| |
| |
| |
Boven
Door Top Naeff.
Zij woonde met haar dochter Marie, in 't stille, grijze huis, dat stond, als een deftige doode, tusschen de levendig, roodgedakte huisjes in de dorpsstraat. 's Morgens bewoog het kalm vertier-van-in-en-uitgaan der huisjes de rustige straat, die 's middags droomde met 't heerenhuis mee. En 's avonds was het in heel den omtrek geluidloos als 's nachts.
Het raam naast de deur was bijna altijd groen geblind tegen de zon, het blik daglicht, dat de vale kleuren der meubels mogelijk vervaalde, of, uit gewoonte van de meid, aan wie de zorg voor het huis, binnen en buiten, was opgedragen. Maar het hoekraam lichtte op, als een helder, open oog, waarachter de oude dame zat met haar dochter, nu al tien jaren lang. De dorpelingen konden zich het huis niet anders voorstellen dan zóó, sluimerend, met één oog open en één oog dicht. En behalve de dokter, een enkele maal de dominé en, op Nieuw-Jaarsdag, meneer pastoor, wist niemand te vertellen, van de beide vrouwen, de kamer en de meubelen, dan wat dat eene raam verried. En zelfs die drie wisten niet, het verzegeld verleden, dat moeder en dochter had gedreven uit de stad naar het dorp, in vergetelheid. Hoe de oude heer gestorven was, wisten alleen moeder en Marie.
| |
| |
Marie, die hem gevonden had...
Maar zij dachten er slechts aan, ieder voor zich, met huivering, en zij spraken er zelden van, samen.
Marie was toen achttien jaar, en heel jong voor haar leeftijd; ze was nu acht-en-twintig en leek oud. Een tenger figuurtje, loom van beweging, met een zacht, flets gezicht, en smakeloos gekleed in zelfgemaakte kleeren. De overgang van de stad naar het dorp was, ongemerkt, aan haar voorbij gegleden, toen juist in dien tijd, haar moeder zóó ziek werd, dat al haar denken zich samentrok in de strakgespannen angst: behouden of verliezen, en de uiterlijke dingen haar niet raakten. Moeder herstelde niet, maar bleef toch leven - verlámd.
De dochter aanvaardde de taak van oneindige toewijding, als sprak het vanzelf. En zoo, onmerkbaar, was ze uitgedoofd.
Dat was nu al tien jaren geleden, en de beide vrouwen leefden haar gelijke, lijdzame levens, tevreê, zonder verzet, zonder zweem van gedachte aan eenig offer van jeugd.
Frits, de zoon, die in Groningen woonde, drong er in 't begin op aan, dat eens in het jaar, zijn vrouw zou ruilen van plaats met Marie, voor veertien dagen.
Vreemd kwam ze dan in de stad, oud jong-meisje, zwaar-ernstig van veel leed, in een sfeer van argelooze vreugd, waaraan zij zich pijnlijk stootte, bijna schrijnde. Des daags, schuw voor vroolijke menschen en luide geluiden, des nachts, bang voor de stilte, die haar herinnerde aan thuis, aan moeder, hoe die nu zijn zou zonder háár. Moeder, den langen dag met Suze, die aldoor waardeering wilde, 't offer deed schemeren door haar hulp.
Frits miste Suze, en de kinderen schreven haar brieven: toch terug te komen, die Marie na moest zien, om de spelfouten. En allen staarden op den laatsten dag der afgepaste veertien dagen.... Totdat Marie zelve het uitsprak, voortaan maar liever thuis te willen blijven.
Tweemaal in 't jaar betrokken Frits en Suze, met een van de kinderen, de logeerkamer, voor vier dagen, nog dateerend uit den tijd der vierdaagsche retourbilletten, en
| |
| |
dan zwegen zij van 't groote leven, om niet te wekken wat veilig sliep in 't kleine.
Het waren drukke dagen, pijnlijk van ongewoonheid, stemmen, die indruischten tegen den egalen klank van 't huis, voetstappen als dissonanten.
Wanneer zij weg waren, de logeerkamer opgeruimd, als in winterslaap, en Marie weer zat met moeder in de zware stilte van de roerlooze voorkamer, was 't den beiden vrouwen een heimelijke verademing, iets waarvan zij niet spraken, maar dat een schijn van rustige tevredenheid op haar gezichten glansde. Dan vroeg moeder, overtuigd van het antwoord, slechts om 't genot, het te hooren bevestigen in woorden: ‘Je moest toch ook nog eens gaan naar Suze en Frits, zij drongen zoo áán. Jansje kan heel goed voor mij zorgen, een dag of wat....’
En dan maakte Marie het bekende gebaar van afkeer, en glunderde moeder.
Eens zei Marie:
‘In de stad is 't, of zelfs de straatsteenen zich over mijn komst verwonderen....’
En zij lachten beiden om 't grapje, en de oudste voelde niet het onrecht, dat hier van jaar op jaar, stilzwijgend, was gedaan aan haar kind, en de jongste voelde 't niet als een onrecht.
Marie gaf zich al meer aan moeder, moeder klampte zich al hechter aan Marie en 't kringetje van haar denken krómp, tot zij alleen nog kenden verschil tusschen zomer en winter, lichte en donkere dagen.
Overdag rolde Marie moeder's stoel in den hoek bij het raam, tusschen het penanttafeltje en den zwarten schoorsteenmantel, onder den rood-flanel-geranden boekenhanger met de verschoten bandjes tegen 't kaal strepenbehang.
Daar zat zij, tot de schemer in duister was vergrauwd, log, zwaar lichaam, de knieën krampig hoog opgetrokken onder wollen dekens, onbeweeglijk.
Alleen de handen, fijn en teer afstekend, bij 't vormloos plompe lijf, bewogen aldoor in jachtig nuttig willen zijn,
| |
| |
en haar gezicht, oud en bol-bleek getint van kamerlucht, verwonderde door stillen glans van opgewektheid.
Dat wonder was Marie's werk, haar eenig doel, eenige vreugd, eenig loon. De eenige schoonheid van haar toonloos leven. Eéns nog, was dat leventje nauwmerkbaar, gekleurd geweest.
Toen dominé dikwijls bij moeder kwam, en zij zaten met hun drieën voor het hoekraam. Dominé was jong en vriendelijk....
Na een vacantie stelde hij, zijn beiden vriendinnen, zijn vrouw voor.
Toen liet ze de kleine illuzie stillekens glippen - niemand vermoedde....
Het bleef een wondje, een rimpel, eindelijk een kreuk in 't effen vlak van haar kleurloos bestaan.
Nu was 't zoo lang geleden. Vijf kinderen speelden op de pastorie, zij kwamen dikwijls langs.
Het raam was moeder's vriend, een oude bekende, die haar wachtte elken morgen, met helder, blij gezicht, om haar te vertellen van het leven buiten het huis.
Welk weer 't was: mooie morgens, die beloofden tot dagen te groeien, zonder verblikken, òf, met woelige luchten, donkere bonken in hard-blauw, reeds voorspelden plotse stortbuien, verrassend de zon. Druilige morgens, die oplichtten tegen den middag, of triestig doordrensden en de straat, den geheelen dag verlaten lieten liggen, als leeggespoeld. Soms jagende stormvlagen, bollend in de kleeren, die wijd uit wapperden en trokken om de witgekouste beenen der vrouwen, haar stuwend en duwend in willoos dwaze vaart. Knetterende hagelbuien, die, brutaal, opdrongen tegen het raam, als voornemens in wilde bende te dringen door het glas. Fijn-knappende winterdagen, blozend de ooren der ingedoken voorbijgangers, of zachte kalme dagen van stille witte sneeuw.
Het raam vertelde: of meester vroeg of laat naar school ging; meester mager in duffe gekleede jas van zonderling snit, kaal glimmend op de naden, de wit zijden das, groezelig om zijn boordloozen hals, een zijden pet op
| |
| |
't sluuk groenig-zwart haar, dat hij heimelijk verfde....
Of het hoepel- of vliegertijd was, of de kinderen dorst hadden en dronken aan de pomp, schuin over het huis, en kibbelend elkaar wegrukten van den zwaaienden slinger om 't eerst, den, scheef, tot gootje vertrokken mond, bukkend te duwen onder den kletsenden straal, die soms door forschen ruk, breed klaterend uitspatte, drenkend de glad gele haren, druipnat!
Of buurman's kuikentjes goed groeiden, waggelendtrippende donsjes op reppende voetjes, achter elkaar in lange rechte lijn door het zonnig schelpen-tuintje.
En nog veel meer, heel intieme dingen van groote belangrijkheid in kleine levens.
Het bracht haar den wuivenden groet der rozenstruiken voor 't huis aan den overkant, die bogen in den wind, het knikje der dorpelingen, Zondag's sloffend ter kerk. Zij vlijde er haar wang tegen, terwijl Marie deed haar dagelijksche wandeling van stipt één uur, en zij, hunkerend, haar terugkeer verbeidde. Bij den hoek, om de kerk, kon ze haar zien komen, haastig, haar oogen lachten al van ver.... Zij waardeerde zoo 't raam, het bescheiden doorschijnend niets, dat haar beschutte voor kou en regen en stof, en toch niet hinderde, zooals de harde massive muren, die zich brutaal deden gelden. 's Zomers, een enkelen warmen dag, schoof Marie het raam op, en zaten zij ‘buiten.’
Dat was een van de groote vreugden.
Dan verbeeldden zij zich dichter te naderen, aan de boomen, de vogels, de rozenstruiken, dan pikten dominé's duiven de boontjes uit moeders handen, die warmden in de zon, en boog de kamperfoelie, geurend, tot over den stoel. En soms fladderde een vlinder binnen en danste om Marie's hoofd, als een jolig jong aanbidder, en Marie, verlegen, weerde, flets-blozend, glimlachend af. Lentegeluiden drongen in de kamer en trilden er na....
's Winters haalde Marie de ruig-roode tochtlat van boven en schikte die, warm, om 't raam, als een bouffante. Moeder behoefde er dan niet verder àf te gaan zitten. Die tochtlat en 't knappen der kachel waren het eenig
| |
| |
verschil tusschen zomer en winter. En elken avond klapte Jansje, van buiten, het groene blind voor 't hoekraam, liet Marie de valgordijnen zakken, sloot de shitse overgordijnen, stak de petroleumlamp aan, en schoof moeder's stoel naar de tafel in 't midden. En dan werkten zij voort aan 't even-onderbroken handwerk. Om half negen werd er éénmaal gebeld, soms voor een brief maar gewoonlijk slechts voor het ‘Nieuws van den Dag’, van enkele dagen her, dat Frits zond. Marie las moeder het feuilleton voor, en gleed met haar oogen langs de advertenties, de gemengde berichten. Wanneer ze niets bevatten, dat de herinnering aan 't begraven verleden, mogelijk, op kon schokken, las zij ook die overluid, maar sloeg over van inbraak of diefstal om moeder niet te verontrusten tegen den nacht. Hoe waardeerde zij dan, niet te wonen in een groote stad vol gevaar, en, gewichtig, drong zij aan bij Jansje op dégelijk sluiten.
Het scheen of moeder háár kind was. Behalve, een enkele maal, wanneer 't verschil in leeftijd sterk sprak in de oude dame en zij baasde over Marie, die glimlachte, zich nooit verzette, deemoedig dankbaar was, als de glans van vergenoegen zweemde om moeder's leed-vertrokken trekken.
Om tien uur ging men naar bed. Nooit er vóór, nooit er over; het was onnoodig in iets af te wijken van de gewoonte, haast onmogelijk. Marie hielp moeder, vlocht 't dunne grijze haar in een smal vlechtje, trok haar 't zwart japonlijf uit en een wit lijfje aan voor den nacht, schikte de dekens op den stoel, dien zij lang uitschroefde tot een bed en rolde naar de achterkamer, door de alkoof, waar Jans sliep.
Zij zelf had de bovenvoorkamer.
Daar sliep zij elken avond, rustig, geregeld als een kind, tot den volgenden morgen, die 't begin was van den nieuwen dag, gelijk aan den voorafgaanden.
Zoo volgde de zomer den winter, de winter den zomer....
Toen kwam er een verandering.
| |
| |
Een scheur in 't dichte dagenweefsel, een schelle kreet in 't geluidlooze.
In de bovenvoorkamer klakten snelle stappen over 't zeilkleed, in haastig heen en weer geloop van veel menschen om een zieke. Bij 't bed stond de dokter, in zwijgenden, drukkenden ernst en Jans, die, bevend, een lamp bijhield, schuttend, met haar hand het licht, dat rood kleurde tusschen haar vingers.
Frits, schrik-bleek, stond aan het voet-eind, norsch van verbeten ontroering. In een hoek zat Suze met haar mantel nog om, juist aangekomen, in tranen, nauw verstikkend 't geluid, dat telkens ontsnapte.
‘Suze dan toch!’ snauwde Frits.
‘Sst.’ vermaande de dokter.
Bewusteloos, het mager dor gezicht onherkenbaar hooggekleurd, lag Marie in het bed, doodziek. Moeilijk zaagde de adem door de blauw-vertrokken lippen.... stokte.... begon opnieuw. IJskompressen rookten op 't gloeiend voorhoofd onder 't nat achterover gestreken haar, hijgend lag het schraal figuurtje naar den muur gekeerd.
Het was zoo plotseling, niemand begreep. De dokter sprak van iets aan 't hart.
Jans had haar gevonden in de gang met haar hoed op, gereed te doen de dagelijksche wandeling van stipt één uur. Zij lag toen net als nu. De buren hadden den dokter gehaald, die dadelijk kwam en toen Jans uitzond met het telegram voor meneer Frits.
Eerst daarná had men de oude mevrouw wachtend, wachtend alleen in de kamer op Marie, die maar niet kwam op den stipten tijd, ingelicht.
‘Wat dunkt u, dokter?’ herhaalde Frits, en zijn adem was zichtbaar, als stoom in de ijskoude kamer.
De dokter haalde de schouders op:
‘Ik kom terug vóór den nacht,’ fluisterde hij: ‘IJs op 't hoofd ververschen, anders niet.’
Suze met stramme, blauw-koude handen roerde in den emmer het ijs, knersend, rond.
| |
| |
Beneden, voor het hoekraam zat de oude vrouw, heel alleen. De schemer sloop in, een kille mist, wisschend de kleuren, de lijnen der meubelen, en niemand kwam om te blinden het raam, te schuiven den stoel naar de tafel, in 't midden. Zij zat onbeweeglijk de knieën hoog op, en staarde in de sneeuw, die lichtte in het blauwe waas van den vallenden avond.
Bij de pomp brandde, gelig, een enkele lantaarn, wierp gouden schijn op den witten grond, en, soms, kwam een mensch langs en keek naar boven, naar het ongewone van verlichte ramen, op dat uur. De lucht was strak, vol sterren met een fel half-maantje. Als een schaduw boog, telkens, dokter's paard, gebonden aan een boom, zijn hoofd met de spitse nerveuse ooren, voorover, naar het raam. In de sneeuw klotsten de hoeven.
Doodstil was het in de kamer, grauw van dikke duisternis. De kachel, onverzorgd, kwijnde.
Als een reusachtig zwart ding stond in 't grille maanlicht de stoel met de oude vrouw, die tuurde naar de donkere zoldering, waaraan de lamp bewoog in onafgebroken, zachte, rinkeling.
In haar gedachten ging zij na, de kamer boven, zooals zij die zag in verwarring van herinnering en fantaisie: In 't midden de tafel, links 't groot bureau van vader, de waschtafel tusschen de ramen, het ouderwetsch kastje tegen den achterwand, en rechts op zij, achter de tafel, het bed in saai-groen hulsel van oude gordijnen. En daarin lag Marie ziek....
Stil.... sprak ze daar?.... Neen.
Klik-klak klonken de stappen over het zeil, de lamp trilde luider.
Een huivering, als een kille straal, glipte over haar rug, en plotseling angstig, doodsbang in de eenzame stilte, riep ze, een rauw, geknepen geluid:
‘Marie.... Marie!’....
Maar niemand hoorde.
Koud parelde het zweet langs haar slapen, hooger kroop de angst in haar keel:
| |
| |
‘Marie!’
Zij wierp zich op in den stoel, met een rúk, ze wou... Marie.... bóven! ze wóu....
Als een blok lagen de beenen, onvermurwbaar.
Met een kreun, viel ze terug, brak uit in snikken, haar hoofd op de gekromde knieën, uitgeput, roerloos, in de roerlooze duisternis.
Zij hoorde den dokter, haastig, krakend, dalen van de trap, maar haar keel, als drooggeschuurd, smoorde den klank harer stem, toen zij roepen wou.
En de dokter, vervuld met 't geval, streed zijn strijd van medicus: hulp vragen aan een stadscollega of 't voorloopig alleen behandelen.... en zoo, in gepeinzen liep hij de gang door, voorbij de dichte voorkam erdeur, en reed heen.
Voor 't raam, schoot 't rijtuigje weg, een zwarte vlek langs witte vlakte; in de sneeuw snorden de wielen dof gesmoord.
In de kamer trilde alleen de lamp.
De kachel doofde uit.
En eindelijk, na minuten, die uren geleken, kwam Suze van boven. Verblindend schel gleed 't licht uit den gang in breeden straal door de half-open deur, waarin zij stond, huiverend, van strak gespannen zenuwen, voor dien stoel, vierkante bonk in 't spokig maanlicht.
‘God moeder, wat zit je daar!’
Met handen, krachteloos-kleumig van kou schrapte zij lucifers langs het doosje, kreeg eindelijk de lamp aan, zich zacht verontschuldigend: ‘Ze wisten niet.... boven was ze zoo noodig.... ijs.... telkens vernieuwen.... wel, zat ze nog in dónker....’
Wezenloos zag moeder op, knippend in het licht, waarin, bij de tafel, Suze stond, met rood behuilde oogen; klein gezet vrouwtje, luidruchtig van verdriet, zich kinderlijktoegevend zenuwmenschje.
‘....Dat moeder nu ook niet naar boven kan!’
Bij de koude kachel warmde Suze haar handen, legde ze er even op:
‘Uitgegaan?’
| |
| |
Met een stuk papier, dat een oogenblik razend-hel opsnorde trachtte zij haar aan te maken, schopte er, sissend, natte kolen op, die zwart ophoopten in den pot, zonder sprank van vuur.
‘Laat maar’, zei moeder, ‘'t is hier niet koud.’
Nu zij niet meer was, het eenig-levende in de doode kamer, en het warme gele licht het kille maanwit verjoeg, was het, of de knellende angstvuist om haar hals, zich vinger na vinger ontspande, haar eindelijk losliet. Herademend, verbaasde haar zelve, het zich aanjagen der laatste uren, en rustig vroeg zij: ‘Wat zei dokter?’
‘Hij kon er niets van zeggen, misschien komt morgen een andere dokter, Frits wou 't.’
Het schokte in haar!
Twéé dokters!
‘Is 't zóó....?’
Suze, snikkend zonder toom, antwoordde niet.
‘Kom’, zei de oude vrouw, die niet gelooven kon aan den zoo na-naderenden slag: ‘Kom, ze is jong’....
Ze zwegen beiden en staarden.
De dochter overdacht, haarfijn, de mogelijkheid van sterven: Wat dan? Moeder, alleen..... hulpeloos..... Intrekken bij hen?.... Dat nooit. Wat dán?
De moeder dacht niet aan de mógelijkheid. ‘Suus, de gordijnen, ze kunnen hier inzien.’
Suze liet de valgordijnen zakken, vergat de overgordijnen. De kamer leek als gesloten voor rouw.
In de straat was 't vreemd, dat ééne open oog, ongeblind, helverlicht, voor 't eerst in tien jaren.
‘Wil je me, mijn werk even aangeven?’
De oude vrouw vroeg het, nederig, als een gunst. Het hinderde haar, te moeten lastig vallen een ander dan Marie, die haar onuitgesproken verlangens ried.... En Suze voldeed, aarzelend, aan het verzoek, zich verwonderend hoe moeder aan werk kon denken, in zóó spannenden stond.
Rustig opende de oude vrouw het wolpak, waar, knappend, 't strak draadje afsprong en de strengen, bont, uitkleurden, frisch en schreeuwend in de vale, stille kamer.
| |
| |
Zij woelde erdoor met haar vingers, in de zacht-warme massa, donzig en behaaglijk. Het leidde haar gedachten af van boven, en alleen Suze, inééngehuiverd, de handen koesterend, diep, in de oksels, hoorde pijnlijk de krakende voetstappen van Frits over het zeil, 't ijs-gekners in den emmer, en soms.... of verbeeldde ze 't zich, iets als een hijgend, halend, geluid.
‘Ik ga nog even, 'k kom dadelijk terug,’ fluisterde ze, en moeder knikte, kalm, een rooden, hel tegen het licht opkrinkelenden, draad mikkend in den naald. Toen Suze weg was keek ze rond, voelde opééns weer den druk van 't alom-zwijgende, werkte, koortsig, door.
Boven piepte een deur. - Even daarna kwam Frits binnen. Het trof haar scherp, hoe veel zijn lange gebogen figuur, de donker bezwaarde oogen, herinnerden aan haar man, in de laatste maanden van zijn leven. Maar zij durfde het niet uitspreken; nooit waagde zij te noemen den naam van den vader tegenover den zoon, die zoo hárd was geweest....
Hij kwam haar voorbereiden, zocht, rangschikte de woorden in zijn hoofd, wist niet hoe ze uit te spreken, zóó dat moeder begrijpen zou, wat de dokter hem had ingefluisterd bij de trap: ‘dat de kans op behoud zéér gering was.’
Hij ging naast haar zitten, schoof al dichter, liet de wol glijden door zijn handen, streng na streng, rood, groen, violet, raakte haar arm aan, als ten teeken, dat hij beginnen zou te spreken, maar van zijn lippen kwam geen woord.
Zij voelden het beiden, knagend: moeder en zoon waren zóó vervreemd, dat ze elkaar niet begrepen, dan na breeden omhaal van woorden. Frits kon niet spreken gemoedelijk, hij was altoos zakenman, zooals zijn vader geweest was. En alle teederheid had hij zich geschaamd, tot zakelijkheid zijn hart omsloot als een ijzeren pantser, ondoordringbaar.
Toen, eindelijk begon hij, stroef, en elke aandoening die trilde in hem, klonk op in de kamer, in een koude reeks van overlegde zinnen:
‘Het is beter, dat ik 't u zeg, moeder, ge moet u op 't ergste voorbereiden.’
| |
| |
‘Frits?’ kreet ze, terwijl met heeten golf het bloed vloog naar haar hoofd, en een schemer, als van roode kralen verblindde haar oogen:
‘Frits!’
‘Ge moet u op 't ergste voorbereiden,’ herhaalde hij.
Zij zat als verdoofd. Hij zag hoe 't hoogrood gelaat langzaam verbleekte tot bolwit masker, vertrokken in doodsangst.
‘Er is altijd nog hoop natuurlijk, nog een kans,’ verzachtte hij haastig: ‘Ik zei maar, dat de toestand zéér précair is, voor 't oogenblik....’
‘Neen, neen,’ snikte zij, ‘'t is niet mogelijk. Marie, mijn kind, zóó gezond, en zóó.... 't is niet mógelijk!’
‘Sst moeder, zacht wat.... Marie....’
Het luid snikken, dat opsteeg en vulde de ziekenkamer met storenden jammerklank deed Suze naar beneden sluipen, die nu ook stond in de kamer, den vinger op den mond: ‘Sst... Bóven.’
‘Frits!’ riep de oude vrouw, plotseling grijpend zijn arm, met haar handen tot klauwen gekromd: ‘Frits, draag me er op! Help me, breng me boven! Ik wil haar zien met mijn eigen oogen, 'k kan 't niet gelóóven... help me Frits.... Ja, 't kan! Ik sla mijn armen om je hals,... draag me... naar bóven!!’
‘Mijn God, moeder....’
Krakend, worstelde zij zich op uit den stoel, heel het log, zwaar lichaam hangend aan zijn hals:
‘Frits,’ vleide ze, ‘toe dan, je bent zoo sterk... Ja 't gaat! schuif je arm onder me... 't moet! Marie, ja, ja, ik kom!’
Ze rukte, ze wrong, ze liet niet los.
Vast knelde zij zijn hoofd, dat roodgezwollen, puilde tusschen haar klemmende armen, de aderen aan zijn slapen gespannen tot berstens, het zweet gudsend langs zijn neus.
Ademloos stond Suze, haar zakdoek, prop, voor den mond, om een angstgil te smoren, voorvoelend 't ongeluk dat gebeuren zou, als Frits 't waagde, onbekwaam tusschen beiden te treden.
| |
| |
Hooger worstelde het groote lichaam zich uit boven den stoel, al lager zakte het hoofd van den zoon, machteloos in haar machtigen wil.
‘Laat me los,’ hijgde hij ‘laat lós!’
Nog één ruk...
Toen kon ze niet meer.
Met een smak viel ze terug, het bovenlijf ver over de tafel, verslágen.
Frits, nog trillend, veegde zijn gezicht af, herstelde de wanorde, veroorzaakt door den knellenden greep:
‘Moeder, moeder....’ zei hij bestraffend als tot een kind.
En toen, klonk van boven de stem van Jans één lange noodkreet:
‘Meneer! Meneer Frits! Kom gauw! Ze sterft....!’
Frits snelde de kamer uit, de trap op in één ren, en achter hem Suze, snel... de deur bleef wijd open staan.
Over de bovengang klakten hun rappe schreden in ijlende vaart....
Beneden lag de oude vrouw, plat, voorover op de tafel, de vuisten krampig gesloten ver voor zich uitgestrekt, en alleen 't hoofd opgeheven, met open mond en wijd gesperde oogen, luisterend, met bovenmenschelijke spanning van haar laatste krachten, luisterend....
Doodstil was de kamer en ijzig koud.
Zwijgend staarden de muren, zwart, als rouw stond de kachel en de ramen waren bedekt als in een sterfhuis.
Slechts de lamp rinkelde.
Totdat klonk in haar gretige ooren een wonder geluid, ronkend, als van een, die slaapt.
Het werd luider, ál luider.... door de open deur scheen 't nader te rollen.
Ze wist 't, dat was Marie....
Marie, die sterven ging, vlak boven haar, onbereikbaar.
Ze luisterde... Misschien zou zij roepen om moeder... ze wou 't hóóren....
Luider snorde 't hijgend gehaal, langzamer met grooter tusschenpozen.
| |
| |
De oude vrouw hield den adem in....
Ze telde.... nog een keer.... stilte.... nog eenmaal kort als een knik.... nog één....
Toen was 't stil.
Haar kind was dood, zij wist 't.
Roerloos bleef ze, versuft.
Zelfs toen Frits beneden kwam, om haar te zeggen, wat boven was geschied, bleef ze zóó, onbeweeglijk, als gansch verlámd.
Maart, 1902. |
|