Onze Eeuw. Jaargang 2(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 450] [p. 450] Verzen Van Edward B. Koster. Landschap. De breedgebolde lage wolken hangen In grauw-blauw hemelstijgen op de weiden; Vlucht-schaad'wen komen stil-verstrijkend breiden Hun zwart geveeg op 't land vol lichtverlangen. Het riet aan d'oever lispelt lijze zangen Bij 't effen-kabb'lend, vloeiend-koel verglijden Van 't smal riviertje, dat in zee-verbeiden Gedwee vervolgt zijn voorgeschreven gangen. Aan d'einder vlot-gewasschen, uitgestreken, De vederboomen met flauw-spitse twijging, Verneerd en bangend in vergeten zwijging. En stomme heuvels in gelaten lijning, Mat, mistig-grijs, in verte weggeweken, Als doffe zee in machtelooze deining. [pagina 451] [p. 451] Bij een teekening van William Blake. Met hooggekromden rug sluipt steelsgewijs Bloeddorstig lekkend 't monster door den nacht; - De ster belicht zijn lijf met sluiksche pracht, En glimmert schampend langs zijn arm, die spijs Is voor het gulzig licht; hij gulzig gaat Met opgehouden kop, en aast op bloed, Den nagel in de hand, waarmeê hij wroet Door 't duldend menschenlijf, in angst gebaad. Zoo gluipt het monster Vrees door 't menschenvolk, De vrees des doods, geheimvol en geducht, Met langzaam sluipen, als langs avondlucht Nauw merkbaar glijdt een zware, paarse wolk. [pagina 452] [p. 452] Hagelstorm. De hagelhorden hollen aan, En storten zich op 't land; - In vastgesloten wolk'gen drang Doorgees'len ze in hun dolle vlucht De wind-bewoog'ne lucht In wilden storremgang. Vlietend gordijn van wit, - Als trillend kralenwerk, - Gehangen uit somber zwerk, Geslingerd door gierenden wind, Die geweldig zwaaiend met de armen, Neervelt zonder erbarmen. De korrels plett'ren en slaan, En dansen in suizende koren, De wind sleept hen mee langs zijn baan, Ploegt de lucht met geweldige voren; - Eén werv'ling van hagel en wind, Fel-dreigend fantoom en ontzind! [pagina 453] [p. 453] Herfstwoud. Nu is het woud een grandioos kasteel Met donk're kolonnaden, groen en zwart, Wier hooge kapiteelen zijn verward In grillig lofwerk en teer lijngespeel. Gestild is al het voog'lengekrakeel, Geen nachtegaal is meer de luide bard Wiens lyrisch org'len heel de omdreving tart, De boschgod klaagt melodisch op zijn veêl. En door de zalen van het ruim paleis Gaat zoet een suizen, breidend droom'ge peis, De ziel zacht zingend in een diepe rust. Al-langzaam treed ik door gewijde sfeer, En dichter daalt de schemerstilte neer, Die 't hevig stormen in dit arm hart sust. Vorige Volgende