegeven worden, dan onder voorwaarde, dat zij een zeker, in de betrekkelijke contracten vastgesteld aantal plaatsen harer geëmployeerden voor onderofficieren openstelt. Voor het vervullen der evengenoemde Staatsbetrekkingen komen in aanmerking in de eerste plaats onderofficieren met 15 jaren werkelijken dienst, waarvan 4 als onderofficier, in de tweede plaats onderofficieren met 10 dienstjaren, waarvan mede 4 in den graad van onderofficier, wanneer althans het 40ste levensjaar niet overschreden is. Ten einde het intreden in eene burgerlijke betrekking zooveel mogelijk aan den militairen dienst te doen aansluiten, is bepaald, dat de aanvraag tot plaatsing geschiedt binnen 12 maanden vóór afloop van het reëngagement. Wanneer de candidaat niettemin bij het afloopen van zijn verband nog niet geplaatst is, kan hij, in afwachting daarvan, nog een jaar bij zijn korps verblijven. Evenzoo wordt aan hen, die 7 jaar reëngagement hebben, in het laatste half jaar van hun verband de overgang in eene burgerlijke betrekking toegestaan. Ten einde hen te gemoet te komen, die aanvankelijk als surnumerair geplaatst worden, is bepaald, dat zij gedurende hun dienst als zoodanig bij een der korpsen in onderhoud genomen mogen worden. Onderofficieren met 15 dienstjaren, die bij het einde van hun verband niet geplaatst zijn, treden in het genot van hun gedeeltelijk pensioen en ontvangen, gedurende den tijd, die aan hunne plaatsing voorafgaat, eene dagelijksche toelage van 1/365 van het verschil tusschen het geheele en | |||||
[pagina 569]
| |||||
het gedeeltelijke pensioen, tenzij zij verkiezen dien tijd als commissionné bij hun korps te verblijven. Eene door den President der Republiek te benoemen Commissie zorgt, telkens wanneer vacaturen ontstaan, voor de rangschikking der candidaten, die daarvoor in aanmerking wenschen te komen en de daarvoor vereischte geschiktheid bezitten. Heeft eene benoeming plaats, zonder dat met de aldus verkregen rechten is rekening gehouden, dan hebben zij, die zich benadeeld achten, beroep op den Raad van State. Alleen wanneer zich geen gewezen militairen hebben aangemeld en de belangen van den betrokken dienst zich er tegen verzetten, dat eene vacature gedurende eenigen tijd onvervuld blijft, heeft de aangewezen autoriteit het recht de voor gewezen militairen bestemde plaatsen door anderen te doen vervullen.
In Duitschland gelden ten aanzien van ons onderwerp de volgende bepalingen. Aanspraak op benoeming tot eene (niet tot eene bepaalde, door den betrokken persoon gewenschte) burgerlijke betrekking hebben, bij het openvallen van eene plaats, zij, die in het bezit zijn van een z.g. CivilversorgungsscheinGa naar voetnoot1). (Bewijs van aanspraak op eene burgerlijke bediening.) Deze aangelegenheid is geregeld bij de §§ 58 en 75 van de militaire pensioenwet van 27 Juni 1871 (Reichs-Gesetzblatt blz. 275) en § 10 van de novelle van 4 April 1874 (Reichs-Gesetzblatt blz. 25), welke, als volgt, luiden: § 58. Onderofficieren en minderen hebben recht op Invalidenversorgung, wanneer zij door ‘Dienstbeschädigung’ of na een diensttijd van minstens 8 jaren invalide geworden zijn. Na 18- of meerjarigen dienst wordt aanspraak op ‘Versorgung’ ook zonder invaliditeit verkregen. § 75. De in § 58 genoemde personenGa naar voetnoot2) ontvangen, | |||||
[pagina 570]
| |||||
wanneer zij zich voortdurend goed gedragen hebben, een C.V.S. De geheel invaliden ontvangen dezen bij hun pensioen, de gedeeltelijk invaliden kunnen, zoo zij dit verlangen, dezen in plaats van hun pensioen ontvangen, mits zij 12 jaren dienst hebben. § 10. Onderofficieren, niet invaliden, met 12 jaren actieven dienst bij voortdurend goed gedrag, hebben recht op den C.V.S. Deze is geldig voor den Rijksdienst en voor den Staatsdienst in alle bondsstaten; zij, die in het bezit daarvan zijn, worden ‘Militäranwärter’ genoemd. Deze § behelst voorts verschillende bepalingen van dezelfde of meer beperkte strekking voor onderofficieren, die na 9- resp. 6-jarigen dienst in het leger in bijzonderen, op militaire leest geschoeiden Rijks- of Staatsdienst (Schutzoder Polizeitruppen, Landjägerkorps, Konstablerkorps, enz.) zijn overgegaan en daar invalide geworden zijn of een zekeren tijd gediend hebben. De verdere bijzonderheden, op deze aangelegenheid betrekking hebbende, zijn neergelegd in de ‘Grundsätze für die Besetzung der Subaltern- und Unterbeambtenstellen bei den Reichs- und Staatsbehörden mit Militäranwärtern’, vastgesteld in de zittingen van den Bondsraad van 7 en 21 Maart 1882. Volgens deze bepalingen moeten de, in eene bijlage van het besluit aangegeven, ‘Subaltern- und Unterbeamtenstellen’ bij den Rijks- en Staatsdienst, met uitzondering van de houtvesters, bij voorkeur door ‘Militäranwärter’ vervuld worden en wel voor een deel uitsluitend, voor een ander deel minstens voor de helft. Uitgezonderd zijn die betrekkingen, welke eene bijzondere, wetenschappelijke of technische opleiding vereischen. Gemeentelijke betrekkingen vallen niet onder de vorenstaande regeling. Daar echter § 77 van het, sedert deze regeling getroffen werd, ingevoerde ‘Militär-Pensionsgesetz’ van 22 Mei 1893 betrekking heeft op alle ‘Subaltern- und Unterbeamtenstellen’, welke uit de Rijks-, Staats- of gemeente-middelen bezoldigd worden, moeten voor de gemeenten nog afzonderlijke regelen gesteld worden. In Pruisen was dit | |||||
[pagina 571]
| |||||
reeds geschied, bij de Wet van 27 Juli 1892, alsmede in Beijeren en Waldeck. Voorts worden in Pruisen bij het verleenen van concessiën voor den aanleg van spoorwegen, ten aanzien van de ‘Militäranwärter’, dezelfde verplichtingen opgelegd, als bij de Staatsspoorwegen gelden. Zooveel noodig, wordt door de candidaten een examen afgelegd, ten einde van hunne geschiktheid voor de begeerde betrekking te doen blijken, terwijl de militair-geneeskundige attesten omtrent de physieke geschiktheid beslissen. Is het verrichten van dienst ‘op proef’ noodzakelijk, dan worden zij, die nog in dienst zijn, daartoe in de gelegenheid gesteld. Bij Staatsambten hebben de ingezetenen van den betrokken bondsstaat den voorrang, daarna zij, die 8 jaar werkelijken dienst hebben, terwijl in de overige gevallen de plaats op de candidatenlijst omtrent den voorrang beslist. Wanneer zich bij voorkomende vacaturen, waarvoor geen candidaten zijn opgegeven, binnen 5 weken na kennisgeving, geen ‘Militäranwarter’ heeft aangemeld, dan verkrijgt de betrokken autoriteit bij de benoeming de vrije hand. Bij bevordering in een eenmaal verkregen betrekking beslist alleen de geschiktheid. Zij, die in Rijks- of Staatsdienst aangesteld worden, zullen, wanneer hun pensioen voor verschillende graden een bepaald bedrag overschrijdt, op dat pensioen eene zekere korting ondergaan. De controle over de richtige naleving der vorenstaande bepalingen is opgedragen voor den Rijksdienst, behalve aan de hoofden der betrokken administratiën, aan de Rekenkamer; voor den Staatsdienst (in de bondsstaten) aan analoge autoriteiten of lichamen. Wordt bij rechterlijk vonnis voortdurende ongeschiktheid voor het vervullen van een openbaar ambt uitgesproken, dan vervalt de C.V.S.; bij tijdelijke ongeschiktheid wordt de C.V.S. van eene daartoe betrekkelijke bijschrijving voorzien. De C.V.S. wordt ingetrokken, zoodra de eigenaar daarvan den burgerlijken dienst met pensioen verlaat.
De hiervoren besproken aangelegenheid wordt te onzent | |||||
[pagina 572]
| |||||
in hoofdzaak geregeld door de Koninklijke Besluiten van 15 April 1869 No. 2 en van 4 April 1891 No. 26. Hierbij is bepaald, dat militairen van het leger, versierd met eene medaille voor trouwen dienst (dus met minstens 12 jaren dienst), geschikt en genegen om voor eene burgerlijke rijksbetrekking in aanmerking te komen, daarvoor aan de betrokken Departementen zullen worden opgegeven, telkens wanneer het verlangen daartoe door de betrokken militairen wordt te kennen gegeven. Voor het Departement van Oorlog is voorts bij de Aanschrijving van 9 November 1880 III Afdeeling No. 111 bepaald, dat voor de betrekkingen onder dit Departement ressorteerende, waarvan de toekenning niet door den Minister geschiedt, bij algemeene order voor het leger opgave van sollicitanten zal worden gedaan en bij voorkeur hieruit zal worden benoemd. Uit een en ander zal men wel de gevolgtrekking mogen maken, dat behalve bij het Departement van Oorlog, waar de toestand eenigszins gunstiger is, de waarborgen voor eene plaatsing, welke door de vorenstaande bepalingen aan de bedoelde militairen gegeven worden, uiterst gering zijn. Wellicht houdt hiermede verband de minder welwillende opmerking in het Voorloopig Verslag, welke wij hiervoor op blz. 557 afschreven.
Bij de mondelinge behandeling van Hoofdstuk VIII der Staatsbegrooting voor 1902 heeft de Heer Röell het hier behandelde onderwerp wederom ter sprake gebracht. Deze afgevaardigde wees daarbij allereerst op het aanzienlijk hooger bedrag, dat dit jaar voor handgelden en aanbrengkosten ten behoeve van de aanneming van vrijwilligers op de begrooting gebracht is moeten worden - voor 1902: f 82,468 tegen f 45,945 voor 1901, zijnde alzoo f 36,523 meer - voorts op de aanzienlijke sommen aan het kader en de vrijwilligers ten koste gelegd - hoewel het den afgevaardigde voor Utrecht niet gelukt was het juiste bedrag te vinden, kon hij toch verzekeren, dat het gezamenlijk bedrag der uitgaven sinds 1878 tonnen gouds bedraagt - | |||||
[pagina 573]
| |||||
eindelijk op het niettemin bestaande incompleet op 1 Juli 1901 van 315 man, en besloot hieruit tot de noodzakelijkheid om ‘de aantrekkelijkheid van het vrijwilligerschap en het kader te vermeerderen’. Hoewel de Heer Röell den strengen vorm niet wenschte, die in andere Rijken bestaat, waar onderofficieren na een zekeren diensttijd een vaststaand recht kunnen doen gelden op eene burgerlijke betrekking, kwam het dien afgevaardigde gewenscht voor aan onderofficieren, die, bijvoorbeeld, 12 jaar koning en land trouw hebben gediend, een welgevestigd uitzicht te geven op eene burgerlijke betrekking, zoodat zij niet, wat tegenwoordig maar al te vaak geschiedt, ten achter worden gesteld. Dat men hier volstrekt niet te doen had met eene geheel nieuwe instelling werd door den Heer Röell in herinnering gebracht, door verwijzing naar de bepaling, opgenomen in art. 33 der Schutterijwet van 1827, als volgt luidende: ‘Wij behouden ons voor, om aan officieren, onderofficieren en verdere leden der schutterijen, die zich zulks door aanhoudend onberispelijk gedrag en langdurige diensten, of wel door uitstekende daden mogten hebben waardig gemaakt, zoodanige eereteekenen toe te kennen, als daartoe nader door ons zullen worden bepaald ...., mitsgaders de billijke voorkeur, welke hun bij het begeven van zekere ambten en bedieningen zal kunnen worden gegeven boven personen, die niet bij de bestaande armée noch bij de nationale militie hebben gediend’. Aan de toepassing dezer bepaling schijnt intusschen zoo al, dan toch zeer weinig de hand gehouden te worden. Wijders werd door den Heer Röell nog de aandacht gevestigd op de ten aanzien van deze zelfde aangelegenheid gedane mededeelingen van de Ministers Beyen en de Roo van Alderwerelt, resp. luidende: ‘Daarom (om vrijwilligers te krijgen) moet dan ook de Staat zorgen, dat menschen, die goed gediend hebben, op ordentelijke wijze in de burgermaatschappij kunnen terug keeren. En bij de vele betrekkingen, waarover de Staat kan beschikken, geloof ik dat de zaak uitvoerbaar is’ (Hand. 1876/77 blz. 698), en: | |||||
[pagina 574]
| |||||
‘Ten derde zullen.... de soldijen worden herzien en zal een wetsontwerp worden ingediend tot het geven van burgerlijke betrekkingen aan onderofficieren. Die maatregelen staan in het nauwste verband en hebben ten doel ons meer kader en meer vrijwilligers te verschaffen’. (Hand. 1877/78 blz. 263). In zijn antwoord op de rede van den Heer Röell wees de Minister van Oorlog op het groote voordeel, dat er voor de aanvulling, alsmede voor eene behoorlijke opschuiving en verwisseling van het kader aan verbonden zou zijn, wanneer men aan deze personen, bij voorbeeld, na 12 jaren eene burgerlijke betrekking kon geven, terwijl dit de kosten in het algemeen en ook voor pensioneering zou verminderen. Daaraan voegde Z.E. nog toe: ‘Ik zou dan ook niets liever doen dan daarvoor een regeling in te dienen, maar daarvoor heb ik de medewerking van mijn ambtgenooten noodig.... Ik hoop dat (eene ernstige poging in de gewenschte richting) ook te doen. Misschien heb ik nu meer kans nu de omstandigheden veranderd zijn door de invoering der Legerwetten. Ik zal in elk geval mijn best doen’.
Naar aanleiding van de beide redevoeringen, waarvan wij hierboven den korten inhoud mededeelden, een paar opmerkingen. Hoewel men den Heer Röell dankbaar moet zijn, voor het ter sprake brengen van eene zoo belangrijke en toch slechts zoo weinig op hare juiste waarde geschatte zaak, schijnt de oplossing, welke daarbij werd aangegeven, ons niet toe de meest gewenschte, doeltreffende en afdoende te zijn. Niet den strengen vorm van een vaststaand recht op eene burgerlijke betrekking, doch slechts het openen van een welgevestigd uitzicht daarop, werd door den Heer Röell gewenscht en juist hiertegen meenen wij onze stem, waarschuwend, te moeten verheffen. Uitzicht bestaat ook thans, wellicht zelfs een welgevestigd uitzicht; er zijn immers een zeker aantal betrekkingen aangegeven, die door gewezen militairen kunnen worden vervuld, en de Minister van Oorlog vestigt, telkens wanneer | |||||
[pagina 575]
| |||||
daartoe aanleiding bestaat, de aandacht zijner ambtgenooten op de candidaten, welke zich aangemeld hebben. Doch wat baat dezen laatsten dat uitzicht, indien de verwezenlijking hunner verwachtingen achterwege blijft? Opdat eene maatregel in den aangegeven zin goede uitkomsten zal opleveren, gelooven wij dan ook, dat het noodzakelijk is verder te gaan dan door den Heer Röell beoogd werd en, in stede van een uitzicht te openen, een recht moet worden toegekend. Gaat men hiertoe niet over, dan zal men steeds te kampen hebben met de ontevredenheid, die het gevolg zal zijn van de teleurstelling der goedgeloovigen, of met gebrek aan voldoende aanvulling, als gevolg van het wegblijven der ongeloovigen. En wij achten de kans op teleurstelling niet gering, omdat hier de medewerking van alle Departementen van algemeen bestuur noodzakelijk is, en wij zouden vreezen, dat, volkomen te goeder trouw, particularistische overwegingen dáár allicht meer gewicht in de schaal zullen leggen, dan het algemeen belang. Hiervoor bestaat alle aanleiding, omdat men dat belang in den regel niet voldoende inziet en de rechtstreeks nadeelige gevolgen van het veronachtzamen van dat belang zelf niet zal ondervinden. De Minister van Oorlog zeide niet ten onrechte, dat voor eene zoodanige regeling de medewerking zijner ambtgenooten noodig was en wij zouden er niet gerust op durven gaan, dat die medewerking te allen tijde en in allen deele gewaarborgd zou wezen, indien wettelijke regeling achterwege bleef. Wij spraken zooeven van een algemeen belang, want het moet werkelijk eene zaak van algemeen belang geacht worden, dat het leger van den Staat voorzien zij van uitstekend kader en dat dit den Staat, dat zijn de belastingbetalenden, niet meer kost dan volstrekt noodzakelijk is. Juist daarvan zal men zich moeten doordringen, dat het hier niet geldt voorrechten te bedingen voor eene instelling van niet meer dan bijzonder nut, maar dat het eene zaak betreft, waarbij allen gelijkelijk belang hebben, eene werkelijk nationale zaak. Zóó heeft men èn in Frankrijk èn in Duitschland haar | |||||
[pagina 576]
| |||||
opgevat en de in die Rijken getroffen regeling doet dan ook duidelijk zien, dat men wel bewust den weg heeft betreden, die ter bereiking van het gewichtige doel, dat men zich gesteld had, moest gevolgd worden. Dat halve maatregelen hierbij echter niet tot de gewenschte uitkomst leiden, ervaart men in Frankrijk, waar men, na de juiste beginselen wettelijk te hebben vastgesteld, bij de uitvoering ten halve is blijven staan en daarvan thans de nadeelen ondervindt in de steeds grooter wordende bezwaren, welke zich bij het voltallig houden van het onderofficierskorps doen gevoelen. Alleen door eene afdoende regeling zal het mogelijk zijn de onderofficieren te recruteeren uit de elementen, die daarvoor het meest geschikt zijn, en zal men steeds van een voldoenden toeloop verzekerd zijn, omdat de weg door het leger dan de weg zal wezen, die door een groot deel gevolgd moet worden om zekere Staatsbetrekkingen te verwerven. Dan zal het niet meer voorkomen, dat onderofficieren aan het einde hunner militaire carrière niet weten, waarheen te gaan, omdat zij in den dienst te oud geworden, te eenzijdig ontwikkeld zijn en zich dientengevolge overal den weg versperd vinden door jongeren, wier diensten meer begeerd worden, om van de gewezen huisbedienden uit het Voorloopig Verslag niet te gewagen. De vraag zou intusschen kunnen rijzen, of door eene dergelijke regeling ook te kort zou worden gedaan aan de rechtmatige aanspraken van anderen. Wij meenen deze vraag ontkennend te mogen beantwoorden, wanneer op den voorgrond staat, dat geen gewezen militair tot eene burgerlijke betrekking benoemd zal worden, tenzij hij de volle, zooveel noodig door een af te leggen examen gebleken geschiktheid daarvoor bezit. Van dat oogenblik af staat deze militair toch niet meer op gelijke lijn met elk ander, die op den zelfden grondslag van geschiktheid eene plaatsing verzoekt; neen, hij staat daar boven, omdat hij in zijn voordeel kan toonen den tijd, gewijd aan een nationaal belang bij uitnemendheid, welken hij reeds in 's Rijks dienst heeft doorgebracht; een tijd, waarin hij heeft blijken gegeven | |||||
[pagina 577]
| |||||
van zijn ijver, zijne toewijding, zijn onberispelijk gedrag, zijne gunstige karaktereigenschappen. In dit stelsel moet er voor worden zorg gedragen, dat de bovenbedoelde geschiktheid gedurende den militairen diensttijd door eene doelmatige opleiding in het leger verkregen wordt. Vooral bij den korten eerste-oefeningstijd zal daarvoor, met name in den winter, genoeg tijd beschikbaar gesteld kunnen worden, terwijl in het leger een overvloed van onderwijskrachten aanwezig zijn, die zoo noodig voor speciale gevallen uit de burgermaatschappij versterkt kunnen worden. Het spreekt wel vanzelve, dat het niet in de bedoeling zou liggen onder de beschikbare betrekkingen ook die te begrijpen, welke eene bijzondere - wetenschappelijke of technische - opleiding vereischen, doch dat men bij de aanwijzing daarvan rekening zou moeten houden met die betrekkingen, welke in den regel voor jonge mannen van den stand, waaruit de onderofficieren voortkomen, bereikbaar zijn. Voor hen, die meer dan gewonen aanleg hebben of zich bijzonder onderscheiden, zou opklimmen tot betrekkingen, waaraan hoogere eischen gesteld moeten worden, toch niet uitgesloten zijn. Alleen zeer ondergeschikte betrekkingen open te stellen, zou zeker geen aanbeveling verdienen.
Eene regeling, als de door ons bedoelde, zou het beste in de militaire pensioenwet hare plaats kunnen vinden. Wij hebben het dan ook ten zeerste betreurd, dat de vorige Regeering daarvoor geen oog gehad en deze regeling niet in haar ontwerp heeft opgenomen. Toen, bij het optreden der tegenwoordige Regeering, dat ontwerp echter reeds in staat van wijzen was en de aanneming daarvan noodzakelijk was om verschillende, reeds lang gevoelde misstanden op het gebied van de pensioneering der onderofficieren en minderen uit den weg te ruimen, was het oogenblik zeker minder geschikt om tot het invoegen van eene geheel nieuwe regeling in dat ontwerp over te gaan. Toch is het bevreemdend, dat bij de mondelinge be- | |||||
[pagina 578]
| |||||
handeling der pensioenwet dit vraagstuk niet meer dan ter loops en alleen door den Heer van Dedem werd ter sprake gebracht. En teleurstellend tevens, want ware bij die gelegenheid hierop meer de aandacht gevestigd geweest, wellicht ware de geheele Regeering bereid bevonden de verklaring af te leggen, dat zij met ernst zal streven naar het binnen korten tijd voorstellen van eene oplossing, langs wettelijken weg, van dit inderdaad brandend vraagpunt. Omtrent de wijze, waarop die oplossing verkregen zou kunnen worden, zullen wij hier niet in bijzonderheden treden; de algemeene richting, die daarbij moet worden gevolgd, vloeit rechtstreeks uit het voorgaande voort. Allereerst moet het aantal vrijwilligers, in de organisatie der korpsen op te nemen, zoo gering mogelijk zijn. Voorts moeten de engagementen voor vrijwilligers kort zijn; bij de onbereden wapens, bij voorbeeld, voor 3 jaar, bij de bereden wapens voor hoogstens 5 jaar; reëngagementen alleen toe te laten voor korporaals of voor hen, die het radicaal voor dien graad verkregen hebben. De duur der reëngagementen zou bij voorkeur op 3 à 4 jaar gesteld moeten worden en een tweede reëngagement alleen worden toegelaten voor hen, die onderofficier zijn of het radicaal voor dien graad bezitten. Na 12-jarigen vrijwilligen dienst, bij onberispelijk gedrag, zou het recht op eene burgerlijke betrekking verkregen moeten worden, wanneer de physieke en intellectueele geschiktheid daarvoor voorhanden is. Hieraan zou tevens eene zekere reserve-plicht verbonden moeten worden, voor al die betrekkingen, waarin men in oorlogstijd slechts eenigszins gemist kan worden. Op die wijze zou eene zeer gewenschte reserve aan kader verkregen kunnen worden, zonder dat eenig offer van de schatkist gevorderd werd. Pensioen zou alleen verleend moeten worden bij algeheele invaliditeit; overigens zouden de in militairen dienst doorgebrachte jaren alleen bij de berekening van het pensioen, verbonden aan de burgerlijke betrekking, waarin men is overgegaan, in rekening gebracht moeten worden. Alleen voor enkele categorieën van onderofficieren: | |||||
[pagina 579]
| |||||
adjudanten-onderofficier, sergeanten-majoor of opperwachtmeesters, onderofficieren in eene speciale betrekking werkzaam, zou een langere diensttijd dan van 12 jaar kunnen worden toegestaan; voor de beide eerste categorieën, omdat het gewenscht - voor de laatstgenoemde, omdat het zonder eenig bezwaar is, dat de daartoe behoorende personen een rijperen leeftijd bereikt hebben. Op deze grondslagen, die men als niet meer dan een schema gelieve te beschouwen, en met inachtneming van de leeringen, die uit de Fransche en Duitsche wetgeving op dit punt getrokken kunnen worden, ware eene regeling te treffen, waardoor leger- en burgermaatschappij beide gebaat zouden kunnen worden. Het leger, omdat daardoor de mogelijkheid geboren zou worden het korps onderofficieren uit de beste elementen te recruteeren en door het voortdurend aanvoeren van nieuw bloed op kracht te houden; de burgermaatschappij, omdat zij een gedeelte harer ambtenaren zou verkrijgen uit eene categorie van personen, die, nevens hunne bijzondere geschiktheid voor de te vervullen betrekking, in het bezit zouden zijn van die door den militairen dienst verkregen eigenschappen, welke niet alleen in het leger hoogelijk gewaardeerd worden, doch die overal en in elke betrekking de waarde van den persoon, die deze bekleedt, zullen vergrooten. Wij richten ons met dit pleidooi tot allen, die in het leger oprecht belangstellen, en meer in het bijzonder tot hen, die op eenigerlei wijze tot de verwezenlijking der daarin neergelegde denkbeelden kunnen bijdragen. En waar nog bij de ten vorigen jare gevoerde begrootingsdebatten van verschillende zijden de instelling van het reservekader in bescherming genomen werd, als zijnde dit de schakel tusschen de burgermaatschappij en het leger, in het belang van een deel dier burgermaatschappij, laat men daar met dezelfde kracht steunen elke poging, die wordt aangewend tot het vormen van de door ons besproken schakel tusschen het leger en de burgermaatschappij; een schakel, gelegd ten behoeve van het leger, doch stellig tevens strekkende ten voordeele van de burgermaatschappij. |
|