| |
| |
| |
Onze leestafel.
Louise Stuart. Kinderbijbel. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1902.
‘Vele jaren lang is het mijn levenstaak geweest de jeugd te onderwijzen; ik geloof dat ik in dien tijd wel heb leeren verstaan wat jonge harten aantrekt en weldoet.’
Laat ons der schrijfster van dezen Kinderbijbel niet met lastige vragen aan boord komen. Zou de Bijbel jonge harten nog wel ‘aantrekken’ en ‘weldoen’? moet hij althans niet ingrijpende bewerkingen ondergaan eer wij hem voor de jeugd geschikt achten? Voor de schrijfster zijn deze vragen, ik zeg niet opgelost, maar beter dan dat: zij zijn in 't geheel geen questies. Haar ervaring, haar overtuiging is dat de Bijbel tot het kinderhart spreekt.
Hoe zij dien Bijbel beschouwt? Noch door een kritischen, noch door een dogmatischen bril. Ook niet als een sprookjesboek voor kinderen. Evenmin, in onkinderlijke objectiviteit, als een belangwekkende antiquiteit of als een kenbron van oude, vergane godsdiensten. Niet artistiek dus en niet wetenschappelijk. Maar eenvoudig als het boek dat getuigt van Gods leidingen, van 's Heilands liefde, van gehoorzaamheid en trouw, van den zegen daarin te vinden. ‘In mijn oogen is het levendig besef, dat God regeert, voor de jonge ziel het één en al’: zoo zegt zij in de voorrede; en zij neemt van jaar jeugdige lezers afscheid met deze woorden: ‘gij zult het eenmaal zelven ondervinden: er bestaat geen grooter blijdschap noch vrede voor uw gemoed, dan wanneer gij u als kinderen van uwen hemelschen Vader met innige liefde aan Hem verbonden gevoelt’. In de verhalen en gestalten des Bijbels ziet zij de groote kracht die daartoe opvoedt.
Ongetwijfeld is het een groot voorrecht - waarom te onzent minder algemeen dan vroeger? - ‘van kind af de heilige schriften’ te kennen. Al komt later de tijd, dien de Genestet beschrijft:
‘Ander licht valle op de blaeren
Van de Schriften, die weleeer
Hem zijn moeder mocht verklaren’
daardoor verliest de Bijbel niets van zijn waarde. En, dat ‘andere
| |
| |
licht’, van meer kennis, rijper ervaring, ook dieper smart dan het kind kent: men brenge het der jeugd niet voorbarig, eer de geest er rijp voor is. Het is waarlijk niet wijs, laat mij sterker zeggen: het is dwaas, onpaedagogisch, aan het kind op te dringen wat niet des kinds is; het kinderlijk geloof te gelijk hemelhoog te prijzen en roekeloos te ondermijnen.
Aan een Kinderbijbel stellen wij hooge eischen. Hij moet der jeugd geven wat kinderlijk is maar ook proefhoudend zal blijken in het leven. Hij moet een grondslag leggen, waarop later voortgebouwd kan worden. Hij mag geen twijfel zaaien, moet ook niet met den twijfel redeneeren, maar datgene brengen wat den geest en het hart vormt om later den twijfel te kunnen doorstaan. Hoe vele ouders en onderwijzers zien niet verlangend naar een dergelijken kinderbijbel uit! Welnu. ik ben overtuigd dat velen dankbaar zullen zijn voor wat mejuffrouw L. Stuart hun hier aanbiedt. Zij heeft de bijbelsche verhalen naverteld, veelal in de eigen woorden waarin zij klassiek zijn geworden, zonder opsmuk. schijnbaar zonder moeite, zonder inspanning om lessen uit te deelen of om levend te maken wat dit niet behoeft omdat het in zichzelf jong en frisch is. Waarlijk, ook de letterkundige verdiensten van dit boek zijn niet gering. Mede door den schoonen, eenvoudigen vorm spreekt het tot het gemoed.
Met beschouwingen en verklaringen is de schrijfster bij uitstek spaarzaam. In 't begin geeft zij daarvan iets meer dan later b.v. over het beeld Gods, de schepping en roeping der vrouw, den zondeval; later voegt zij bij de verhalen die voor zichzelf moeten spreken alleen het hoog noodige, slechts hoogst zelden, en dan zeer gelukkig, een opmerking inlasschend, b.v. p. 340 de legende van dien monnik, wiens ruim, liefdevol hart overal waar hij kwam den hemel meebracht. Herhaaldelijk zegt zij haar jeugdigen lezers, dat zij later zullen verstaan wat zij nu nog niet begrijpen; geen dooddoener, maar een wijzen op het perspectief in het leven, voor jongen en ouderen hoogst nuttig en noodig tegenover waan en eigenwijsheid. Bijzonder te waardeeren zijn ook de kijkjes geopend in de niet verhalende deelen des Bijbels: Psalmen, Spreuken, Profeten, Brieven, Openbaring; een goede voorbereiding voor later nuttig gebruik dier boeken. Bij treffende Psalmwoorden had het nummer van den Psalm er zonder schade bij kunnen staan, dat zich allicht onwillekeurig in het geheugen prent. En van de eenvoudige, massieve, en daarom kinderlijke wijsheid der Spreuken had de schrijfster iets meer kunnen geven.
| |
| |
Over 't geheel is het haar meer te doen om tot het hart te spreken dan om kennis mede te deelen. Voor latere samenvatting der kennis legt evenwel haar Kinderbijbel een breeder grondslag.
Zoo heb ik voor haar arbeid onverdeelde sympathie. Voeg ik daar eenige opmerkingen aan toe, dan is het alleen om voor een mogelijken tweeden druk de schrijfster op enkele kleinigheden te wijzen. De moeilijke groepeering der evangelische verhalen en gesprekken schijnt mij over 't geheel gelukkig geslaagd; maar de fundamenteele prediking van het koninkrijk Gods met de gelijkenissen daarvan behoort meer vooraan te staan, dan nu p. 356 zelfs na de behandeling van het oordeel en na de verheerlijking op den berg; deze bladzijden hebben haar aangewezen plaats na de bergrede p. 301; maar dan moet de gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard p. 358 in ander verband gebracht worden. Met de dubbele verklaring van de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe p. 346 heb ik geen vrede; ik meen dat er geen leering in ligt aangaande goede en booze neigingen in ons hart.
Vergissingen zijn, zoover ik kon nagaan, zeer zeldzaam. Bileam was geen Israeliet p. 92, en de dynastie van Omri-Achab niet ‘uit Jerobeam's geslacht’ p. 190.
Bij de tien geboden mis ik den aanhef, die er stellig bij behoort, en bij de behandeling is de tweede tafel er bij ingeschoten. Onder de koningen van Juda ontbreekt Achaz met de belangrijke geschiedenis van den Syrisch-Efraemietischen oorlog, die aanleiding had kunnen geven den naam Immanuel te verklaren. Ook uit de historische hoofdstukken van Jeremia had het een en ander vermelding verdiend.
Maar dit zijn onbeduidende kleinigheden, die in 't allerminst niet te kort doen aan mijn hooge ingenomenheid met dit werk. Wie den Bijbel voor de jeugd begeert zal de verschijning van dezen Kinderbijbel als een goed werk, een weldaad voor ons volk dankbaar begroeten. Want de Bijbel blijft zijn opvoedende kracht behouden. Vinet zeide er eens van: ‘Ce livre tout entier est l'histoire d'une éducation. Education vaste et sublime, celle du genre humain: l'enfant la conçoit, sans qu'on le lui dise, comme sa propre éducation.’
l.S.
Inga Heine. Naar het Deensch van J. Blicher Clausen door D. Logeman-van der Willigen. Utrecht. H. Honig. 1902.
Het kan iemand vreemd door de ziel gaan als hij uit een boek
| |
| |
van de ééne mode ineens terecht komt in een boek van een andere mode. Zoo ging het mij toen ik Inga Heine ter hand nam, nadat ik juist Fra Piazza del Popolo, Novelle-Cyclus af Vilhelm Bergsöe uit de hand had gelegd. Het boek van Bergsöe - de eerste druk is van 1866; ik las de ottende oplag van 1897 - is zulk een boek dat een vorige mode typeert, en is samengesteld uit ongeveer deze elementen: pikzwarte-slimme of engelreine-domme zielen, valsch spel, veel wijn en veel toasten, Rome, 't éénige Rome, roovers, Engelsche rijkaards, losgeld, Thorwaldsen, slaapdrankjes, Don Juan, schijndood, en: een goede 90 percent van alles komt terecht - kortom een boek zóó vol geschiedenissen dat het van zijn 669 bl., compres gedrukt, geen breede marges wit of halve regels gedachte-streepjes kan uitsparen. en daarbij natuurlijk een edel en nuttig boek, dat echter den lezer van 1902 den glimlach niet van de lippen kan nemen: ‘wel aardig, wat opera-achtig maar 't leven is toch anders, echter.’
Inga Heine is van een latere mode. De lettertype wordt grooter, de marge breeder, het cijfer der pagina niet hooger dan 229. Hier is het natuurlijk de zee, de eenige zee, de goddelijke kunst (dat is te zeggen dilettantisme), feminisme, menschen waaraan niets, en een samenleving waaraan alles mankeert. Ja die samenleving.... Wat heeft ze nu weer gedaan? Hoor slechts een student in de medicijnen verneemt dat zijn vader hem niet kan laten afstudeeren, en dat diens huis hóóg is verassureerd. Derhalve steekt hij het huis in brand en studeert af. Daarna echter ‘begon ik te begrijpen dat mijn zenuwgestel op weg was om heelemaal in de war te raken, door het schuldbewustzijn dat ik ronddroeg, waarvoor ik nog niet geboet had. Ik miste den moed niet om een misdaad te begaan, maar ik miste dat wat Ibsen (er staat Ibsen's - zulke foutjes komen in deze vert. meer voor) ergens “een robust geweten” noemt.... Den zelfden dag dat ik het hospitaal verliet, ging ik naar het gerecht en meldde mij als brandstichter aan.... Als u eens wist wat er door zoo'n arme menschenziel ging als hij zijn gevangenis verlaat!.... Hij is geknakt. En dat is de schuld van de samenleving! De onbarmhartige samenleving, die alle misdaden duldt als ze maar niet tegen haar begaan worden, die de zedelijke brandstichters en de verfijnde dieven aanhaalt maar geen vergeving heeft voor de zondaars die tegen de wet handelen!’ (bl. 66-68).
Ondertusschen heeft die schuldige samenleving hem, den onschuldige(?), onder visschers en boeren een dorpspraktijk verschaft, waarvan hij met vrouw en kind eerlijk kan leven. Maar o wee,
| |
| |
daar ontmoet hij in Inga, een nanichtje van den dichter Heine, zijn tweelingziel. Met haar had hij eigenlijk moeten trouwen, en Inga verzekert hem dan ook dat zij hem niet veracht, maar eert en bewondert, omdat hij eerlijk zijn straf op zich nam. Dat zou natuurlijk misgeloopen zijn, indien niet zijn kind en Inga's grootmoeder den echtbreuk hadden verhinderd. Vooral die grootmoeder is een prachtige vrouw, en prachtig is beschreven hoe zij door haar ziekte en dood haar kleinkind redt van den ondergang. Maar dit neemt niet weg dat men toch moet lachen om die schuldige samenleving en dien onschuldigen, eerbiedwaardigen brandstichter - en 't knap vertelde verhaal ware mooier geweest, had het wat minder gewerkt met onrijpe meeningen die in de mode zijn.
G.F.H.
Hofraad Dr. J.M. Pernter, Hoogleeraar in de Physische Geologie aan de Universiteit en Directeur van het K.K. Centraal-Instituut voor Meteorologie en Aardmagnetisme te Weenen: ‘Vrij Onderzoek en Katholieke Wetenschap’. Vertaald en van eenige aanteekeningen voorzien door Dr. Mac Eliot. Nijmegen, Malmberg, 1902.
Dit is een merkwaardig geschrift. Vooral in onze dagen. Wij moeten er ons over verheugen, dat het door een bevoegd persoon vertaald en zoo onder het bereik van onze landgenooten is gebracht.
De geleerde schrijver, een getrouw zoon der Roomsch Katholieke Kerk, betoogt in het eerste gedeelte van zijn boek, dat er tusschen wetenschap en Katholieke dogma's geen strijd bestaat. De dogma's hebben meest betrekking op zaken, welke ‘het menschelijk verstand niet kan bereiken, waarvan men uit de Openbaring alleen iets weet,’ en aangaande welke ‘wij evenmin iets bewijzen als weerleggen’ kunnen. ‘Nu houdt men er van om juist aan deze eigenschap der dogma's aanstoot te nemen; men verklaart, dat wat men niet kan begrijpen, behoort te worden ter zijde gelaten.’ Welnu, wie er zoo over oordeelt, moet dat dan maar doen. Maar de vraag waar het hier op aankomt is, of zulke dogma's ‘een struikelblok kunnen zijn bij het wetenschappelijk onderzoek’. En daarop behoort het antwoord te luiden: ‘onmogelijk’. Wat geen object van onderzoek is kan de man van wetenschap op zijn weg nooit tegenkomen. Nu zijn er, behalve de specifiek bovennatuurlijke dogmata, godsdienstige waarheden als het bestaan van God, de schepping der wereld, de onsterfelijkheid der ziel enz., van welke men niet kan zeggen, dat zij ‘door het menschelijk verstand uit eigen kracht volstrekt niet achterhaald kunnen worden,’ maar juist onder de geleerden van elken tijd zijn er, nu eens meer
| |
| |
dan eens minder, atheïsten en materialisten geweest; daaruit blijkt, dat deze waarheden liggen op een gebied, waar het aan zich zelf overgelaten verstand niet tot volstrekte zekerheid komt. Zonder dat het aan het wetenschappelijk karakter afbreuk doet, kan men de genoemde stellingen als dogma's aanvaarden; immers niemand zal beweren, ‘dat alleen atheïsten, materialisten en volstrekte sceptici echte natuuronderzoekers kunnen zijn’. In de meeste gevallen is het trouwens volmaakt onverschillig, welke wereldbeschouwing deze of gene onderzoeker er voor zijn privaat gebruik op nahoudt; ‘zij komt bij zijn onderzoek heelemaal niet in het geding’. Conflicten tusschen Katholieke dogma's en wetenschap kunnen slechts voorkomen, waar de man van wetenschap zich op een terrein beweegt, dat voor het strenge onderzoek in het geheel niet of onvoldoende toegankelijk is. In zoodanig geval kan hij enkel meeningen en hypothesen te voorschijn brengen en kan er dus geen sprake zijn van onvereenigbaarheid van vaststaande wetenschappelijke resultaten met dogmata.
In het tweede gedeelte van het boek wordt over de vrije wetenschap gesproken, welke door de Oostenrijksche grondwet in deze woorden wordt gewaarborgd: ‘die Wissenschaft und ihre Lehre ist frei’. Daarmede wordt bedoeld, dat de man van wetenschap in het stellen van hypothesen, in het verkondigen van meeningen, in het kiezen van methoden van onderzoek niet van buiten af, door geen inquisitie, door geen wereldlijke macht belemmerd mag worden. ‘Voor deze vrijheid van wetenschap treden de Katholieke onderzoekers, zegt Prof. Pernter, evenzeer in het krijt als alle overige en zij maken er ook evenzeer gebruik van’. Niemand wenscht de middeleeuwsche toestanden terug. Uitwendige dwang moge in de dagen van Galilei mogelijk zijn geweest, thans bestaat hij evenmin voor den Katholieken onderzoeker als voor ieder ander.
Het derde gedeelte van het boek voert tot titel: ‘De heerschzucht der theologenscholen.’ Prof. Pernter betoogt hier, dat het Katholieke dogma en het stelsel van den heiligen Thomas van Aquino niet met elkander op ééne lijn mogen worden gesteld. In dit laatste vinden wij de geopenbaarde waarheid en de wetenschap der dertiende eeuw tot een bewonderingswaardig geheel samengesmolten. Nu kan men door een kleine verschuiving gemakkelijk te weeg brengen, ‘dat bestrijding van een wijsgeerige of natuurwetenschappelijke stelling van den heiligen Thomas ook schijnt gekeerd te zijn tegen een dogma’. Zoo wordt dan de schijn gewekt, dat Katholicisme en vrije wetenschap elkander
| |
| |
buitensluiten. ‘Aan den grooten Thomas is het gelukt geheel het weten van zijn tijd met de Katholieke leer in overeenstemming te brengen; is het nu niet onbegrijpelijk, dat diegenen, die zijn leerlingen willen heeten, hunnen meester in dat opzicht niet navolgen?’ Wat zou Thomas doen als hij heden ten dage zijn werk weder kon opnemen? ‘Ongetwijfeld het geheele tegenwoordige weten, het zekere en het hypothetische, in zijn theologisch stelsel inweven en aan een nieuwen uitbouw van zijn systeem, niet aan de verdediging der verouderde inzichten van de dertiende eeuw, zijn krachten wijden.’ Men moet niet, zegt de schrijver, met het goddelijk aanzien van het dogma stellingen omhullen, die een zuiver menschelijken oorsprong hebben. Men behoort er van af te zien al het nieuwe te wantrouwen en bij de beoordeeling van inzichten, welke tegen de ingeroeste leer der school pleiten, niet terstond vergrijpen tegen het dogma gaan opsnuffelen.
In de slotafdeeling van zijn geschrift spreekt de auteur over de vraag of een ‘Katholieke Universiteit,’ d.i. een universiteit, waaraan alleen professoren, die de Katholieke levensbeschouwing huldigen, verbonden zijn, in Oostenrijk mogelijk is. ‘Als zij bestaan kon, zou zij volkomen gelijkwaardig zijn met een Protestantsche of welke dan ook.’ Maar om te kunnen bestaan, zou zij aan zekere uitwendige eischen moeten voldoen, welke met de levensbeschouwing der professoren niets te maken hebben. In de eerste plaats zouden die heeren niet aan het hooge toezicht eener theologische richting moeten zijn onderworpen en van zulke zijde ‘geen vitzucht en plagerijen’ moeten hebben te duchten. Of dat het geval zou kunnen zijn, vóórdat de door den auteur gewenschte omvorming en uitbreiding der Thomistische school voltrokken zal zijn, waagt hij niet te beslissen. De tweede voorwaarde is, dat men een genoegzaam aantal Katholieke professoren in Oostenrijk bijeen zou kunnen brengen. De auteur betwijfelt dit ernstig. De derde voorwaarde is, dat aan de Katholieke universiteit de middelen van onderzoek in dien omvang voorhanden zijn als de tegenwoordige stand der wetenschappen het vordert. Het ziet er naar uit, zegt de auteur, alsof de voorstanders der Katholieke universiteit de inrichtingen en het bedrijf eener universiteit nog nooit goed bekeken hebben. Tot dusverre tenminste is nog niet bekend gemaakt hoe de vereischte millioenen gevonden moeten worden.
Het is duidelijk dat de vertaler van het geschrift van Prof. Pertner, die zich achter een pseudoniem verschuilt, ook voor Nederland een Katholieke universiteit onnoodig en onmogelijk acht. Dit blijkt uit zijn aanteekeningen, waar hij o.a. zegt: ‘zoo ergens
| |
| |
verdraagzaamheid in Nederland te bewonderen valt, dan is het aan de Universiteiten.’
v.d.W.
Professor Dr. C. Winkler. Overlading. Verslag eener rede. (Overgedrukt uit het tijdschrift voor onderwijs en opvoeding). Amsterdam 1902. W. Versluys.
Aan het hof van den Engelschen koning Jacobus I werd eens de vraag geopperd, hoe het mogelijk was, dat eene tobbe met water minder woog, wanneer er visschen in rondzwommen dan wanneer de visschen er uitgehaald waren. De een trachtte het verschijnsel op deze, de ander op die manier te verklaren. Lang en breed werd er over het zoogenaamde feit geredekaveld; niemand dacht er aan te vragen, of het zich wel inderdaad voordeed.
Wie als Prof. Winkler tegen overlading pleit, loopt geen gevaar zich schuldig te maken aan de fout dier hovelingen. Gelijk men uit bovengenoemde brochure zien kan, verklaart zelfs een zoo voorzichtig man als Prof. Zwaardemaker: ‘de medici hebben waargenomen, dat de overlading inderdaad bestaat; dat is niet meer een meening van enkelen, maar het is de algemeene overtuiging geworden, en de noodzakelijkheid om het kwaad te bestrijden, doet zich dag aan dag met toenemenden aandrang gevoelen.’
Bij het lezen der brochure dacht ik telkens aan het woord van Jean Jacques Rousseau: l'homme qui pense, est un animal dégénéré. ‘Een veeljarig, nauwgezet onderzoek, toegepast op meer dan 21.000 scholieren, heeft Schmid-Monnard de overtuiging gegeven, dat de school wel is waar altoos nadeelen oplevert voor den lichamelijken welstand der leerlingen, doch dat vooral de namiddaglessen allerverderfelijkst werken.’
Men weet wat schoolziekten zijn. De practiseerende medicus noemt als zoodanig: bloedarmoede, bleekzucht, congestie, constipatie, hoofdpijn, slapeloosheid, verlies van eetlust enz. Welnu Schmid-Monnard onderscheidde A-scholen zonder en B-scholen met namiddagles. ‘Hij kwam bij een onderzoek loopende over 2500 mannelijke scholieren tot de volgende resultaten:
‘Op het 10de jaar leed gemiddeld 10% aan eenige “schoolziekte,” |
|
in A-scholen |
in B-scholen |
maar op het 18 de jaar |
40% |
74% |
speciaal aan hoofdpijn |
20% |
44 tot 62%’ |
De schadelijke werking van een onderwijs, dat zelfs de namiddaguren in beslag neemt, loopt evenwijdig met veranderingen, welke pols en ademhaling ten gevolge van geestelijke inspanning
| |
| |
ondergaan. Prof. Winkler leidt ons zijn laboratorium binnen, waar hij zelf en Dr. Wiardi Beckman zich met de studie van den aandachtigen mensch hebben bezig gehouden. Een van beiden ging liggen op een rustbank in het stille vertrek. Pols, ademhalingsbewegingen enz. werden geregistreerd. Vervolgens werd den liggenden persoon een getal beneden 10 toegeroepen, dat hij in de tweede, derde, vierde macht enz. moest verheffen, totdat er ‘halt’ werd geboden. ‘Het bleek dat er terstond een verandering plaats greep. Hart, ademhalingspieren, een groot aantal lichaamspieren, de spieren der vaatwanden, alles trok samen.’ Nauwelijks echter was het sein om met het rekenen op te houden gegeven, of het herstel begon reeds. ‘Het te snelle hart ging langzamer kloppen dan het deed vóórdat de proef begon, de ademhaling werd eveneens langzamer en geschiedde met veel langeren duur der expiraties dan vóór de proef.’ Maar de twee heeren wachtten het volledig herstel niet af. Reeds werd een tweede vermenigvuldiging opgegeven. Opnieuw werden hartslag en ademhaling sneller. Daarna echter, als de tweede proef was afgebroken, klopte het hart alweer langzamer dan na de eerste proef en met de ademhaling ging het even zoo. Na vier of vijf sommen kan een pols, die voorheen 80 was, tot 50 per minuut zijn gedaald. ‘Wel dus een bewijs, dat de rustperiodes, die het hart behoeft om weder op orde te komen, veel langduriger worden, aleer het zich hersteld heeft.’
Om die reden zegt Prof. Winkler: ‘Laat de kinderen opgewekt en frisch blijven, zoolang ge hen aan 't leeren zet; schaf daartoe het namiddag-onderwijs af! Evengoed kan dit getrokken worden bij het onderwijs aan den ochtend. 's Namiddags bereikt men slechts 33% van het resultaat der ochtenduren; geef les van 8 tot 1 uur, maar laat het dan ook uit zijn!’
Prof. Winkler deelt ons niet mede hoe hij aan dat cijfer van 33% is gekomen. Wel is het duidelijk, waarom hij, na een flinke inspanning, een ruime poos van rust noodig acht. Het bezwaar, dat, als de namiddaguren werden afgeschaft, er overlading met vrijen tijd zou komen, wordt door Prof. Winkler bij voorbaat ontzenuwd. Er zijn immers allerlei lessen buiten het schoolprogram: muziek-, dans-, zwem-, scherm-, teekenlessen en andere. Ook zou er nu tijd overschieten voor botaniseeren, bezoeken van fabrieken en andere inrichtingen, oefeningen in den wapenhandel enz. en dat alles onder leiding der leeraren.
Op bl. 6 der brochure lezen wij: ‘Tegenover hen, die meenen, dat het onderwijs, zooals het in den jongeren tijd gegeven wordt, werkelijk de personen brengt, die de Maatschappij behoeft, wensch
| |
| |
ik mij uit te spreken. Ik wensch er op te wijzen, dat het africhtingsstelsel tot examina niet zooveel vruchten brengt of gebracht heeft, om het te mogen winnen tegenover een stelsel dat beoogt verstandige menschen te vormen. Ik wensch als mijne meening er nadruk op te leggen, dat de gekweekte geleerdheid niet opweegt tegen het verlies van zelfstandig oordeel en van karakterkracht. Ik wensch het te zeggen, dat men, als ik mij niet bedrieg, bezig is, om zonder de Maatschappij te helpen bij de voorziening in latere werkkrachten, het karakter slechter maakt, werkelijk weten helpt dood maken, zonder reden een groot aantal minder goed begaafden in de zenuwinrichtingen brengt of hun arbeidskracht en arbeidslust vernielt.’
Men bespeurt, dat de laatste volzin niet geheel in den haak is. Maar de bedoeling is duidelijk. Toch is het jammer, dat er zooveel stijl- en drukfouten in deze leerzame brochure zijn overgebleven. Die opmerking geldt ook een enkele der stellingen, waarin Prof. Winkler zijne inzichten heeft saamgevat. Zoo luidt stelling 3 aldus:
‘Het is niet waarschijnlijk, dat het gevolg van den arbeid, die zich als vermoeienis uit, een directen schadelijken invloed heeft. noch voor het individu, noch voor de klasse. De vermoeienis breidt het terrein voor. De natuur heeft in de onoplettendheid een veiligheidsklep gegeven voor den paedagoog van onschatbare waarde.’
Ik waag het te gissen, dat in den eersten volzin Prof. Winkler bedoeld heeft te schrijven: hetzij voor het individu, hetzij voor de klasse. De tweede volzin zal wel moeten zijn: de vermoeienis bereidt het terrein voor. Misschien wil de raadselachtige formule zeggen, dat tijdelijke onoplettendheid, gevolg van vermoeienis, den leerling in staat stelt om later weder zijn aandacht aan het onderwijs te kunnen schenken.
Desverkiezend is Prof. Winkler een uitnemend stilist. Het blijkt uit een stelling als de volgende: ‘Geen straffen, geen aankweeken van eerzucht door rangcijfers, geen nuttelooze overgangsexamens behoeven naar mijn meening als hulpmiddelen ter verbetering van den ijver der kinderen te worden aangewend. Het gezonde kind heeft ijver, als men zijn belangstelling weet te wekken en te houden.’
Uitmuntend gezegd en gedacht. Onoplettendheid kan eenvoudig het gevolg daarvan zijn, dat het onderwijs slecht is. Daarom wake men tegen alle overlading, niet enkel van de kinderen, maar ook van de leeraren. Ik laat in het midden of, zooals Prof. Winkler
| |
| |
wil, de onderwijzer hoogstens drie lesuren per dag moet geven. Daarin heeft hij stellig gelijk, dat het voor de kinderen beter is ‘drie à drie en een half uur uitsluitend 's ochtends les te ontvangen van steeds frissche leeraren, dan het dubbele aantal uren per dag onder de tegenwoordig algemeen geldende bedeeling’. Gulden woorden zijn ook de volgende:
‘Zoodra de overwerkte leeraar, of hij, die zijn uiterst moeielijke taak als een bijzaak beschouwt, zelf zijn lessen vervelend vindt, wordt hij vervelend. En schadelijk acht ik vervelende lessen, waardoor dikwijls genoeg voor goed belangstelling van kinderen in bepaalde richting wordt uitgebluscht.’
Een man als Prof. Winkler spreekt een half uur over onderwijs en sticht meer nut dan menig paedagoog met zijn lijvig handboek.
‘Sticht meer nut.’ Is dat misschien te boud gezegd? Zal ook dezen keer weder de stem van wetenschap en gezond verstand zich vruchteloos hebben doen hooren? Ieder, die het goed meent met de spes patriae en dus met zijn volk, bedenke, dat er periculum in mora is. Reeds wordt er, zooals men op de voorlaatste bladzijde der brochure kan zien, geklaagd, dat de Hollandsche jongens minder waarde hebben op de markt des levens dan de Engelsche: de eersten weten veel meer dan de laatsten, maar zij zijn zoo ‘zwaartillend’ en dientengevolge minder energiek!
Ik geloof, dat die grief een kwart eeuw geleden meer steekhoudend zou zijn geweest dan thans. In spel en sport, bij het bestijgen van de Alpentoppen, in het trotseeren van duizend bezwaren, in stoute ondernemingszucht, in kloeke volharding doen de zonen van ons land en zelfs enkele van hunne zusters tegenwoordig voor de telgen van geen enkele andere natie onder.
Wat daar ook van zij, de Heer Simons, redacteur van ‘Hollandia’, heeft gelijk, wanneer hij ons vermaant de school niet alleen dienstbaar te maken aan de belangen van een goede gezondheid der jeugd, maar ook aan de vorming van karaktersterkte. ‘Onze jongens moeten het leven niet slechts leeren kennen, maar bovenal ook weten te handelen.’
Te recht heeft Prof. Winkler gezegd, dat het overladingsvraagstuk ‘uiterst gecompliceerd’ is, daar het niet enkel een medischen, maar ook een paedagogischen en daarenboven nog een socialen kant heeft.
v.d.W.
|
|