| |
| |
| |
[Vierde deel]
Geschiedenis
Door Prof. Dr. P.J. Blok.
Wat is eigenlijk geschiedenis? Onnoozele vraag, zal men zeggen: geschiedenis is alles wat er gebeurd is, ten minste voorzoover het de moeite waard is om er herinnering aan te behouden. Zeer duidelijk en zeer kort, zooals definities behooren te zijn, maar, zooals het met meer definities gaat, in de praktijk niet geheel bevredigend; want, als men aan de geschiedkundigen zelf vraagt, wat zij feitelijk al zoo onder geschiedenis verstaan, dan ontvangt men de meest verschillende antwoorden.
De eene geschiedkundige houdt de zuiver staatkundige gebeurtenissen voor het eigenlijke arbeidsveld van het historisch onderzoek en van de geschiedschrijving - een standpunt, dat men wel ‘verouderd’ pleegt te noemen, maar dat toch feitelijk nog vele verdedigers vindt. De ander zoekt het begrip van geschiedenis in de eerste plaats in de behandeling der economische vraagstukken van vroeger en later dagen - een opvatting, die in onzen tijd steeds meer aanhangers gaat vinden, in verband ook met de merkwaardige economische ontwikkeling van onzen tijd zelven; vele voorstanders dezer opvatting gaan zelfs zoo ver, dat zij alle belangrijke historische verschijnselen uit economische oorzaken meenen te mogen verklaren. Een derde zoekt
| |
| |
zijn steun bij het individu en houdt de geschiedenis voor het geheel der individueele werkingen op en met en tegen elkander: hij grijpt naar de lantaarn van den Griekschen wijze en zoekt in de geschiedenis ‘den mensch’. Een vierde werpt zich op de ‘beschaving,’ de toenemende ontwikkeling der menschelijke maatschappij, de ‘beheersching der natuur door den mensch’: dàt is eigenlijk wat naar zijne meening den inhoud der geschiedenis dient uit te maken.
Allen zijn het er over eens, dat niet alles wat op het omschreven gebied is voorgevallen, verdient geschiedenis te heeten. De voorstander der staatkundige geschiedenis zal er niet toe komen om iedere aanstelling zelfs van den geringsten staatsambtenaar de moeite der vermelding waard te achten, wanneer zij geen merkbaren invloed op het geheel heeft gehad. De kleinste prijsverschillen zullen door den econoom verwaarloosd worden. Geen voorstander eener individueele geschiedbeoefening zal iedere onbelangrijke handeling van het individu in zijn verhaal willen opnemen. Niet alle heerschersdaden van den ‘heer der natuur’ zijn de moeite der kennisneming waard. Alleen die feiten dienen vermeld te worden, die op de ontwikkeling van het geheel invloed hebben gehad; er dient te worden onderscheiden tusschen hetgeen belangrijk en hetgeen onbelangrijk schijnt.
De laatste beperking geeft ons misschien aanleiding den draad te vinden in den doolhof van meeningen - ik noemde alleen de voornaamste - die allengs den te midden van alle kennis beklagenswaardigen leek onzer dagen zoozeer in verwarring hebben gebracht, dat hij geneigd is den brui te geven van alle deskundigheid, zijne spreekwoordelijke bescheidenheid op zijde te werpen en zich vrijmoedig het oordeel te veroorloven, dat geschiedenis een zaak is zonder nut, alleen goed om er over te twisten, of desnoods om de jeugd met verhalen bezig te houden.
Dat is koren op den molen van hen, die, in hooger sferen zwevend, reeds lang hebben uitgedacht, dat geschiedenis eigenlijk geen vak van wetenschap is, omdat men nooit natuurwetenschappelijk en voor allen overtuigend, zonder voor tegenspraak te vreezen, kan uitmaken wat er werkelijk in vroeger
| |
| |
dagen is gebeurd. Spottend wijzen zij op de onzekerheid aangaande tal van personen en zaken uit tijdperken der geschiedenis, die ons ten gevolge van onvolledige opteekening der gebeurtenissen onvolledig bekend zijn. Hebben zij niet moeten opgeven het geloof aan de voortreffelijkheid der oude Bataven, aan den edelen moed van Albrecht Beiling, aan de duivenonschuld van gravin Jacoba, aan de satanische boosheid van Philips II, aan de bovenmenschelijke oprechtheid van prins Willem I, aan zoo menige andere hoedanigheid van op den voorgrond tredende mannen en vrouwen der nationale, der wereldgeschiedenis? Is het geloof aan den kinderlijken eenvoud der oude Germanen, aan de geldigheid van algemeene juridische of staatkundige begrippen in vroeger dagen, aan de voortreffelijkheid der Oost-Indische Compagnie, aan de onbaatzuchtigheid der ‘vaderlijke’ regeering onzer Republiek, aan de bovenaardsche deugden der ‘Hollandsche natie’ niet onherstelbaar geschokt?
Het is ook koren op den molen van hen, die de geschiedenis met een wantrouwend oog aanzien, omdat zij telkens allerlei voor hunne partij op kerkelijk of staatkundig gebied onaangename waarheden aan den dag brengt en aan allerlei onpleizierige antecedenten herinnert, die maar liever niet zoo tot algemeene kennis moesten komen. Er zijn er, die de geschiedenis als leervak zelfs gaarne zouden zien verdwijnen van de scholen. Men smaalt op het van buiten leeren zelfs van een gering getal jaartallen, als een ‘geestdoodend werk.’ Er wordt spottend gesproken over de ‘onmogelijke neutraliteit’ bij het geschiedkundig onderwijs. Men ijvert, in nauw verband met heel of half socialistische begrippen, tegen het onderwijs in vaderlandsche geschiedenis in het bijzonder als uitteraard leidende tot nationaal chauvinisme in afwijking van het algemeen menschelijke, dat geen natiën kent. Men wijst met medelijdend schouderophalen, zoo niet met heiligen afschuw op het verderfelijke van verhalen omtrent oorlogen, veldslagen, zeegevechten, voor de jeugd, die daardoor verkeerdelijk leert opzien tegen daden van geweld. Men klaagt, dat het onmogelijk is kinderen, zelfs aankomenden jongelieden begrip te geven
| |
| |
van of hen eenige belangstelling te doen koesteren voor de belangrijkste vraagstukken op het gebied der geschiedenis, vraagstukken van kerkelijken, godsdienstigen, economischen, staatkundigen aard.
Van dat alles is wel iets waar, maar geheel waar is het toch niet. Het is wegens den aard der gegevens, waarmede de geschiedvorscher moet werken, niet mogelijk verder te komen dan tot een hoogen graad van waarschijnlijkheid, die trouwens in tallooze gevallen aan zekerheid grenst; dat men bij het kritisch onderzoek dier gegevens allengs komt tot het overboord werpen van veel, wat vroeger als waar geloofd werd, mag geen bezwaar zijn: in ieder vak van wetenschap geschiedt dit en komt men zoo op den duur onder vallen en opstaan steeds de waarheid nader. Dat sommige, zeg vele tijdperken der geschiedenis ons onvolledig bekend zijn, is ongetwijfeld waar; evenzoo dat vele gebeurtenissen toevallig of met opzet zoo onduidelijk zijn beschreven, dat het onmogelijk geacht moet worden ooit de juiste waarheid te ontdekken, ook zelfs voor hem, die toegerust is met de meeste scherpzinnigheid en wien de hulpmiddelen der moderne kritiek in alle opzichten ten dienste staan. Het is waar, dat iemand, innig gehecht aan kerkelijke of politieke leerstellingen, een sterke overtuiging moet bezitten aangaande ‘de waarheid, die ten slotte bovendrijft’ om bestand te zijn tegen de tribulatiën, waarin het vrije onderzoek van historische feiten den trouwen en in den goeden zin geloovigen aanhanger van eenig stelsel soms doet verkeeren. Het valt niet te ontkennen, dat bij alle onderwijs misbruik is en wordt gemaakt van de gemakkelijkheid, waarmede de jeugd pleegt van buiten te leeren. Er is ernstig gevaar gelegen in het eenzijdig roemen op alles wat onze natie, ons kerkgenootschap, onze partij deed, doet of zal kunnen doen. Er bestaat ernstig opvoedkundig bezwaar tegen het aanwakkeren van den strijdlust bij de toch reeds vechtgrage jeugd. Het overdrijven van het neutraliteitsbeginsel, dat eigenlijk meer moest bestaan in het werkelijk eerbiedigen van anderer meeningen dan in het niet of zoo min mogelijk spreken daarover, heeft op het onderwijs in geschiedenis
| |
| |
dikwijls een noodlottigen invloed geoefend. Het is te veel verlangd van jonge kinderen belangstelling voor, of begrip van groote, maatschappelijke, of kerkelijke, of politieke vraagstukken te eischen. Maar dat alles - overdrijving, misbruik, onverstand, verkeerd paedagogisch inzicht of hoe men het noemen wil - is ten slotte voor verbetering vatbaar en raakt de kern der zaak niet, kan dus de geschiedenis als vak van wetenschap en onderwijs niet treffen. Als vak van wetenschap èn onderwijs, want deze beiden moeten niet worden vermengd: niet alles wat de wetenschap als geschiedenis beschouwt, dikwijls zelfs niet het belangrijkste, kan bij het onderwijs worden gebruikt; daarentegen wat bij het onderwijs op den voorgrond moet treden, zal in de wetenschap dikwijls geheel op den achtergrond dienen te staan. Ook in dit opzicht heerscht soms spraakverwarring, niet zelden ten gevolge van het feit, dat onderwijzers, zelf opgeleid in min of meer wetenschappelijke richting, ten minste iets wat daarop schijnt te gelijken, zich beschouwen als ‘priesters der wetenschap’, geroepen om zooveel mogelijk de aan hunne zorgen toevertrouwde jeugd in ‘wetenschappelijke’ banen te helpen leiden. Wetenschap en kennis worden daarbij met elkander verward, de eerste te laag, de laatste in verband met ‘den geest der eeuw’ te hoog geschat, wat ten slotte op teleurstelling in de verwachting, de hooggespannen verwachting, van beider resultaten moet uitloopen, zoodat men met pessimisten gaat spreken van het ‘bankroet der wetenschap’, het ‘onbevredigende der kennis’ en daardoor onbewust speelt in de kaart eener naar ingrijpende beperking van onderwijs, naar het in diskrediet brengen der wetenschap begeerige reactie.
Doch niet over het onderwijs in geschiedenis hebben wij hier te spreken. Wij wenschen alleen het begrip der geschiedkundige wetenschap te verklaren, ons den inhoud van dat begrip duidelijk te maken, zonder in al te wijdloopige of al te diepzinnige beschouwingen te vervallen.
Over een deel der beschaafde wereld is op dit gebied in de laatste jaren een strijd ontstaan, die tot ernstige verschillen tusschen de beoefenaars onzer wetenschap aan- | |
| |
leiding heeft gegeven. Vooral in Duitschland, waar wetenschappelijke vraagstukken in wijderen kring belangstelling vinden, waar men meer dan elders geneigd is zich te verdiepen in min of meer wijsgeerige disputen, heeft die strijd bergen van papier doen oprijzen, stroomen inkts doen vloeien. Het is niet te ontkennen, dat staatkundige en helaas, zelfs persoonlijke oneenigheden daarbij een rol hebben gespeeld, zoodat de vinnigste polemiek zich nu en dan heeft ontsponnen. Conservatieven namen den handschoen op tegen socialisten; de eene universiteit schaarde zich aan deze, de andere aan die zijde. Ik denk hierbij aan den kamp ontstaan over de beginselen der historische wetenschap, die de hoogbegaafde en slagvaardige hoogleeraar Karl Lamprecht te Leipzig omstreeks 1890 methodisch begon uiteen te zetten.
Lamprecht was van meening, dat de opvatting van het begrip geschiedenis, zooals Ranke's latere leerlingen - meer nog dan de groote meester der moderne historische wetenschap zelf - die voorstonden, verkeerd was; dat zij door het al te zeer op den voorgrond stellen van de staatkundige verschijnselen in de wereldgeschiedenis, door de miskenning daarentegen zoowel van de economische als van de meer ideëele verschijnselen gevaar liep van het naar zijne overtuiging ruime, de gansche menschelijke maatschappij omvattende begrip een in omvang en gezichtskring beperkt en verward wanschepsel te maken. Zijn Deutsche Geschichte, waarvan in 1891 het eerste deel was verschenen, zou aanwijzen, wat naar zijne meening eene volksgeschiedenis, want daartoe bepaalde hij zich voorloopig, moest zijn: een breede schildering van het gansche volksleven, van het economisch en het artistiek, het gevoelsleven en het staatkundig leven, van alles wat het volk in zijn geheel had ondervonden. Zijn optreden werd met levendige sympathie maar ook met heftig verzet begroet. Velen, vooral onder de in sociale vraagstukken belangstellende academische jeugd, werden medegesleept door het grootsche, het breede der opvatting van den nog jeugdigen hoogleeraar, in wien zij den profeet eener betere toekomst begroetten; zijn onmis- | |
| |
kenbare begaafdheid, zijn schitterende stijl, zijn breede opvatting, ook zijn scherpe polemiek won veler harten. Anderen daarentegen, Ranke's laatste leerlingen in de voorhoede, wezen op het naar hunne meening voor den enkeling onmogelijk veelomvattende der aldus opgevatte taak; zij teekenden met onverholen leedvermaak de vele détail-fouten op, door den schrijver in zijne eerste elkander snel opvolgende deelen begaan; zij viel de wijsgeerige beginselen aan, waarop hij zijn stelsel had gebouwd; zij spotten met de icarische vlucht in de hoogten der
‘sociale wetenschap’, waartoe de schrijver zich had verheven; zij waarschuwden voor de, naar zij beweerden, half of heel socialistische strekking zijner theorieën. De Duitsche geschiedkundigen leefden jaren lang in eene heftige beroering, welker nawerking zich nog telkens doet gevoelen. De geen kamp schromende Lamprecht staakte eenige jaren zijn arbeid om de op hem gerichte aanvallen af te weren, om zijne tegenstanders van zijn goed recht, van de deugdelijkheid zijner beginselen te overtuigen. Met scherpe pen en wijsgeerige deductie, die dikwijls tot de hoogste wolken der wijsgeerige atmosfeer reikte, verdedigde hij zijne opvatting, viel die zijner tegenstanders aan. Golven van brochures en tijdschriftartikelen - ik telde er niet minder dan 100 - stroomden over hem heen, maar telkens hief de felbesprongen schrijver het bedreigde hoofd uit den bajerd van papier omhoog.
Zooals het gewoonlijk gaat, men begon eindelijk te wanhopen elkander te overtuigen en Lamprecht zette zich aan de door zeven jaren van bitteren strijd afgebroken voortzetting van zijn werk, waarvan nu onlangs weder een deel verscheen. Tot verbazing van velen sloot dit deel zich echter volstrekt niet aan bij het voorafgaande, het vijfde, dat met 1648, den vrede van Munster, had gesloten, doch liep over onzen eigen tijd en wel in den breede over de artistieke en wijsgeerige beginselen van onzen tijd: de schrijver was tot het besluit gekomen, dat de samengestelde maatschappij der 17de en 18de eeuw niet kon begrepen worden zonder nauwkeurige kennis van onzen tijd en kwam
| |
| |
er nu toe eerst dezen laatsten te schilderen, alvorens zijn arbeid geregeld voort te zetten.
Ik wil niet ontkennen, dat ik oorspronkelijk voor zijne methode groote sympathie gevoelde, wat trouwens geen verbazing behoeft te wekken bij hem, die kennis wil nemen van de beide redevoeringen, waarin ik bij de aanvaarding van het hoogleeraarschap, eerst te Groningen (1884), daarna te Leiden (1894) mijne beginselen op het gebied der wetenschap uiteenzette. Er is hier onmiskenbare verwantschap met Lamprecht's opvatting maar, vooral na diens laatste deel, waarin naar mijne meening eene veel te groote plaats aan bijzaken is ingeruimd, ook onmiskenbaar verschil, belangrijk verschil. Dit verschil ligt minder in de omschrijving van het begrip geschiedenis. Ik ben het met Lamprecht in dezen vrij wel eens, evenzeer als in de opvatting, dat de wetenschap der geschiedenis niet op de eerste plaats volgens Ranke's beroemd woord moet onderzoeken: Wie es recht eigentlich gewesen ist, maar veeleer Wie es recht eigentlich geworden ist. Het ligt evenmin in de door ieder voor zichzelf uit te maken vraag, wat de moeite waard is in het geschiedverhaal te worden vermeld. Het verschil ligt vooral in de opvatting van den inhoud van het begrip.
Dáár is, geloof ik, eigenlijk ook de grond te zoeken van de verschillen, die op dit gebied vooral in den laatsten tijd zoo scherp aan het licht komen. Onder verstandige menschen kan in theorie toch werkelijk geen verschil bestaan over de vraag, wat geschiedenis toch wel is: zij zullen het eens zijn, dat geschiedenis naar de beteekenis van het woord - altijd met voorbehoud van verwaarloozing van het blijkbaar onbelangrijke - alles moet omvatten wat geschied is, alle uitingen der menschelijke samenleving. Men zal het ook wel eens blijken over de wenschelijkheid, dat de geschiedenis zich beperke tot die van den mensch, van de menschelijke maatschappij. Doch daar houdt de schoone overeenstemming op. Tot zoover gaan Dühring en Engels, Von Hellwald en Helmolt, Kautsky en Bernstein, Lamprecht en Von Below, Gothein en Schäfer, Breysig en Lenz, ten onzent Kernkamp
| |
| |
en Van der Goes, de beide Mullers en ik, Krämer en Byvanck, en wie er meer hun stem hebben laten hooren op dit gebied broederlijk arm in arm de hoogten der historische wetenschap op. Maar hier gaat men elkander min of meer schuin aanzien en zelfs de beste vrienden vragen zich, op dit punt aangekomen, met eenig wantrouwen af: zullen wij samen de reis voortzetten? Of zullen wij ieder een ander pad moeten inslaan, een bijpad soms, een geheel anderen weg elders?
Daarbij spelen ongetwijfeld persoonlijke neigingen en opvattingen een groote rol. En er is volop aanleiding toe. Het ligt voor de hand, dat het voor den enkeling niet mogelijk is, reeds als hij zich bij voorkeur met de geschiedenis van een bepaald volk bezig houdt maar nog veel meer als hij de wereldgeschiedenis wil behandelen, het geheel der menschelijke maatschappij met wetenschappelijke nauwkeurigheid te bestudeeren: de menschelijke geest is daartoe te beperkt, de menschelijke leeftijd te kort. Bij de bekende neiging van onzen tijd tot specialiseering op wetenschappelijk gebied geeft men dan ook licht gehoor aan de bezwaren tegen een breede uitzetting zijner studiën en beperkt zich tot een onderafdeeling der geschiedenis. Dat is op zichzelf geen kwaad, evenmin als in andere wetenschappen, zelfs een voordeel in zeker opzicht voor het nauwkeurig onderzoek, mits men slechts zich voortdurend duidelijk blijve maken, dat die onderafdeeling - zij het staatkundige, diplomatieke, kerkelijke, economische, kunstgeschiedenis - niet het geheele gebied der geschiedenis vult, dat die onderafdeelingen van het begrip geschiedenis ieder voor zich het meer omvattende niet mogen overheerschen. Erger wordt het, waar men gaat beweren, dat de breedere opvatting onwetenschappelijk moet zijn, omdat het haren voorstander niet mogelijk is alles uit de bronnen te bestudeeren en hij zich dikwijls moet ‘verlagen’ - dat is immers de term? - tot arbeiden met door anderen verkregen gegevens: tweedehandsche gegevens, zegt men met minachting. Ik waag het hiertegenover zonder al te veel vrees voor tegenspraak te beweren, dat ieder man van wetenschap, tenzij hij zich in
| |
| |
een uiterst klein hoekje opsluite, altijd met de gegevens door anderen verzameld en bewerkt moet arbeiden en dat het ook hier slechts een ‘meer of minder’ geldt. Wie zelf op een zeker gebied wetenschappelijke methode heeft leeren toepassen, heeft daarmede allicht de vaardigheid verkregen om te zien, welk werk van anderen hij gebruiken kan, welk niet; juist dat onderscheidt hem reeds op het eerste oog van den dilettant, die, de gave des onderscheids missend, zweert bij ‘het staat geschreven’. Men late zich hier door dilettanten en specialisten niet van de wijs brengen!
Maar niet alleen de dilettant of de specialist brengt ons hier op den verkeerden weg. De natuurlijke samenhang tusschen staatkunde en geschiedenis stichtte op dit gebied ook veel kwaad. De omstandigheid, dat de geschiedenis haar praktisch nut vindt in de verklaring van het tegenwoordige brengt haar als vanzelf in zeer innige betrekking met dat tegenwoordige met zijn eischen en verlangens. Zoo is het altijd geweest en zoo zal het wel blijven. En het is goed, dat het zoo is, want de geschiedkundige wetenschap zou anders al spoedig onder de leus: ‘wetenschap!’ ontaarden in wat zij volgens sommige leeken toch reeds al te veel dreigt te worden: in een oudheidkundige liefhebberij, uiting van zekere nieuwsgierigheid, laat ons zeggen van hoogeren rang maar volstrekt onnut voor onze behoeften en voor de hoogere aspiratiën van den beschaafden mensch. Wij hebben slechts ervoor te zorgen, dat deze betrekking tot het tegenwoordige onze onbevangenheid in de beoordeeling van het verleden niet te zeer bedreige, dat de werking van ons vooroordeel ons bij die beoordeeling geen parten spele - het eigenlijke beginsel van onpartijdigheid, die, op straffe van te vervallen tot flauwe ontzenuwing, nooit tot partijloosheid mag overslaan of daarmede verward mag worden.
Zoo dienen wij ervoor te waken, dat bij de wetenschappelijke studie der geschiedenis in het algemeen onze tegenwoordige politieke en kerkelijk-politieke verschillen ons niet verleiden in de geschiedenis alleen, of zelfs maar in hoofdzaak, het oog te vestigen op wat in het verleden
| |
| |
met die verschillen of met onze neigingen op dit gebied in verband schijnt te staan. Als ik wel zie, is dat de groote fout der meeste socialistisch gezinde schrijvers van onzen tijd, die op het voetspoor van Marx en Engels in den ‘klassenstrijd’, waarin zij thans met al hun ziel leven, het krachtigst werkende ferment der menschelijke maatschappij, ja den eenigen inhoud der menschelijke geschiedenis meenen te herkennen. Zoo zien anderen in de economische verhoudingen, waarvan wij thans zooveel hooren, in den ‘strijd om het dagelijksch brood’, die woorden in den ruimsten zin genomen, de belangrijkste factoren op geschiedkundig gebied. Zoo ziet menig geloovig Katholiek met den talentvollen Belgischen geschiedkundige Godefroid Kurth, menig geloovig Protestant ook op zijne wijze in de geschiedenis op de eerste plaats de geschiedenis der ontwikkeling van ‘de Kerk van Christus’. Zoo zag Buckle in de geschiedenis allereerst de ontwikkeling van de ‘menschelijke beschaving’, van den menschelijken geest, vrij van alle door Kerk en Staat aangelegde banden. Zoo staan wederom anderen onder den machtigen invloed der staatsidee, die ook in onzen tijd zooveel indruk maakt op de menschheid, en richten hun aandacht bijna uitsluitend op de staatkundige ontwikkeling, die hun de hoofdzaak, het beslissende schijnt in de menschelijke geschiedenis. Zoo zingen nog anderen, onder den indruk der groote persoonlijkheden van onzen en vroegeren tijd, met Carlyle den lof der persoonlijkheid, volgens hen den krachtigsten factor in de geschiedenis, en schrijven de geschiedenis der wereld in die der ‘helden van de volkeren’. Zoo zoeken weder anderen den waren sleutel der geschiedkundige ontwikkeling in de wisselwerking der nationale denkbeelden, der nationale wenschen en begeerten van onzen tijd, gesteund door de
overweldigende macht van legers en vloten zooals de wereld ze nooit te voren zag.
Men legt op die wijze echter in het verleden te veel van wat in het tegenwoordige thuis behoort. Men beziet dat verleden al te zeer met het oog van een twintigsteeeuwer. Men vraagt niet meer aan de geschiedenis: ‘wat is er werkelijk gebeurd?’ maar: ‘wat is er in dat gebeurde,
| |
| |
wat mij, den twintigste-eeuwer, belang inboezemt?’ En het is duidelijk, dat, wie de laatste vraag stelt, iets anders doet dan wat de geschiedschrijver of geschiedvorscher moet doen, die zich op een algemeen wetenschappelijk standpunt heeft geplaatst. Niemand zal het veroordeelen, wanneer de een of andere geschiedkundige zich tot bijzondere taak heeft gekozen om de geschiedenis van het lot van den werkman bij een volk, bij meerdere volkeren of in de wereldgeschiedenis te bestudeeren. Integendeel, met het oog op de groote plaats, die thans de werkman in ons denken en gevoelen inneemt, is het zeer wenschelijk, dat op zijn stand thans meer dan vroeger het geval was de aandacht der geschiedkundigen worde gevestigd. Maar wie zich op dit onderdeel der studie toelegt, make zich en anderen niet wijs, dat hij de geschiedenis van ‘het volk’ schrijft of onderzoekt. Zoo is het ook met de economische verhoudingen. Ik zou de laatste willen zijn om het belang van een onderzoek naar de geschiedenis daarvan te onderschatten, maar nooit zou ik willen toegeven, dat die geschiedenis de hoofdzaak in de geschiedenis van een volk, ja van de wereld mag heeten. Gelukkig voor de menschheid is er nog meer wat haar gevoelen en denken beheerscht dan de vraag, met ophef als de vraag van alle tijden aangevoerd: ‘wat zullen wij heden eten?’, zelfs dan de vraag: ‘zullen wij heden eten?’ Tallooze voorbeelden kan de geschiedenis aanwijzen - en de geschiedschrijvers hebben het tallooze malen gedaan - van andere vraagstukken, die het menschelijk leven hebben beheerscht. Gregorius VII heeft niet de broodvraag gesteld, Dante, Luther, Karel V, prins Willem I, Lodewijk XIV, Frederik II, Napoleon, Goethe,
Bismarck hebben gansch andere vraagstukken door de menschheid doen oplossen, haar hare beste krachten, haar leven en goed doen opofferen voor gansch andere beginselen dan die van het gewone, het materieele leven. Onze eigen tijd geeft in den worstelstrijd der Boeren een schitterend voorbeeld, dat door alle eeuwen heen zal staan als een getuigenis voor den edelen moed, den hoogen idealen zin van dat volk van Hollandschen stam. Wat die menschen be- | |
| |
woog om alles, tot hun leven, dat hunner vrouwen en kinderen, op het spel te zetten is van hooger orde dan de broodvraag: het is de zucht naar het ideaal der persoonlijke vrijheid, bestuurd te worden naar eigen inzicht en door eigen landgenooten, de begeerte om God te dienen en met elkander te verkeeren in de eigen taal. Dat zien wij gebeuren onder ons eigen oog. Hoe zouden wij twijfelen aan de werkzaamheid van diergelijke beginselen ook in andere tijdperken der geschiedenis en bij andere volkeren? Maar hetzelfde is het geval met die godsdienstige verschijnselen, met die staatkundige kwestiën in het verleden. Ook zij beheerschen de geschiedenis niet alleen. De geschiedenis van een volk omvat dat alles en de wereldgeschiedenis omvat - ik wil niet zeggen is - de wisselwerking der kleinere volksgeschiedenissen op elkander.
Een voorbeeld uit onze eigen historie moge nog duidelijker maken wat ik bedoel.
Een geschiedschrijver stelt zich voor de geschiedenis van het Nederlandsche volk in de 17de eeuw, onze Gouden Eeuw, te beschrijven. Hij zal dan niet dan in het voorbijgaan hebben aan te wijzen, wat de maatschappelijke positie van den werkman in dien tijd is geweest; want wie iets van de geschiedenis van dien tijd weet, zal moeten erkennen dat de werkman al heel weinig in de toenmalige maatschappij had in te brengen, dat zijn dagelijksch wel of wee, zijn eeuwig heil zelfs - hoe onbillijk dit ons ook moge toeschijnen - zeer weinig gewicht in de schaal legde, zoo lang er geen vrees bestond voor onmiddellijk verzet van zijn kant. Die schrijver zal kunnen volstaan met een betrekkelijk kort woord over onze letterkunde, die toen in het volksleven, vooral wat hare edelste uitingen aangaat, geen voorname plaats heeft ingenomen, al richten wij thans onze aandacht met voorliefde op de voortreffelijke en zelfs op de minder voortreffelijke dichters en schrijvers van het tijdvak. Hij zal in zijn verhaal niet veel meer plaats behoeven in te ruimen aan de beschrijving onzer nationale schilderkunst, die, hoe talrijk ook aan beoefenaars en voortbrengselen, hoe merkwaardig ook voor onze tegenwoordige levendige belangstelling in
| |
| |
kunst en wat daarmede samenhangt, op het volksleven van dien tijd zeker geen overwegenden invloed heeft geoefend; hare voortbrengselen zijn toen meer als middel tot geldbelegging of als goedkoop versieringsmiddel dan als kunst in den hoogen idealen zin geacht geweest. Rembrandt is meer de ‘opvoeder’ voor de menschen van onzen tijd dan hij feitelijk voor die van zijn eigen tijd was; Spinoza heeft veel meer invloed gehad op het denken der 19de eeuw dan op dat van zijn eigen dagen, toen een zeer kleine kring van getrouwen zijn denkbeelden in zich opnam maar het gros der bevolking ze met afschuw verwierp, in den regel natuurlijk zonder ze werkelijk te kennen; Vondel's invloed op onze volksontwikkeling is in zijn eigen tijd, zonder eenigen twijfel, veel geringer geweest dan in den onzen, terwijl de weinig dichterlijke maar den volkstoon treffende Cats hoog in eere was.
Gaat men in het bijzonder na, welke de grondslagen zijn onzer tegenwoordige volksontwikkeling, wie onze ‘geestelijke voorouders’ waren, om met een talentvol Nederlandsch geschiedschrijver onzer moderne beschaving te spreken, dan moet aan Rembrandt, aan Spinoza, aan Vondel een zeer aanzienlijke plaats worden toegekend. Onderzoekt men daarentegen in het algemeen, wat er in vroegeren tijd met ons volk gebeurd is, welke de lotgevallen geweest zijn van ons volk in dien vroegeren tijd - dat toch is de taak van den geschiedschrijver van een volk - dan moet de aandacht in de eerste plaats vallen op andere personen, op andere dingen. Want in het werkelijke leven van ons volk in de zeventiende eeuw traden - wat mannen van de pen ook mogen wenschen of beweren - andere zaken, andere leiders op den voorgrond, andere ‘helden’ dan die van de schrijftafel en van het palet. Men mag het betreuren of het toejuichen, de feiten getuigen het. De groote worstelstrijd tegen Spanje, de reusachtige ontwikkeling van handel en scheepvaart, de heftige twisten over leerstellige begrippen in de Protestantsche, over de wederzijdsche bevoegdheid van wereldlijke en ordensgeestelijkheid in de Katholieke Kerk, de politieke
| |
| |
kamp tusschen Oranje en de Regenten der Statenpartij, de niet alleen economische maar ook nationale tegenstelling, de volkshaat tegenover het trouwelooze Engeland, de verdediging der nationale belangen, der onafhankelijkheid tegen het overmoedige Frankrijk - dàt was het wat bij onze voorouders der 17de eeuw het denken, het gevoelen, het dagelijksch leven beheerschte, en niet de kunst, noch de letteren, noch de wijsbegeerte.
Een geschiedschrijver der 17de eeuw ten onzent heeft zich daarom op de eerste plaats met de eerstgenoemde feiten en belangen bezig te houden. Oldenbarnevelt en Maurits, Frederik Hendrik en Coen, Willem III en Johan de Witt, Tromp en De Ruyter - zij waren de mannen, wier namen hoofd en hart vervulden, wier daden met spanning werden nagegaan, met wier lot men zijn eigen lot verbonden voelde. Vondel daarentegen was den tijdgenooten weinig meer dan de merkwaardige kousenkooper, wien de deftige patriciër bij bruiloften of sterfgevallen verzen bestelde, van wien men hoogstens wel eens een vervelend stuk had zien spelen of een langwijlig vers had gelezen; Rembrandt de min of meer loszinnige schilder, die zich vereerd mocht rekenen, als de aanzienlijke patriciër of het deftige gild hem portretten liet maken, mits hij het niet te ‘artistiek’ deed; Spinoza de verachte Jood, door zijn eigen natie uitgeworpen, die zijn tijd verdeed aan helsche bespiegelingen en zijn armzalig leven rekte met het slijpen van brillenglazen. Zelfs de veelgelezen Cats moet meer beschouwd worden als de man, die den volksgeest wist weer te geven, dan dat men mag spreken van zijn invloed op dien volksgeest, die niet door zijn invloed is gevormd of zelfs maar bestendigd. Wie onze 17de eeuw als geschiedschrijver beschrijft, mag natuurlijk niet nalaten ook aandacht te wijden aan het dagelijksch leven, het eten en drinken, het feestvieren en het begraven onzer vaderen; hij mag niet zwijgen van onze letteren en onze kunst, maar hij moet allereerst en met de meeste uitvoerigheid behandelen de dingen, die in het toenmalige volksleven in hoogeren zin de eerste plaats innamen.
| |
| |
In hoogeren zin, want er is een volksleven van den dag en een van anderen, hoogeren aard. Er is het dagelijksch leven van den burger en den boer, van den visscher en den matroos, van den fabrikant en den koopman, beginnend met den vroegen morgen en eindigend met den laten avond, waarin hij werkt en zwoegt, rust en zich verpoost van den dagelijkschen arbeid voor zich en zijn gezin. En er is het hoogere leven van dienzelfden man, diezelfde vrouw, waar zij zich gevoelen als deel van een groot geheel, als mensch in de maatschappij van menschen. Met beide kanten van het menschelijk bestaan houdt de geschiedenis zich bezig maar zij bewaart hare grootste belangstelling niet voor het dagelijksch leven van den enkeling, hoe merkwaardig ook, maar voor het leven van den mensch als deel der menschenwereld, als bewust of onbewust medewerker aan de samenleving, aan het geluk van allen. Daaruit volgt, dat voor dien tijd staatkundige en militaire geschiedenis eene belangrijke plaats in het geschiedverhaal moeten innemen en daarnaast handels- en handelsnijverheidsgeschiedenis, geschiedenis der godsdienstige twisten en denkbeelden.
Geheel anders wordt weder de taak van hem, die onze 18de eeuw, na den vrede van Utrecht, historisch wil behandelen, d.i. niet wil onderzoeken, wat daarin voor onzen tijd belangrijks ligt, maar wil nagaan, wat er met ons volk in de 18de eeuw gebeurd is. Hij zal voor deze ‘stille tijden’ de militaire geschiedenis, de geschiedenis der minder belangrijke buitenlandsche politiek op den achtergrond kunnen laten, maar naast de nog altijd belangrijke geschiedenis van handel en nijverheid, naast de vooral in het midden en op het einde van het tijdvak gewichtige inwendige politieke verschillen zijne aandacht vooral moeten wijden aan het huiselijk ‘stilleven’ onzer zich in rustige rust vermeidende vaderen, aan hunne renteniersgenietingen en rijkeluisgewoonten. Wie echter in de 18de eeuw de aandacht wil laten vallen op die historische verschijnselen, waaruit voor onzen tijd in het bijzonder leering valt te trekken; wie de 18de eeuw niet om de geschiedenis van het Nederlandsche volk dier dagen onderzoekt maar nagaat, wat daarin voor onzen
| |
| |
tijd het belangrijkst is - hij zal naast de oorzaken van het verval van handel en nijverheid de opkomst van de nieuwe denkbeelden, met name de ten slotte, zij het dan ten koste der onafhankelijkheid, met succes bekroonde pogingen van den middelstand, toen bij uitstek ‘het volk’ genaamd, in het oog moeten vatten. Maar hij zij zich daarbij bewust niet de geschiedenis te schrijven van het Nederlandsche volk maar een bijzonder onderwerp uit die geschiedenis te beschrijven.
Het is thans wel duidelijk geworden, dat hier sprake is van twee standpunten, waaruit men de geschiedenis wetenschappelijk kan behandelen; het standpunt van hem, die vraagt, wat het vroegere leven is geweest, en daarnaast het standpunt van hem, die vraagt, wat in dat leven voor onzen tijd de belangrijkste gevolgen heeft gehad. Wie de geschiedenis van een ‘volk’ schrijft, moet op het eerste staan; wie die onzer ‘geestelijke voorouders’ wil onderzoeken, moet het tweede innemen. En het behoeft niet betoogd te worden, dat alleen de eerste het begrip geschiedenis in zijn eigenlijke beteekenis opvat, want nogmaals: geschiedenis is niet maar alleen wat ons in het verleden om de een of andere reden belang inboezemt maar wat er werkelijk in het verleden is gebeurd, en dat in zijn vollen omvang. Van het eerste standpunt is ten onzent b.v. mijne Geschiedenis van het Nederlandsche Volk geschreven; op het tweede trachtte zich Huet te stellen in zijn Land van Rembrandt.
En daarnaast kan dan alleen nog - wat men eveneens scherp dient te onderscheiden - sprake zijn van een derde standpunt, dat met de wetenschap der geschiedenis niet onmiddellijk verband houdt maar waarop men slechts van hare resultaten gebruik maakt, wederom voor bijzondere doeleinden: het standpunt van den onderwijzer op de lagere of middelbare school. Hij kan niet volstaan met het werk van een der beide anderen met meerdere of mindere handigheid te excerpeeren en zich daaruit op die wijze een leerboek of leesboek voor zijne leerlingen te verschaffen, zooals tot schade voor het onderwijs gewoonlijk geschiedt. Hij moet in de
| |
| |
eerste plaats weder, gelijk de man der ‘geestelijke voorouders’, vragen: ‘wat kan uit de geschiedenis van het verleden dienen om het tegenwoordige te verklaren?’ maar daarnaast, en vooral niet daaraan ondergeschikt: ‘wat is in dat alles geschikt om karakter en denken van de leerlingen te vormen?’
Die drie standpunten nu worden niet voldoende onderscheiden. De menschen van het eerste zien dikwijls ten onrechte met eenige geringschatting neer op uitingen, die van de beide laatsten gehoord worden; die van de beide laatsten hebben van het eerste dikwijls een geheel onjuist begrip. En de leek gevoelt zich, wat zeer natuurlijk is, tot het tweede meer aangetrokken dan tot het eerste; dit hangt samen met zijn natuurlijke neiging om zich eerder bevredigd te gevoelen door iets wat hem nader staat dan het zuiver wetenschappelijke standpunt, dat hij gaarne beschouwt uit het oogpunt van het praktische nut. Dit niet goed onderscheiden is, naar mijne meening, onder anderen met Lamprecht ten opzichte van het eerste geschied in zijn pas verschenen deel: Aus der jüngsten deutschen Vergangenheit. Hij wijdt daar honderden bladzijden aan de muziek, aan de beeldende kunsten, aan de schoone letteren, aan de wereldbeschouwing van Hartmann en Nietzsche, van Wundt en Lange - alles zeer merkwaardig en op zichzelf belangrijk, maar wat wil dat alles in een geschiedenis van het Duitsche volk in zijn geheel, waarbij het hem, naar hij uitdrukkelijk verklaart, te doen is om de Duitsche ‘volksziel’? Dat volk denkt en gevoelt geheel wat anders. De toekomst van het Rijk, de economische strijd met Engeland en Amerika over de geheele wereld, de verhouding tusschen Protestant en Roomsch, de kwestiën van loon en arbeid - dàt is het wat thans denken en gevoelen der Duitsche natie beheerscht en niet de compositie van Wagner's drama's, de heerschappij van het impressionisme of de pointilleermethode, de meerdere of mindere invloed van Zola of Ibsen, van Sudermann of Hauptmann, de theorie van den
‘Uebermensch.’ De schrijver weet dat ook wel, blijkens menige uiting in zijn geschrift,
| |
| |
maar hij houdt de zaken niet genoeg uit elkander, onderscheidt niet genoeg tusschen wat werkelijk in onzen tijd geschiedt en wat hem in onzen tijd het meest treft. Het is trouwens reeds moeilijk zich van het laatste standpunt te verplaatsen naar het zuiver algemeen historische, dat van den geschiedkundige eischt zich zooveel mogelijk te ontdoen van alle vooroordeel van zijn tijd en zijn persoon; hoeveel moeilijker is het niet, wanneer men te doen heeft niet met het verledene maar met het tegenwoordige, waarin men zelf leeft! Wij moeten dit bij de beoordeeling van zijn werk in het oog houden om billijk te zijn maar tevens moeten wij er voor waken, dat wij ons door zijn werkelijk meesleepend betoog niet laten medesleepen om dezelfde fout te begaan, die hij maakte.
Ook ten onzent zijn sporen van hetzelfde euvel merkbaar. Het wordt tijd ook hier ervoor te waarschuwen en te wijzen op de noodzakelijkheid van scherp onderscheiden tusschen de behoeften der wetenschap en die van het onderwijs, tusschen het eigenlijke begrip geschiedenis en de neiging tot beperking van dat begrip binnen de grenzen, dikwijls onbewust door politieke of sociale overwegingen van het oogenblik aangegeven. Vooral dient gewaarschuwd voor de in onzen tijd meer en meer populaire opvatting alsof op het gebied der geschiedenis ook van het verste verleden eigenlijk alleen sprake zou kunnen zijn van den ‘klassenstrijd’, in den nieuweren tijd zich vertoonend als strijd tusschen ‘kapitaal’ en ‘arbeid.’ Wie zou willen ontkennen, dat er in de geschiedenis der menschheid dikwijls sprake is van klassenstrijd, dat de tegenstelling van kapitaal en arbeid herhaaldelijk van groote beteekenis is geweest, zou de waarheid te kort doen. Maar de mensch kan eenmaal ‘van brood alleen niet leven’. Het is niet twijfelachtig, dat daarnaast de persoonlijke wil van den enkeling, meer of minder de exponent van zijn tijd, de machtige werking der godsdienstige gevoelens, der kerkelijke neigingen, de weinig minder werkzame nationale begeerten, de tallooze vormen van den strijd om het bestaan in reëelen en ideëelen zin op de gebeurtenissen in het verleden dikwijls een
| |
| |
beslissenden invloed hebben gehad. Meer dan eens bleek het, dat vooral van socialistische zijde opgeworpen, en met de meest mogelijke zekerheid van toon en overtuiging van de waarheid te bezitten, uitgesproken beweringen omtrent den materieelen grondslag van bepaalde historische gebeurtenissen berusten op onvoldoende, immers tweede- of derdehandsche kennis van de bronnen, op uitingen in leer- en handboeken veeleer dan op zelfstandig onderzoek. Het goedkoop smalen op ‘burgerlijke geschiedschrijvers’ doet daarbij dan dienst in plaats van werkelijk wetenschappelijk onderzoek. Smalen is altijd verkeerd en in wetenschappelijke dingen misschien verkeerder nog dan ergens elders, omdat de man van wetenschap zooveel mogelijk zonder hartstocht de onderwerpen van zijn wetenschappelijk streven moet beschouwen. Maar uit een wetenschappelijk oogpunt is het onvergefelijk zich zonder voldoend onderzoek te wagen op het gebied van het wetenschappelijk betoog. En dit laatste geschiedt ook ten onzent in deze dingen veel te dikwijls, soms onder den schoonen dekmantel der wijsgeerige bespiegeling, die ook hier, zonder den solieden inhoud van zuiver wetenschappelijk onderzoek, niet anders kan opleveren dan holle theorie.
Zoo hooren wij dan in onze dagen Gustaaf Adolf, den Protestantschen held, uitmaken voor een eerzuchtig en berekenend staatsman, wien het bij zijn inval in Duitschland, in verband met den toestand van zijn rijk, in de eerste plaats te doen was om verovering en politieke macht. Zoo zien wij den vurigen geloofsman Luther geschetst als den woordvoeder eener volksbeweging voor brood en vrijen arbeid. Zoo zien wij ook prins Willem geschilderd als een eerzuchtig leider van in hun bedrijf bedreigde kooplieden en visschers. Zoo zien wij Napoleon aangewezen als den slimmen vleier der door de gevolgen der Revolutie bedreigde bourgeoisie. Alles met verwringing der historische feiten naar de vormen van het keurslijf der socialistische theorieën en onder aanhaling van allerlei in den regel uit haar verband gerukte opmerkingen van bekende en minder bekende geschiedkundigen, betreffende de genoemde personen en gebeurtenissen. Het behoeft niet betoogd te worden, dat
| |
| |
de bewijslast voor de nieuwe historische beschouwingen, bij de socialistische auteurs ten grondslag van hun gansche stelsel gelegd, allereerst op henzelven rust en dat zij niet kunnen volstaan met dergelijke beweringen op lossen grond. Dit wordt dan ook door de besten onder hen grif erkend. Gaan zij eenmaal wezenlijk daarmede beginnen ten einde hun stelsel te vestigen op vaster grondslagen dan losse opmerkingen en loutere theorie, dan zal het tijd worden, ook van de zijde der ‘geschiedkundigen van professie,’ om de grondslagen hunner eigen opvatting opnieuw te onderzoeken. Sommige verschijnselen wijzen er op, dat die tijd van herziening van eigen opvattingen, verdediging der resultaten van eigen ernstig onderzoek voor onze wetenschap niet zoo ver meer af is. Maar dan is het alleszins noodig, dat de beoefenaars der geschiedenis eene zoo breed mogelijke opvatting van het begrip geschiedenis huldigen. Alleen dan zullen zij in staat zijn met zooveel mogelijk volledige kennis van zaken op te treden tegen geschiedvervalsching, van welke zijde die ook moge komen, en te beletten, dat de geschiedenis opnieuw, ja meer en meer worde, wat zij herhaaldelijk reeds geweest is: het arsenaal, waaruit de politieke partijen hare wapenen halen, in plaats van de leerschool, die ons het tegenwoordige in zijn wording moet doen begrijpen zonder aanzien des persoons, buiten invloed van politieke of godsdienstige meeningen.
Veelzijdig, veelvormig is het leven der menschheid. Geen enkele formule is in staat het zonder meer te verklaren, in geen enkel stadium zijner ontwikkeling, nu noch voorheen. De tallooze levensvormen der menschelijke maatschappij te leeren kennen, de tallooze kleine en groote raderen, die haar in beweging brengen, de invloeden, die hare ontwikkeling beheerschen - dàt moet het streven zijn der historische wetenschap. Die taak is te zwaar voor één mensch, gelijk de kennis der natuur in haar geheel voor den eenling naar allen schijn ten eeuwigen dage verborgen zal blijven. Het zij zoo. Maar de dienaar der wetenschap mag nooit vergeten, dat hij, zij het slechts door het aanbrengen van een enkelen steen, heeft mede te werken aan
| |
| |
het allengs doorvorschen van één groot geheel, dat, naar wij meenen en hopen, door één groot beginsel beheerscht wordt, een beginsel, dat te samengesteld of misschien... te eenvoudig is om door ons, menschen, te worden begrepen. Hij heeft zich vooral te wachten voor de meening, dat zijn klein gezichtskringetje nu eigenlijk de kern zou zijn van dat geheel, zijn klein arbeidsveld het eigenlijke terrein zijner wetenschap, dat zijn beperkt begrip in staat zou zijn het geheel te omvatten met de toovermacht eener min of meer wetenschappelijke formule. Dat hebben de beoefenaars der geschiedenis in het oog te houden op straffe van te vervallen in kortzichtige stelselzucht en aanbidding van een wetenschappelijken fetisch. |
|