Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Werklieden-verzekering en Armwezen in Duitschland
| |
[pagina 371]
| |
en de invaliditeit-verzekering resp. ondersteund werden: 381 20 en 127 (of bijna 10½ pct. ruim ½ en bijna 3½ pct.); in totaal 2600 personen (of meer dan 70½ pct.)Ga naar voetnoot1). Uit het bovenstaande schijnt reeds aanstonds te volgen dat de werking der sociale verzekering althans niet van dien aard is geweest, dat de armbesturen zich voortaan konden onthouden van bemoeiingen met die personen, voor welker lotsverbetering die sociale verzekering in het bijzonder was bestemd. Maar met dat oppervlakkig antwoord op de bovengestelde vraag heeft men ook in Duitschland geen genoegen genomen. Zoowel van Regeeringswege als ook door den bekenden ‘Verein für Armenpflege und Wohlthätigkeit’ is meer licht gezocht door opzettelijk daartoe ingestelde enquêtes naar den invloed der sociale verzekering op het armwezen. Beide onderzoekingen hebben - mag men het reeds geciteerd Denkschrift gelooven - bewezen ‘dat een invloed ten goede van de sociale verzekering op meer dan één wijze zich reeds doet gevoelen en dat deze invloed, schoon niet in cijfers weer te geven, toch in merkbare mate aan het armwezen door verlichting ten goede komt’. Deze laatste conclusie lijdt, zoo ik mij niet al te zeer vergis, slechts aan dit ééne gebrek: dat zij geen steun vindt in de feiten en cijfers, waarop zij zich heet te gronden; zie ik wel, dan volgt uit die feiten en cijfers veeleer een tegenovergestelde slotsom, welke trouwens vooraf ook reeds aannemelijker klinkt. Het is deze vraag: in hoever de conclusie in quaestie juist blijkt, welke allereerst hier zal worden behandeld. Daarbij zal alleen rekening worden gehouden met de resultaten der van Rijkswege ingestelde enquête, welke over het materiaal van meer dan 1500 armbesturen beschikte en dus grooter waarborgen van juistheid biedt dan het particulier onderzoek, dat zich binnen enger grenzen bewoog.
Van Rijkswege werden aan de armbesturen de navol- | |
[pagina 372]
| |
gende drie vragen gesteld: I. Is het armwezen door de werklieden-verzekeringswetten verlicht (‘entlastet’) geworden? II. Is het aantal ondersteunden en zijn de voor hen uitgegeven gelden sedert de invoering der verschillende verzekeringswetten verminderd, en in welke mate? III. Is de armenzorg in talrijke gevallen aanvullend naast de praestaties der werklieden-verzekering en voorloopig in hare plaats opgetreden? Een woord vooraf over het verband tusschen de eerste vraag en de tweede. Oppervlakkig zou men meenen dat het antwoord op beide gelijkelijk òf bevestigend òf ontkennend zal moeten luiden. Toch was dat inderdaad niet het geval. De overgroote meerderheid der armbesturen oordeelde dat de verzekering-wetgeving ‘ontlastend’ op het armwezen heeft ingewerkt, hoewel het aantal ondersteunden en de voor hen gemaakte kosten vooral niet verminderd zijn. Maar.... de stijging van het aantal bedeelden en van de aan hen ten koste gelegde gelden zou nog veel aanmerkelijker geweest zijn, wanneer niet de sociale verzekering was ingevoerd; immers het grootste deel van hen, die uit kracht der verzekeringswetten een uitkeering genoten, zouden anders ongetwijfeld zich tot de armbesturen hebben gewend. Met cijfers kon deze verlichting niet worden aangeduid; slechts enkele armbesturen waagden daartoe een poging; zoo werd uit Frankfort a.d.O. bericht dat aldaar 1000 mark minder voor de armen noodig was...! Voordat het antwoord op de tweede vraag uitvoeriger zal worden medegedeeld, moge reeds nu hier voorloopig worden opgemerkt dat de eerste vraag aanleiding gaf tot het uitspreken van vermoedens, redeneeringen, beschouwingen, het weergeven van indrukken, dus tot het uiten van allerlei subjectieve meeningen, tot welker rechtvaardiging veelal geene of slechts weinige cijfers konden worden aangevoerd. Gelijk reeds bleek speelt bij het antwoord op die eerste vraag een groote rol de quaestie: hoe hoog de stijging der armenlasten zou geweest zijn, wanneer er geen sociale wetgeving geweest ware, een quaestie, die voor een stellige oplossing niet vatbaar is. Tegenover de meer | |
[pagina 373]
| |
speculatieve verklaringen nopens het onderwerp in vraag I aan de orde gesteld, staan de positieve mededeelingen, welke in antwoord op vraag II werden ingezonden; hier had men slechts de bedeelings-registers na te slaan, de armenzorg-staten te raadplegen, om op ontwijfelbare wijze vast te stellen of het aantal der bedeelden en het bedrag der kosten verminderd waren. Welnu, op grond der enquête is geconstateerd dat er niet alleen van vermindering geen sprake was, doch dat veeleer naar beide richtingen (aantal der bedeelden, bedrag der kosten) eene aanzienlijke vermeerdering zich heeft vertoond. Als voorbeeld geldt de provincie West-Pruisen; de vanwege deze provincie ondersteunden vermeerderden tusschen de jaren 1884-1893 van 42.148 op 47.771 en de kosten rezen van 1½ tot 2 millioen mark. De ‘Stadtkreis’ Berlijn zag het aantal zijner bedeelden over dezelfde jaren wassen van bijna 2 millioen tot bijna 6 millioen en de armenzorglasten van 7 tot 11 millioen mark. - Onder de feiten, die ter verklaring van dit verschijnsel worden meegedeeld, treft vooral de waarneming dat de behoeftigen veel minder dan vroeger terugdeinzen voor het vragen van ondersteuning, welke in hun oogen niet meer het karakter eener aalmoes bezit; dat veel meer dan vroeger onderstand van overheidswege wordt ingeroepen door hen, die, als niet-verzekerden of niet-rentetrekkers, meenen evenveel recht te hebben als hun meer bevoorrechte standgenooten; dat velen hunner zelfs hulp van particuliere zijde weigeren, omdat zij oordeelen dat het de plicht van de overheid is ook voor hen te zorgen. Nog komt daarbij dat de levensstandaard in de onderste lagen der maatschappij verhoogd is juist door de krachtens de verzekeringswetten verstrekte uitkeeringen en renten; de armen, ziende dat deze en gene wegens een ongeval, invaliditeit of ouderdom wordt gesteund, vragen eerder en vragen meer dan zij voorheen plachten te doen en niet alle armbesturen bieden weerstand aan dien aandrang. Meermalen ook komt het voor dat wie wegens eene of andere oorzaak geen uitkeering of rente uit kracht der sociale verzekering verkrijgt, zich nu wendt tot het arm- | |
[pagina 374]
| |
bestuur en van deze organisatie verlangt wat de andere heeft geweigerd. Wie reeds bedeeld werd en zijn hoop op een rente door een afwijzende beschikking van het Reichsversicherungsamt zag teleurgesteld, meent dat het armbestuur het bedrag der tot nog toe verleende ondersteuning moet verhoogen met zooveel als de niet-toegestane rente zou hebben beloopen; er zijn armbesturen, die het billijk achten aan dit verlangen tegemoet te komen. Dit alles is - om het zoo eens uit te drukken - menschelijk; het spreekt tot op zekere hoogte van zelf en was dus te voorzien. Met het oog daarop werd boven reeds door mij gezegd dat een verzwaring der armwezenlasten vooraf reeds aannemelijk moest worden geoordeeld. Natuurlijk zijn er ook andere oorzaken, waardoor de kosten der ondersteuning van behoeftigen sedert de invoering der sociale wetgeving zijn vermeerderd, oorzaken welke geenerlei verband houden met die invoering. Als zoodanig worden genoemd: de sterke aanwas van de bevolking der groote steden, vooral door toestrooming daarheen van werkeloozen en behoeftigen; de aanwas der bevolking in het algemeen; de stijging in de prijzen der eerste levensbehoeften; de verhooging van den levensstandaard ook der armenGa naar voetnoot1); eindelijk de Pruisische wet van '91 omtrent de verpleging van krankzinnigen, idioten enz. op kosten der ‘Landarmenverbände’; enz. Maar het bestaan dezer andere oorzaken doet niet af aan het feit dat in meer dan ééne richting de invoering der sociale wetgeving heeft medegewerkt tot vermeerdering van het aantal bedeelden, tot stijging der armenzorglasten. In hoever rijmen de feiten, die in antwoord op de tweede vraag werden meegedeeld, met de beweringen en beschouwingen, die ter zake der eerste geleverd werden? Het spreekt wel van zelf - en door verschillende voor- | |
[pagina 375]
| |
beelden wordt dat ook metterdaad gestaafd - dat b.v. zeer velen van hen, die onder de werking der wet op de Krankenversicherung vallen, behooren tot de categorie van lieden, die anders ter ondersteuning bij ziekte zich tot het armbestuur zouden hebben gewend (al is tevens in de praktijk gebleken dat zelfs dan de sociale verzekering niet de armenzorg overbodig maakt); evenzeer ligt het voor de hand - en is het ook bewezen - dat zeer velen van hen, die een invaliditeitsrente trekken, anders geheel ten laste der armbesturen zouden gekomen zijn (terwijl thans deze besturen kunnen volstaan met een bovendien vaak tijdelijken toeslag op de rente). Maar het schijnt wel of deze zoo voor de hand liggende ‘Entlastung’ (ce qu'on voit) niet in vergelijking komt met de verzwaring der armenzorg-lasten door meer indirecte werkingen der sociale verzekeringen (ce qu'on ne voit pas), werkingen, die boven aangeduid werden en die, veelal gelegen in de door de sociale wetgeving gewijzigde inzichten en opvattingen van armbesturen zoowel als van behoeftigen, het direct resultaat hadden dat, trots de regelrechte ‘Entlastung’, niettemin het aantal bedeelden en tegelijkertijd de kosten voor bedeeling aanmerkelijk stegen. In verband met een en ander staat trouwens het antwoord op de derde vraag: is de armenzorg in talrijke gevallen aanvullend naast de praestaties der werklieden-verzekering en voorloopig in hare plaats opgetreden? Dat antwoord luidt aldus: zoodanig optreden der armbesturen naast de organen der verzekering kwam tamelijk algemeen voor, ten deele omdat die besturen niet wisten of zekere ondersteunde metterdaad een rente genoot, ten deele omdat de renten veeltijds onvoldoende waren. Dat mede daardoor de armenzorg nog allerminst overbodig is geworden, blijkt uit het feit, dat nog steeds 2 tot 4 pct. van de bevolking der groote steden tot de bedeelden behooren. De gemeente Berlijn geeft jaarlijks 7½ millioen mark (bijna het 1/14 deel harer gezamelijke inkomsten) uit tot bestrijding der openbare armoede, voorts 2 millioen voor zieken- en weezenverpleging, 4 millioen voor ‘Heilanstalten’, te zamen dus 13½ millioen mark; er is een leger van 30.000 door de | |
[pagina 376]
| |
stedelijke overheid bedeelden of ondersteunden. Het Denkschrift, het officieel van wege het Reichsversicherungsamt bezorgd Denkschrift, concludeert dat er dus geen sprake van is als zou de verlichting van het armwezen eenigermate in den vorm eener verlaagde armenbelasting ten goede komen aan de ondernemers of aan de klassen der welgestelden; zelfs daar - zoo wordt gezegd - waar de armenlasten sterk verminderd zijn, komt deze winst op verre na niet in vergelijking met de kosten van de verzekering. Houdt men de bovenaangehaalde feiten en cijfers in het oog, dan valt het waarlijk niet gemakkelijk in te stemmen met de conclusie, door de samenstellers van het Denkschrift getrokken uit de bevindingen der te dezer zake gehouden Rijks-enquête: ‘dat een invloed ten goede van de sociale verzekering op meer dan één wijze zich reeds doet gevoelen en dat deze invloed, schoon niet in cijfers weer te geven, toch in merkbare mate aan het armwezen door verlichting ten goede komt’. Veeleer zou onze slotsom aldus luiden: zekere categorieën van personen behoeven sedert de invoering der werklieden-verzekering niet of niet uitsluitend meer zich te wenden tot de armbesturen; in zoover is voor deze organisaties eene ‘Entlastung’ niet uitgebleven; maar de hulp dier armbesturen blijkt althans voorloopig ook voor velen, die onder de werking der verzekeringswetten vallen, allerminst ontbeerlijk; bovendien hebben deze wetten, door de toezegging van uitkeeringen aan bepaalde categorieën van menschen, bij hen en bij anderen en ook bij sommige armbesturen nieuwe inzichten en opvattingen omtrent den aard en de mate van bedeeling doen post vatten, welke nieuwe inzichten en opvattingen mede oorzaak zijn dat het aantal bedeelden en de kosten van het armwezen aanmerkelijk zijn gestegen, terwijl - waar al besparing op armengelden is verkregen, - deze winst niet in aanmerking komt tegenover de meerdere uitgaven voor sociale verzekering. - Deze conclusie moge in bondigheid achterstaan bij die van het Denkschrift, zij wint het m.i. in juistheid. In juistheid te meer, waar het vaststaat dat de gemeenten door de invoering der werklieden-verzekering | |
[pagina 377]
| |
(speciaal der ziekte-verzekering) zwaar belast zijn geworden.
Een tweede punt, het verband tusschen de Duitsche werklieden-verzekering en het armwezen rakend, betreft de vraag: in hoever door wet of praktijk tusschen de organen der verzekering (speciaal tegen invaliditeit) en van het armwezen samenwerking en aanraking is tot stand gebracht. Wat de wet betreft, moge worden verwezen naar § 49 van het ‘Invalidenversicherungsgesetz’ (13 Juli 1899), hetwelk aldus luidt: De op wettelijk voorschrift berustende verplichting van gemeenten en armbesturen tot ondersteuning van hulpbehoevende personen wordt evenmin als andere wettelijke, statutaire of contractueele verplichtingen tot verzorging van oude, zieke, tot werken ongeschikte of hulpbehoevende personen door deze wet te niet gedaan. | |
[pagina 378]
| |
Beziet men deze § 49 nader en gaat men na wat literatuur en jurisprudentie omtrent strekking en zin daarvan leeren, dan blijkt allereerst dat met ondersteuning van een hulpbehoevende ook gelijk gesteld wordt de ondersteuning der leden van zijn gezin, welke hetzelfde onderstandsdomicilie hebben; voorts: dat het armbestuur zelf de toekenning eener rente aan den ondersteunde kan vragen (ten einde daarna cessie te eischen) en tegen een afwijzende beschikking op zoodanig verzoek dezelfde rechtsmiddelen (beroep, revisie) heeft als de direct-belanghebbende. - Ook heeft het armbestuur het recht, wanneer een rente-aanvraag van een ondersteunde behandeld wordt, zich in die behandeling bijwege van interventie te mengen, opdat niet de ondersteunde door onverschilligheid of verzuim zijn recht op rente doe te loor gaan. - De bepaling, dat bij tijdelijke ondersteuning de schadeloosstelling niet meer dan de helft der rente van ten hoogste 3 maanden kan bedragen, beoogt te voorkomen dat de ondersteunde nog maanden lang zou gebukt gaan onder den vroeger genoten onderstand, welks terugbetaling anders zou voortgaan nog geruimen tijd zijn rente op te slokken. - Deze bepaling geldt ook dan (hoewel de bovengevoerde ratio hier wegvalt), wanneer den ondersteunde achterstallige renten worden uitbetaald. - Terwijl verschillende armbesturen naar gelang van omstandigheden al of niet de schavergoeding ten beloope van ten hoogste 3 maanden halve rente opvorderen, wordt van de bevoegdheid tot het eischen van cessie der volle rente wegens verpleging in een gesticht regelmatig gebruik gemaakt. - De vraag of de verzekerde in de cessie van een deel der rente aan het armbestuur moet bewilligen, voordat tot die cessie kan worden besloten, wordt op goede gronden ontkennend beantwoord; de wet zegt zelfs niet dat de rentetrekker over de zaak moet worden gehoord; de meeste Versicherungsanstalten beslissen dan ook buiten den | |
[pagina 379]
| |
ondersteunde om, al zijn ook de uitzonderingen (waarin de rentetrekker vooraf gehoord en zelfs zonder zijn goedvinden de cessie niet verleend wordt) vele. - Intusschen staat vast dat de beslissing bestreden kan worden door den rentetrekker, als tot cessie -, door het armbestuur, als tot afwijzing der cessie besloten is; door beiden, als het gecedeerd bedrag den een te hoog, den ander te laag toeschijnt. - Bij die bestrijding der beslissing kan bezwaar gemaakt worden niet slechts tegen het gecedeerd bedrag, maar ook tegen de opvatting van ‘hulpbehoevendheid’, van het samenvallen der termijnen, van den aard der verpleging enz. Ook de Versicherungsanstalt, welke in eersten aanleg besliste, is partij in het ‘Streitverfahren’, waarin nader door een hoogere autoriteit over de cessie wordt geoordeeld. Doch genoeg reeds over zin en strekking der wetsbepaling. Merken wij alleen nog op dat zij klaarblijkelijk beoogt den ondersteunde te doen gevoelen (althans uitgaat van het beginsel) dat de ondersteuning door armbesturen is een onverschuldigde praestatie, waarop de behoeftige geenerlei recht kan doen gelden en welke hij behoort te vergoeden zoodra hij daartoe in staat is. Dezelfde bepaling drijft de armbesturen er toe zich in elk voorkomend geval wel rekenschap te geven van de vraag of de door hen ondersteunde niet uit anderen hoofde (in casu uit de verzekering) eenige inkomsten geniet. Een drang in die richting is voor de armbesturen ongetwijfeld heilzaam, omdat zij daardoor gedreven worden tot zorgvuldig onderzoek, tot nauwgezette overweging, tot specialiseering en individualiseering. Echter mist men in de wet bepalingen, waardoor aan de armbesturen de weg gebaand wordt tot de wetenschap of een behoeftige inderdaad rentetrekker is; in de praktijk doet zich dit gemis niet gevoelen; schier overal toch is er - zij het op verschillende wijzen - voor gezorgd dat de betrokken (openbare) armbesturen vernemen of een door hen ondersteunde een rente heeft aangevraagd of verkregen.
Behalve het door de wet (§ 49) tusschen de organen | |
[pagina 380]
| |
der verzekering en van het armwezen gelegd verband, zijn er ook door de praktijk aanrakingen tusschen beide ontstaan. Beoogde het wettelijk verband een verlichting van de kosten der armbesturen, de praktische samenwerking brengt voor hen meestal vroeger ongekende uitgaven mee. Van zoodanige samenwerking is vooral sprake, wanneer het verzekerings-orgaan den zieke of invaliede een ‘Heilverfahren’ toekent, doch zich - zeker niet ten onrechte - op grond der wet onbevoegd acht den patiënt ook de daarvoor noodige kleedingstukken enz. te verschaffen. De meerderheid der Versicherungsanstalten zijn van oordeel dat dit laatste niet op haren weg ligt. En wat geschiedt dan? Veelal verklaart de Versicherungsanstalt zich slechts dan bereid voor het Heilverfahren van den zieke te zorgen (b.v. zijn verpleegkosten in eenig sanatorium te betalen, hem tot een luchtkuur in staat te stellen enz.), wanneer de patiënt de voor ‘zweckmässige Durchführung des Heilverfahrens’ noodzakelijke kleedingstukken bezit. Is er niet een of andere vereeniging in staat of bereid hem deze te verstrekken, dan ziet zich de verzekerde - vaak zeer tegen zijn zin - genoopt zich te wenden tot het (openbaar) armbestuur van zijn onderstandsdomicilie en daar de ‘Ausrüstungsgegenstände’ aan te vragen. Ook komt het voor dat de lijder uit schroom voor dien gang naar ‘de bedeeling’, het Heilverfahren afwijst. - Het armbestuur kan moeilijk iets anders doen dan (wanneer de behoeftigheid van den aanvrager vaststaat) hem de verlangde kleedingstukken geven; vooreerst zou het hard zijn den man den weg naar radicale genezing af te snijden door hem de kleeren te weigeren; maar bovendien heeft het armbestuur een regelrecht en dadelijk aanwijsbaar belang bij het grondig herstel van den lijder, die in het tegenovergesteld geval straks wellicht voortdurenden onderstand zal behoeven. Zoo pleiten humaniteit en economie gelijkelijk voor de toekenning. Met dat al is en blijft het een feit (zoo men de zaak uit het oogpunt der armbesturen beziet) dat de eventueele toekomstige besparing door herstel van den lijder altijd problematiek is en dat daarentegen het verschaffen van kleeding- | |
[pagina 381]
| |
stukken uit dezen hoofde (soms voor een verblijf elders van ettelijke maanden) een nieuwe post voor de armbesturen is geworden. - Hier en daar heeft deze en gene Versicherungsanstalt met een naburig armbestuur een overeenkomst te dezer zake gesloten; zoo gelden b.v. tusschen de Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz en de stad Dusseldorf eenige regels, waarvan de eerste twee luiden: 1. in gevallen, waarin het geldt verzekerden, die in den zin der armenwet ondersteuning behoeven, draagt het armbestuur de kosten der aanschaffing van kleedingstukken; 2. in andere gevallen, waarin echter ook de behoeftigheid vaststaat, draagt de Versicherungsanstalt de helft en het armbestuur de andere helft der kosten.
Brengt men dit tweede door ons besproken punt in verband met het eerste - d.w.z. vraagt men zich af in hoever de door wet en praktijk tusschen de organen van verzekering en van armwezen geknoopte banden tot de aanvankelijk gehoopte verlichting der armenzorglasten kunnen hebben medegewerkt - dan moet ten aanzien der door de praktijk gevestigde samenwerking het antwoord luiden dat daaruit althans zeker geene of geen aanmerkelijke ‘Entlastung’ zal voortvloeien. Zeker, het is waar: de man, die door een doeltreffend Heilverfahren straks geheel hersteld terugkeert en weer kan werken als van ouds, zou anders wellicht voortdurend ten laste van het armbestuur gekomen zijn; doch daartegenover staat dat het armbestuur kleedingstukken, een totale uitrusting b.v. voor een verblijf van drie maanden in een ‘Lungenheilstätte’ te betalen zal hebben ook voor hem, die niet tot de klasse der armen behoort; staat mede het nadeel dat de zoodanigen den weg naar het burgerlijk armbestuur leeren en de ervaring opdoen dat de openbare kas c.q. ook voor hen niet gesloten is. - Wat de wettelijke toekenning van (geheele of gedeeltelijke) renten aan armbesturen betreft, het staat vast dat inderdaad zoodanige cessies veelvuldig voorkomen; echter is duidelijk dat zij (blijkens de wettelijke bepalingen) geen belangrijke baten aan de armbesturen kunnen opleveren | |
[pagina 382]
| |
(vooral niet waar ten hoogste 1½ maandrente voor andere dan voortdurende ondersteuning wordt gecedeerd en ten hoogste de halve rente voor voortdurende ondersteuning anders dan door algeheele verstrekking van levensonderhoud in een gesticht) en dat dus de ‘Entlastung’ uit dien hoofde niet zeer groot kan zijn. Ware zij dat wel, dan zou zij zich thans reeds ongetwijfeld daardoor hebben doen gevoelen, dat niet - gelijk ons immers bleek - zoowel het aantal bedeelden als ook de voor hen besteede gelden onder de werking der sociale wetten waren toegenomen. Tot die toeneming hebben zeker wel bijgedragen sommige misstanden en misbruiken, waarop hier in de derde plaats de aandacht moge gevestigd worden. Te eer mag daarvoor aandacht worden gevraagd, omdat wij (Nederlanders) over de werking der Duitsche verzekeringswetten veelal ietwat eenzijdig worden voorgelicht, immers meestal door ambtelijke bescheiden, zoodat wij allicht geneigd zijn te meenen dat deze wetten inderdaad zóó onverdeeld-gunstig hebben gewerkt als men in officieele Duitsche kringen wel wil doen gelooven.Ga naar voetnoot1)
Zooals bekend is, bestaat er ten aanzien der invaliditeits- | |
[pagina 383]
| |
verzekering in Duitschland niet alleen een verzekeringsplicht voor bepaalde categorieën van personen, maar ook een verzekeringsrecht; dat laatste in tweëerlei zin: 1o. de bevoegdheid tot ‘Selbstversicherung’ voor andere catogorieën dan de bovenbedoelde; 2o. de ‘Weiterversicherung’, zijnde de vrijwillige voortzetting der verzekering door de zoodanigen, die ophouden onderworpen te zijn aan den verzekeringsplicht of die een einde gemaakt hebben aan de Selbstversicherung. - Nu is van den aanvang af het streven van verschillende armbesturen er op gericht geweest personen, voor wie de plicht tot verzekering uit kracht der wet niet (of niet meer) bestond, over te halen gebruik te maken van hun recht. Daarbij werden de armbesturen geleid door de overweging, dat deze personen allicht vroeg of laat, waren zij niet verzekerd, ten laste der weldadigheid zouden komen. En die overweging voerde de armbesturen vanzelf tot het inzicht, dat het hun wel een offer waard mocht zijn, wanneer zij er in slagen konden deze lieden tot verzekering te brengen. Intusschen bleek de geneigdheid bij de direct-belanghebbenden nu juist niet groot; en zoo kwamen de armbesturen er toe geheel te doen wat de persoon in quaestie had moeten verrichten, waartoe hij voor 't minst had behooren mee te werken. Ten andere bleek tevens dat de direct-belanghebbenden zelven hun direct belang.... al te goed begrepen, d.w.z. dat zij een toekomstige zekerheid gaarne prijsgaven voor een onmiddellijke bate, gedachtig wellicht aan de spreekwoordelijke verkieselijkheid van den éénen vogel in de hand boven de tien in de lucht, en bij zichzelven zeker ook wel overleggende dat, wanneer straks de Versicherungsanstalt haar | |
[pagina 384]
| |
deur voor hen sloot, het Armenverband zijn poort wel zou openen....! Een feit is het in elk gevalGa naar voetnoot1), dat meer dan één armbestuur ten behoeve van hen, die verzuimd hadden zich te stellen onder de hoede der invaliditeits- en ouderdomsverzekering, de achterstallige bijdragen betaald heeft zoodra het gewenscht scheen de voordeelen dier verzekering voor den invaliede of oude te verkrijgen. [De bepalingen der wettelijke regeling nopens deze verzekeringen lieten tot 1899 voor de onbeperkte betaling van achterstallige bijdragen de ruimste gelegenheid open.] Zoo kwam het voor, dat vrouwelijke werklieden in zeker bedrijf jaren lang weigerden tot de wettelijke verzekering toe te treden (waartoe zij bevoegd, doch niet verplicht waren) en de haar door haar werkgevers voor de Selbstversicherung verstrekte bijdragen in den zak staken; deed plotseling de ‘Erwerbsunfähigkeit’ zich voor, dan werd de hulp van een armbestuur ingeroepen, hetwelk zich bereid toonde de achterstallige (d.w.z. de ten deele vroeger opgestoken) bijdragen te betalen en haar dus de weldaden te verzekeren, waarvoor harerzijds geen pfennig was uitgegeven. En aangezien de invaliditeits- en ouderdomsverzekeringswet vóór 1899 nog zonder nadere beperkingen bepaalde dat de achterstallige rente-uitkeeringen onder zekere omstandigheden onverkort moesten geschieden, waren de gevallen niet zeldzaam, waarin aan hen, die op kosten der kas van een armbestuur zich bij de verzekerden zagen ingelijfd, een bedrag van honderden, ja zelfs meer dan duizend mark plotseling in den schoot werd geworpen! Deze ‘socialpolitische Ungeheuerlichkeit’, gelijk de bovengenoemde referent dr. Helling haar noemt, had | |
[pagina 385]
| |
onder meer dit nadeel, dat daardoor een niet onbegrijpelijke ergernis gewekt werd bij hen, die verzekeringsplichtig waren, en die - door de wet dus genoopt tot geregelde betaling - met leede oogen zagen hoe anderen zonder eenige bijdrage uit eigen middelen dezelfde voordeelen genoten als zij. Het behoeft voorts wel geen uitdrukkelijke verklaring, waarom zoodanige handelwijze der armbesturen in letterlijken zin een streep was door de rekening der verzekeringsorganen, welke geen gelden ontvingen zoolang geen hulp werd verleend, doch - zoodra de voorwaarden voor een uitkeering hunnerzijds vervuld waren - verplicht werden tot het betalen eener groote som tegen ontvangst van eenige achterstallige premies. Op dergelijke kwade risico's valt geen peil te trekken. Op dit punt wordt straks nog teruggekomen]. De invaliditeitsverzekeringswet van Juli '99 heeft aan deze misbruiken ten deele een einde gemaakt. Zoo is o.a. bepaald (§ 146) dat de termijn, waar binnen achterstallige bijdragen kunnen worden bijbetaald, is twee jaar of, wanneer de belanghebbende aan het verzuim geen schuld heeft, vier jaar) ‘seit der Fälligkeit’; - zoo stelt § 41 vast dat geen rente kan worden toegekend over een tijdverloop, dat langer dan 1 jaar verstreken is sedert de aanvrage der rente; enz. - Door deze wijzigingen schijnen de bovenbedoelde misbruiken wel stellig beperkt, doch niet geheel opgeheven te zijn; althans wordt als klaarblijkelijk niet overbodig tot de armbesturen de vermaning gericht toe te zien, dat zij toch alleen steun verleenen tot het betalen van bijdragen voor dezulken, die buiten eigen schuld verzuimden zich tijdig te verzekeren. Dat echter ook met inachtneming van die beperking den verzekerings-organen een streep door de rekening kan worden gehaald, doordat weldadige vereenigingen slechts voor die personen de bijdragen gaan betalen, die wel waarschijnlijk ziek zullen worden (en dat natuurlijk nalaten voor anderen, ten aanzien van wie zoodanig vermoeden niet bestaat), blijkt o.a. uit het eerste jaarverslag van den ‘Verein zur Fürsorge für kranke Arbeiter’ te Posen, opgericht naar aanleiding eener erf- | |
[pagina 386]
| |
stelling, welker rente moest dienen om ‘de tekortkomingen en de hardheden der wettelijke werkliedenverzekering ter zijde te stellen en de zegeningen daarvan aan de werklieden in de ruimst mogelijke mate ten deel te doen vallen.’ Deze vereeniging trok zich o.a. het lot aan van een leerlingwerkman, die aan ‘Schwindsucht’ leed en geacht werd aanleg tot longentuberculose te hebben. De jonge man viel niet onder den verzekeringsplicht; de vereeniging zorgde voor zijne ‘Selbstversicherung’, deed hem dus tot de rijen der vrijwillig-verzekerden toetreden, betaalde de daarvoor gevorderde bijdragen. Toen zich later de vermoede longentuberculose openbaarde, werd den zieke door de Versicherungsanstalt een Heilverfahren toegekend en nadat hij vijf maanden lang in een inrichting verpleegd was (op kosten der Anstalt), werd hij hersteld ontslagen. - ‘Welches Äquivalent für eine geringe Beitragsleistung!’ roept Der HelferGa naar voetnoot1) uit. - Inderdaad is hier van een ‘equivalent’ geen sprake. Hoezeer men het moge toejuichen dat de jonge man in quaestie door tijdige en afdoende hulp werd gered, doet dit niet af aan het feit dat de weldadige vereeniging in dit geval de Versicherungsanstalt op abnormale kosten jaagt door haar alleen de slechte risico's (- eigenlijk is er hier juist geen ‘risico’! -) toe te schuiven. Doch bovendien blijven andere feiten over, die niet minder de aandacht verdienen. Zij, die verzekeringsplichtig waren en door geregelde betaling der bijdragen een aanspraak op invaliditeitsrente eventueel konden doen gelden, zijn er slechts zeer zelden toe te bewegen, wanneer de verzekeringsplichtigheid ophoudt, door enkele vrijwillige bijdragen het voortdurend recht op eventueele uitkeering zich te waarborgen, hoewel voor zoodanige Weiterversicherung geen hoogere bijdragen dan meestal 1 M. 40 per jaar worden gevorderd; terwijl van de bevoegheid tot geheel vrijwillige toetreding (Selbstversicherung) bijna geen gebruik wordt gemaakt. - In § 42 van de invaliditeitsverzekeringswet is bepaald dat ‘vrouwen, welke een huwelijk aangaan voordat zij eene invaliditeits- | |
[pagina 387]
| |
rente hebben genoten, aanspraak hebben op uitkeering van de helft der voor haar gestorte bijdragen, wanneer die bijdragen vóór het sluiten van het huwelijk gedurende ten minste 200 weken zijn betaald....; door deze uitkeering gaat de aanspraak, uit de vroegere verzekering voortspruitend, te niet.’ Het aantal vrouwen nu, die ter verkrijging van eene geringe som in contanten haar aanspraken prijs geven, wordt door Dr. Helling ‘geradezu erschreckend’ genoemd. In de jaren 1895-1900 werden op grond van bovengenoemde bepaling der wet alleen reeds door de Hanseatische Landesversicherungsanstalt in totaal rond 16.768.000 Mark uitgekeerd en werden daardoor en daarvoor 600.000 aanspraken prijsgegevenGa naar voetnoot1). Hoevelen van dezen, die aldus handelden, zullen er toe medewerken dat, trots de verzekeringswetten, van een verlichting der armenzorg-lasten weinig of niets te bespeuren valt? Reeds nu is het herhaalde malen voorgekomen, dat vrouwen, die haar recht voor een handjevol baar geld hadden weggeworpen, later in omstandigheden geraakten, waardoor haar de onberaden handelwijze bitter berouwde. Mag men op grond dier waarschuwende voorbeelden hopen dat een jonger geslacht, zich zacht spiegelend aan het oudere, wijzer zal zijn? Zooveel is zeker, dat men zoover thans in elk geval nog niet is. Dezelfde Landesversicherungsanstalt der Hansesteden verzond in het jaar 1900 aan alle vrouwen, die de helft harer bijdragen krachtens § 42 als uitkeering-in-eens terugverlangden, zoodra haar verzoek inkwam, een gedrukten brief, waarin op duidelijke en bevattelijke wijze het profijt der Weiterversicherung werd uiteengezet. Wanneer men dit stuk leest, kan men niet anders zeggen dan dat het inderdaad uiterst overtuigend en pakkend is gesteld; daarin wordt gezegd hoe gering de offers en hoe groot de voordeelen zijn van de voortzetting der verzekering; daarin wordt ook gememoreerd hoe het menigeen te laat berouwde den band te hebben verbroken. En het resultaat? Het | |
[pagina 388]
| |
resultaat (over 1900) was: dat nog niet 1 pct. der ingekomen verzoeken om uitkeering werd teruggenomen, terwijl in antwoord op de vermaning verscheidenen met aandrang vroegen dat haar verzoek zou worden ingewilligd! Waarom? Men meende dat het een voordeeltje voor de Versicherungsanstalt was, wanneer deze de tot nog toe ontvangen bijdragen mocht behouden! Waarschijnlijk vindt men het dus een groote onbillijkheid, dat slechts de helft wordt teruggegeven. Zoo diep is het inzicht der belanghebbenden in het wezen der (sociale) verzekering. De wensch om toch maar de halve uitkeering te bemachtigen is bij velen zelfs zoo sterk, dat zij, zoo juist hersteld van een langdurige en zware ziekte, na een langdurige en kostbare verpleging ten laste der Versicherungsanstalt, kort daarna in het huwelijk treden om dan, trots de ernstige waarschuwingen, het bedrag dat zij te goed hebben terug te vorderen, ook al weten zij dat zij daardoor de kans op een even zorgvuldige verpleging bij een instorting verspelen!
Hoewel eigenlijk buiten het kader van ons onderwerp vallend, moge hier toch ook nog gewezen worden op het feit, dat ook in andere kringen dan die der armenzorgvereenigingen de behoefte gevoeld werd het werk der sociale verzekering aan te vullen. In Juni '99 is de Berlijnsche ‘Verein für Unfall-Verletzte’ opgericht op initiatief vam den Regierungsrath Sayffaerth, die vroeger aan het scheidsgerecht voor arbeidersverzekering te Berlijn verbonden was. De Regierungs-Baumeister W. Eisner, die als bestuurslid dier vereeniging in no. 33 der loopende jaargang van Sociale Praxis een en ander over haar meedeelde, legt er nadruk op ‘dass der Grundgedanke des Vereins gerade aus dem Reichs-Versicherungsamt stammt’ en ziet juist daardoor ‘maszgeblichst’ erkend ‘dasz die gesetzliche Unfallfürsorge allein den Betroffenen nicht ohne Weiteres über die Folgen des Unfalls hinweg hilft.’Ga naar voetnoot1) Deze ver- | |
[pagina 389]
| |
eeniging, welker doel is de door een ongeval getroffen personen en hun gezinnen te ondersteunen voor zoover zij niet door eigen krachtsinspanning in hun onderhoud kunnen voorzien en niet op andere wijze door anderen geholpen worden, heeft eene ‘werkverschaffing’ op touw gezet, waar uitsluitend invalieden worden gebezigd, voorshands alleen nog voor de borstelmakerij. Wij werstaan de verzoeking uit het interessante artikel, waarnaar wij belangstellenden verwijzen, te citeeren wat daarin o.a. gezegd wordt over het bezwaar der mededinging, welke aan de vrije nijverheid wordt aangedaan en over de netelige vraag op welke wijze het loon voor dezen vaak minwaardigen arbeid moet worden bepaald, hoewel daaromtrent ten omtrent het verlangen van den schr. dat de Staat, desnoods tegen wat hoogeren prijs, de door invalieden gemaakte borstels koopen zal!) wel een en ander te zeggen ware. Maar wij willen onzen lezers niet onthouden wat de heer Eisner meedeelt omtrent de gezindheid der werkzoekende-invalieden; die mededeelingen toch zijn teekenend: ‘Van de lieden, die zich aanmelden en die voor de werkverschaffing in aanmerking komen, bedenken verscheidenen allerlei uitvluchten, wanneer zij vernemen wat de bedoeling is en wat zij verdienen zullen. Zij zijn veelal niet in staat hun vroegere levensverhoudingen in overeenstemming te brengen met wat zij na het ongeval bereiken kunnen. Op de vraag, waarvan zij eigenlijk leven, wordt nooit een stellig antwoord gegeven, maar wel verklaren zij openlijk dat zij, om den kost voor het gezin te verdienen, behalve de rente nog minstens 3 mark per dag zouden moeten hebben, want dat anders het werk toch “keinen Zweck” zou hebben! Velen zien er tegen op om “neen” te zeggen, wanneer hun op vriendelijke wijze de arbeid wordt aangeboden, maar blijven niettemin weg; weder anderen zien | |
[pagina 390]
| |
van de hun geopende gelegenheid af nadat zij reeds in de werkplaats zijn, meestal nadat zij weder wat geld in handen hebben gekregen. Zoodoende heeft onze vereeniging, misschien omdat zij in het begin weinig aan den weg timmerde (hoewel zij toch tamelijk bekend reeds is) tot nog toe minder werklieden, dan zij zou kunnen gebruiken. Evenwel heeft zich reeds een kleine kern gevormd, die zich klaarblijkelijk thuis gevoelt in het nieuwe beroep en die menigen nieuweling, trots zijn voornemen om weer weg te gaan, weet vast te houden. Men zou ons het recht moeten ontzeggen om het onze te doen tot vervulling van de “socialreformerische” taak onzer dagen, wanneer wij ons door mislukkingen in het tot ons trekken van arbeiders lieten afschrikken. Bij vele werklieden bestaat wegens onbekendheid met de zaak de vrees dat men hun de rente weer ontnemen zal, wanneer het blijkt dat zij weer blijvende verdiensten hebben. Verscheidenen zien in het aanbod van werk een “böses Unternehmerthum”, dat er op uit is rijk te worden door lagere loonen te betalen aan tot werken minder geschikte personen. Anderen simuleeren de onmogelijkheid tot werken, omdat zij direct of langs omwegen door weldadigheidsinstellingen ondersteund worden en dus niet noodig hebben te werken. Bij menigeen ook is de vrouw of het gezin in staat zooveel te verdienen, dat de man zichzelf “schön dumm” zou vinden, wanneer hij zonder noodzaak ook nog werken zou. Bij velen leidt de ruggesteun, welken de rente biedt, tot gemis aan energie, hoewel de bestaansmiddelen ongeloofelijk-gering zijn. Bij de meesten echter zijn de eenvoudige en niet aan hen te wijten oorzaken voor hun geringe geneigdheid tot werk: de tijd, die sedert het einde van het “Heilverfahren” verstreken is, het ontwend zijn aan den arbeid en de afwijzing, die overal hun deel was toen zij in het begin nog trachtten werk te vinden.’ Het bovenstaande ook is, meenen wij, een niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van het effect, het moreel effect der Duitsche verzekeringswetten, tot de kennis ook van wat men den gemoedstoestand van den rentetrekker | |
[pagina 391]
| |
zou kunnen noemen. Ten deele wordt door deze mededeelingen bevestigd wat Dr. FleschGa naar voetnoot1) ons leert omtrent het inzicht en de opvatting der verschillende maatschappelijke klassen nopens den aard van sociale verzekering en van armwezen, nopens de verkieselijkheid van het een boven het andere. Dr. Flesch n.l. zegt dat er in Duitschland twee stroomingen zijn, eene onder de werklieden, eene onder de maatschappelijk boven hen staanden. De eersten roepen: ‘wij willen hulp door de wetgeving, niet door de armenzorg’ en zij verstaan onder dat laatste niet alleen de onstelselmatige uitdeeling van aalmoezen, maar ook de georganiseerde uitoefening der burgerlijke armenzorg, der particuliere weldadigheid, ook alles wat (vrijwillig) gedaan wordt om armoede te voorkomen. - De anderen zeggen: ‘armenzorg zooveel ge wilt, maar geen nieuwe sociaal-politieke wetten, die slechts onvervulbare verlangens wekken, de begeerlijkheid prikkelen en de onveranderlijke schaduwzijden der maatschappelijke samenleving toch laten bestaan.’ - Het is zeer wel te begrijpen, waarom beide groepen aldus spreken: in de beroemd geworden Keizerlijke Boodschap (17 November 1881), waarbij namens Wilhelm I door von Bismarck het voornemen der Regeering tot invoering van ‘sociale Fürsorge’ werd aangekondigd, heette het dat de nieuwe wetten zouden strekken om ‘den Hilfsbedürftigen gröszere Sicherkeit und Ergiebigkeit des Beistandes, auf den sie Anspruch haben’ te geven. Aan dat wachtwoord heeft men zich bij het ontwerpen der verzekeringswetten gehouden: zij geven grootere zekerheid, meerderen bijstand en erkennen een aanspraak op de uitkeering. Uit haren aard kan de armenzorg geen dier drie voordeelen waarborgen. Zekerheid geeft zij niet; zij specialiseert meer en meer; zij gevoelt grooter sympathie voor den ongelukkige, die buiten eigen schuld tot nooddruft vervallen is, dan voor hem wiens achteruitgang aan eigen gedragingen te wijten is; zij onderzoekt elk geval en handelt naar bevind van zaken; zij wijst af, waar zij meent dat dit noodig | |
[pagina 392]
| |
is. De hoegrootheid harer bijdragen wordt veelal bepaald door de offervaardigheid van particulieren en de talrijkheid der gevallen, waarin hulp moet worden geboden; ook waar zij uit openbare fondsen put, zijn haar geldmiddelen niet onbeperkt. Een aanspraak of recht op ondersteuning erkent zij niet, al acht zij zich verplicht overal te helpen, waar hulp gewenscht. d.w.z. noodzakelijk is. - De sociale verzekering daarentegen geeft zekerheid; zij werkt massaal en vraagt bij het verleenen van uitkeeringen en renten alleen of aan zekere formeele, wettelijke vereischten is voldaan; ieder kan vooraf weten of hij dezerzijds eventueel iets te wachten heeft. De hoegrootheid harer uitkeering is mede bij wet of bestuursmaatregel vastgesteld; is meer geld daarvoor noodig, dan is veelal premie-verhooging het onfeilbaar middel om het budget in evenwicht te houden. Zij erkent een aanspraak, omdat de uitkeering-vragende nu eenmaal behoort tot de onder de werking der wet vallende personen en omdat juist de erkenning dier aansprak een van de fondamenten der sociale verzekering is, krachtens de stelling dat hij, die premies stort (of voor wien door een ander premies gestort worden), deswege recht heeft op een eventueele praestatie. Spreekt het niet vanzelf dat - gelijk boven reeds werd gezegd - de armenzorg bij de arbeiders in discrediet moest geraken na en door de invoering der verzekeringswetten? Maar is het ook niet begrijpelijk dat menigeen, die van deze wetten wel lasten, maar geenerlei lusten ondervindt, de voorkeur geeft aan de vooraf-onderzoekende, individualiseerende, berekenende en overleggende armenzorg? Verklaarbaar ook niet, dat de armbesturen den invloed ondervonden der verzekerings-organen en der verzekering, der beginselen, die bij die organen voorzaten en door hen gevolgd werden?
Onwillekeurig stelt men zich na overweging van dit alles de vraag, in hoever daaruit een toepassing of leering voor ons land te trekken valt. Onze werkliedenverzekering komt voorloopig neer op de wel vastgestelde en ook reeds ten | |
[pagina 393]
| |
deele in werking getreden, doch nog niet functioneerende ongevallen-verzekering, terwijl ziekte-verzekering wordt voorbereid. Welke de invloed dezer verzekeringen op ons armwezen zijn zal, is natuurlijk voorshands niet te zeggen. Wel mag nu reeds worden voorspeld - zulks op grond der ervaringen in Duitschland - dat ook hier (als ginds) de ongevallenverzekering blijken zal meer dan de andere takken der verzekering buiten de armenzorg om te gaan. De verklaring van dit verschijnsel wordt door Duitsche schrijvers gezocht in het feit, dat de ongeschiktheid tot werken tengevolge van een bedrijfsongeval veelal niet zoo volstrekt of zoo langdurig is, dat zij als een frequente oorzaak van armoede kan worden beschouwd. Er schijnt voorloopig geen reden te zijn om niet te gelooven dat hetzelfde ook ten onzent het geval zal blijken te zijn. Doch in Duitschland is bovendien inzake de ongevallenverzekering een andere ervaring opgedaan, welke - vergis ik mij niet - een wenk ook voor den Nederlandschen wetgever inhoudt. Ginds n.l. was de klacht niet zeldzaam, dat armbesturen niet vernamen of de getroffene eene rente kreeg uitgekeerd, zoodat zij ook niet in staat waren daarmee bij de bepaling der ondersteuning rekening te houden. Aan dezen misstand is door een novelle tegemoet gekomen. In de Nederlandsche Ongevallenwet echter is geenerlei artikel te vinden, waardoor aan armbesturen de gelegenheid wordt verschaft zekerheid te erlangen nopens de vraag of een werkman rentetrekker is geworden. Wordt een arbeider door een ongeval getroffen, dan heeft (volgens onze wet) de werkgever daarvan mededeeling te doen aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank, dit bestuur doet de zaak onderzoeken en beslist op grond der ingekomen rapporten; de beslissing wordt den getroffene medegedeeld en ook aan de plaatselijke commissiën van toezicht, alsmede hetzij aan den werkgever, hetzij aan het bestuur der vennootschap of vereeniging, waarop het bedrijfsrisico door den wetgever is overgedragen, omdat al dezen onder zekere voorwaarden tot appèl bevoegd zijn en dus de beslissing moeten kennen. Van verdere publicaties is daarbij geen sprake. Hoe de | |
[pagina 394]
| |
armbesturen zullen moeten uitvinden of de werkman gerechtigd is wekelijks ten postkantore zijner woonplaats eene rente te gaan ontvangen, zegt de wet niet en bij het stilzwijgen der wet zal ook zeker geen der nog te wachten bestuursmaatregelen in de behoefte aan een bepaling daaromtrent voorzien. Dat niettemin voor de armbesturen de kennis dezer feiten van groot belang is, behoeft niet met een beroep op de ervaring in Duitschland te worden bewezen; dat belang spreekt vanzelf voor ieder, die beseft hoezeer het noodzakelijk is dat een armbestuur zoo volledig mogelijk op de hoogte zij der levensomstandigheden van ieder, die bedeeling aanvraagt; noodzakelijk ook dat er samenwerking zij tusschen het college, dat den getroffene een rente toekent, en het andere college (armbestuur), tot hetwelk dezelfde persoon zich wellicht om onderstand gewend heeft of wendt. Een bepaling, dat het bestuur der Rijksbank op verzoek van een armbestuur afschrift zendt van de ten aanzien eens getroffenen genomen beslissing, schijnt in deze gedachtengang onmisbaar. - Dat zoodanige bepaling thuis behoort in de Ongevallenwet en niet in de Armenwet behoeft wel geen betoog. Eén opmerking nog te dezer zake: ter laatste jaarvergadering van den ‘Deutscher Verein für Armenpflege und Wohlthätigheit’ is bij de debatten, welke naar aanleiding der bovengenoemde referaten van de H.H. Olshausen en Helling werden gevoerd, door den heer Gebhard, directeur van de Hanseatische Versicherungsanstalt, gezegd dat men toch vooral alles vermijden moest wat strekken kon om het denkbeeld van een vóorzorg, door den werkman genomen, om te zetten in de gedachte aan een aalmoes, welke den arbeider wordt uitgereikt. Het denkbeeld van vóorzorg - aldus liet deze spreker zich hooren - ligt ten grondslag aan onze sociaal-politieke wetgeving; de werkman verzekert zich tegen sommige gevaren, bedingt zich bepaalde uitkeeringen tegen betaling van door hem opgebrachte gelden; hier is juist het tegendeel van weldadigheid. Daargelaten de bedenking dat in Duitschland waarlijk niet de werkman alleen de voor de verzekering benoodigde | |
[pagina 395]
| |
gelden opbrengtGa naar voetnoot1), moet bovendien worden opgemerkt dat, ook al ware dit het geval, niettemin de kennisneming door armbesturen van de hoegrootheid der verleende uitkeering onmisbaar zou zijn voor eene rationeele practijk der armenzorg. Doch zeer stellig moet wat ons land betreft worden ontkend, dat de werkman straks, als de wet functioneeren gaat, zich tegen ongevallen verzekeren zal. Hij is verzekerd uit kracht der wet, omdat hij werkzaam is in een verzekeringsplichtige onderneming; het is de werkgever, die alles betaalt, terwijl de wet den patroon zelfs verbiedt de kosten uit dien hoofde geheel of ten deele te verhalen op het loon. Al gaat het niet aan deswege een ongevallenrente een ‘aalmoes’ te noemen, men kan toch zeker ook niet zeggen dat 't het effect is van een door den werkman genomen voorzorgsmaatregel, wanneer hem straks een rente wordt uitgekeerd, waarvoor hij niets heeft gedaan, waartoe hij niets heeft bijgedragen. Ook tusschen de organen der ziekte-verzekering en onze armbesturen zal door wettelijke regelen een band moeten worden gelegd. Wat daarbij in het oog gehouden, wat vermeden moet worden, - de ervaring in Duitschland levert kostbaar materiaal (waaruit hier slechts vluchtig geput werd) ter beantwoording dier vraag. In hoever dan ten onzent een verlichting der armenzorglasten door sociale verzekering bereikbaar zal zijn; in hoever hier zal geschieden wat in Duitschland niet is uitgebleven; daarover valt niet te profeteeren. De Nederlandsche wetgever echter moge er zich voor wachten het standpunt in te nemen, waarop zich de Belgische ministerpresident de Smet de Naeyer plaatste, toen hij in de Kamer in antwoord op een vraag verklaarde dat geen ‘bureau de bienfaisance’ het recht heeft een behoeftige niets of iets minder te geven, omdat hij op grond der wet van 9 Mei 1900 (ouderdoms-pensioenen) een uitkeering ontvangt. |
|