| |
| |
| |
Theorie en ervaring op het gebied der afstammingsleer
Door Prof. Hugo de Vries.
De natuurwetenschap is een magazijn van feiten, die tot verschillende doeleinden worden gebruikt. De praktijk put daaruit, wat zij noodig heeft. Overal wordt de oude routine, de zuivere empirie, door de wetenschap op den achtergrond gedreven. In sommige takken van nijverheid moge dit langzaam gaan, daartegenover staan andere, die nagenoeg geheel op de uitkomsten der natuurstudie berusten. Ik noem als voorbeeld slechts de chemische industrie.
Zal deze bron onuitputtelijk blijven, zoo moet zij voortdurend vergroot worden. Het onderzoek moet overal onze kennis uitbreiden, nieuwe verschijnselen en nieuwe feiten aan het licht brengen, en het inzicht in het verband tusschen het reeds bekende verbeteren. Op aardrijkskundig gebied ziet iedereen deze betrekking, dit voorgaan van het onderzoek, telkens en telkens met volkomen duidelijkheid, zoowel voor de zuivere aardrijkskunde als voor de geographie van planten en dieren. Moge het in andere wetenschappen niet zoo in het oog loopen, toch is het verband overal hetzelfde.
Maar de feiten der natuurwetenschap worden niet alleen voor zulke zuiver praktische doeleinden gebruikt.
| |
| |
Daarnaast staat een geheel ander streven, een geheel andere behoefte waaraan die gegevens eveneens worden dienstbaar gemaakt. De tijden, dat groote natuurverschijnselen slechts angst en schrik inboezemden, en dat het onbegrijpelijke steeds aan bovennatuurlijke invloeden werd toegeschreven, zijn voorbij. Men wenscht de natuur te begrijpen, in te zien, hoe alles aan vaste wetten gebonden is, en uit de kennis dezer wetten een vertrouwen op haar onwrikbaarheid te putten. Die kennis geeft een gevoel van veiligheid, onbekendheid met wat komen kan, geeft onzekerheid, en de den mensch eigene behoefte aan vertrouwen en zekerheid doet hem dus zooveel mogelijk naar die kennis zoeken.
Deze behoefte heeft merkwaardiger wijze geen grenzen. Wel is zij bij den eenen mensch sterker ontwikkeld dan bij den anderen. Wel geniet de een een gevoel van veiligheid, wanneer hij de verschijnselen van zijne naaste omgeving voldoende begrijpt, terwijl de ander verder gaat, en zich tracht in te denken in voorstellingen van meer algemeenen aard. Met name vormt de natuur zelve hier geen grenzen en sluiten zich onderzoekingen over onbestaanbare zaken, zooals b.v. de ruimte met vier afmetingen, over de grenzen van het heelal, en over bovennatuurlijke werkingen geheel geleidelijk aan de eigenlijke natuurstudie aan.
Ten allen tijde heeft de rijkdom, die de natuur in het leven van dieren en planten ten toon spreidt, de denkende geesten geprikkeld, om te trachten, een inzicht te verkrijgen in de oorzaken, die dien vormenpracht teweeg gebracht hebben. Een rechtstreeksch practisch belang had dat niet, of liever heeft het eerst in de allerlaatste tijden, in het bizonder in den loop van de vorige eeuw verkregen. Het was eenvoudig een onbevredigde behoefte, de wensch om zich voor te kunnen stellen, waarom al die vormen er zijn, waarom zij een zoo groote mate van harmonie vertoonen, waarom zij zoo in het oogloopend overal en steeds aan dezelfde onbekende wetten gehoorzamen.
Zoolang de natuurwetenschap een onvoldoend gevuld magazijn was, dat niet het materiaal voor een grondig inzicht aanbood, greep men uit den aard der zaak naar
| |
| |
bovennatuurlijke voorstellingen. Eerst toen de geologie onze blikken opende, voor wat in lang vervlogen tijden geleefd heeft, begon de mogelijkheid van een andere verklaring door te schemeren, en waagden enkele koene geesten het, die mogelijkheid aan te grijpen en te beproeven, wat door haar zou kunnen worden bereikt. Het feit, dat de aarde vele millioenen van jaren met levende wezens bevolkt is geweest, aleer de mensch verscheen, dwong tot nadenken. De dagen van het scheppingsverhaal waren geen dagen in de tegenwoordige beteekenis van het woord, maar zeer lange tijdvakken. De leer der uitgestorven planten en dieren voerde weldra tot de kennis van het feit, dat in de ontwikkeling der levende natuur een gestadige vooruitgang heeft plaats gevonden. Eerst kwamen lagere wezens, en allengs, in den loop der eeuwen, verschenen soorten en geslachten van meer saamgestelden bouw. Naast de behoefte, om de tegenwoordige natuur te verklaren, ontstond noodzakelijkerwijze de drang, om die verklaring te zoeken in verband met het verleden, op den weg dus der geleidelijke ontwikkeling.
Nog is onze feitenkennis onvoldoende. Nog is het niet mogelijk, overal de bewijsstukken aan te voeren, die ons onweerstaanbaar dwingen zouden, overal een natuurlijk verband tusschen de verschijnselen te erkennen. Vandaar dat verschil in opvatting nog heerschen kan, en feitelijk ook heerscht. Ook thans geeft den doorslag de behoefte, die in ons is, om een natuurlijke verklaring voor de ons omringende verschijnselen te vinden. Bij den eenen mensch is die behoefte groot, bij den anderen klein; dit was vroeger zoo, en zal wel altijd zoo blijven. De een beperkt zich tot het direct waarneembare, tot de feiten zelve en het gemakkelijk te begrijpen en te bewijzen verband tusschen deze. De ander heeft voor zijne bevrediging meer noodig; hij wenscht grootere groepen samen te vatten, en in hun wezen en beteekenis te doorgronden. Weer andere gaan nog verder, en hoe meer onze kennis zich uitbreidt, en het denken daardoor gemakkelijker wordt en dieper indringt, des te grooter wordt het aantal van hen, die niet rusten,
| |
| |
vóór zij de grenzen der natuur meenen bereikt te hebben.
Van dit verschil in het menschelijk denkvermogen, of liever van de menschelijke denkbehoefte, als ik het zoo noemen mag, geeft de tegenwoordige toestand der palaeontologie ons een der meest sprekende voorbeelden. Ik bedoel de omstandigheid, dat men in het algemeen geen versteeningen kent, die ouder zijn, dan het Cambrische tijdperk, terwijl toch in die periode de groote afdeelingen van het dierenrijk, misschien met uitzondering van de gewervelde dieren, alle reeds vertegenwoordigd waren. Nu is de Cambrische tijd geenszins de oudste, waaruit laagsgewijs gebouwde gesteenten zijn overgebleven. Integendeel, naar de dikte der lagen te oordeelen, was omstreeks één derde deel van den geologischen tijd vervlogen toen het Cambrisch begon. Het Huronisch, en de vooral in Amerika ontwikkelde lagen van het Penokee- en het Keerveenawan-tijdperk zijn met de geweldige dikte van 25 kilometers voorafgegaan. Om zulke lagen af te zetten zijn naar de beste schattingen een tiental millioenen jaren noodig. Heeft de aarde al dien tijd bestaan zonder levende wezens voort te brengen? En zijn aan het einde daarvan plotseling en onafhankelijk van elkander honderden van vormen uit bijna alle grootere groepen van planten en dieren ontstaan? Men weet het niet, want versteeningen zijn niet voorhanden, of zoo zij voorhanden zijn, nog niet ontcijferd. Hier heeft dus de phantasie vrij spel, en bij den eenen mensch bestaat daaraan de behoefte, bij den anderen niet. Er zijn voorstanders van de voorstelling eener gemeenschappelijke afstamming van soorten en geslachten, die meenen, niet verder te moeten teruggaan, dan tot den Cambrischen tijd. Van wat toen leefde tot de tegenwoordige natuur zijn de lijnen wel op verre na niet volledig of onafgebroken, maar de ervaring, dat telkens en telkens leemten worden aangevuld door nieuwe vondsten, dwingt ook de voorzichtigsten tot de erkenning van de waarschijnlijkheid dat hetzelfde vroeger of later met vele der overige leemten het geval zal zijn.
Anderen echter gaan verder en achten zich volkomen gerechtvaardigd de opvattingen die ten opzichte
| |
| |
van den na-Cambrischen tijd gehuldigd worden, ook op de vóór-Cambrische lagen toe te passen. Zij dringen met hunne voorstellingen dieper in de lang vervlogen tijden door, en trachten daarmede de verschijnselen der tegenwoordige natuur nog grondiger en nog vollediger te begrijpen, dan aan de hand der versteeningen alleen mogelijk is.
Voor hen is de vergelijking der thans levende wezens de hoofdzaak. En deze vergelijking doet ons geen grens zien, die met die Cambrische periode zou overeenkomen. Geheel gelijdelijk stijgen wij op van de soorten tot de geslachten en familiën, van deze tot grootere en grootere groepen. Erkennen wij eenmaal het beginsel der gemeenschappelijke afstamming, dan is er geen grens te vinden voor de toepassing. Dan komen wij ten slotte tot de overtuiging, dat een enkele band alle levende wezens omvat.
In de uitwerking bestaat natuurlijk veel verschil. Geen twee personen zouden den stamboom precies op de zelfde wijze teekenen, evenals omtrent de volgorde der afdeelingen in het natuurlijke systeem nergens volkomen overeenstemming heerscht. Ook hier is het feiten-materiaal nog geheel onvoldoende. Toch ziet men, dat de veranderingen, die allengs in de opvattingen plaats grijpen, over het algemeen in een zelfde richting gaan. In de oudste stamboomen slingert de hoofdstam door al de grootere groepen, vóór hij ten slotte den mensch bereikt, en zijn de zijtakken dus betrekkelijk klein. Onbegrijpelijk lange tijden waren een eisch, die met deze worsteling noodzakelijkerwijze gepaard ging. Dit beginsel echter wordt allengs gewijzigd. Meer takken en meer zijtakken, en daarmede een kortere weg van het lagere tot het hoogere, en een kortere duur van het leven op aarde, ziedaar de richting, waarin men in hoofdzaak gaat. Van den grond af was de stamboom in hoofdlijnen verdeeld, deze vertakken zich telkens weer en zoodoende had de boom reeds in den Cambrischen tijd die verbazende uitbreiding zijner takken verkregen, die thans nog voor velen het meest onbegrijpelijke verschijnsel, het groote struikelblok in hun voorstellingen over dien stamboom vormt.
| |
| |
Tegenover de vragen, die betrekking hebben op de groote lijnen van den stamboom, staat het onderzoek van de verwantschap in engeren kring. Ik bedoel de studie van den band, die de varieteiten van een soort, of de soorten van een geslacht onderling verbindt. Deze studie is vooral uit een historisch gezichtspunt zeer belangrijk. Daarbij behoort voorop gesteld te worden, dat aan de gemeenschappelijke afstamming der verschillende menschenrassen eigenlijk nooit iemand getwijfeld heeft, ofschoon het volkomen duidelijk is dat, buiten de afstammingsleer om, voor die gemeenschappelijke afstamming nergens eenig spoor van een natuurkundig of geschiedkundig bewijs te vinden is. Daarnaast staat de opvatting, dat alle menschen te zamen vormen één geslacht, waaronder de verschillende rassen de waarde van soorten hebben. In het begin der vorige eeuw heeft men nu getracht, de opvatting van de verwantschap van dieren en planten zooveel mogelijk hiermede in verband te brengen. Kleinere groepen, die men nu eens soorten, dan weer geslachten noemde, beschouwde men als geschapen, maar de min of meer talrijke nauw verwante vormen binnen zulk eene soort of zulk een geslacht, meende men dat langs natuurlijken weg uit elkander ontstaan waren. Voor deze een afzonderlijke schepping aan te nemen is een gedachte, die slechts bij enkele schrijvers is opgekomen, door weinigen is doorgevoerd, en die nooit een noemenswaardigen aanhang heeft gevonden. Evengoed als de rassen der menschen, op onbekende wijze, maar volgens natuurlijke wetten uit elkander moesten zijn ontstaan, evengoed meende men dat dit algemeen, in de geheele natuur gold. De vraag was maar, of men de vermoedelijk geschapen groepen, soorten of geslachten, de afgeleide vormen soorten, dan wel ondersoorten of varieteiten zou noemen.
Het is tegenwoordig zeer moeilijk zich een juiste voorstelling over dit verschilpunt te maken. De beteekenis der woorden verandert met den tijd. Thans meenen velen, dat de soorten in de natuur gegeven zijn, doch de geslachten kunstmatig. Maar feitelijk is het begrip der laatsten ouder
| |
| |
dan dat der eersten, en kende men rozen, boterbloemen, bramen, leliën, en vele andere groepen, die wij thans geslachten noemen, naast appels en peeren, die wij als soorten onderscheiden. Tournefort leerde in de plantkunde het eerst overal goed de geslachten onderscheiden, de soorten daaronder duidde hij nog niet met eigen namen, maar met korte omschrijvingen aan. Eerst Linné grondvestte het begrip der soorten, en zoo de soorten geschapen zijn, is hij haar schepper. Want ten tijde van Tournefort paste men de scheppingsleer uit den aard der zaak bij voorkeur op de geslachten toe, en nog in zijn eerste geschriften beschouwde Linné zelf deze als geschapen, de soorten als langs natuurlijken weg ontstaan. Het is algemeen bekend, dat de overdracht van de scheppingsvoorstelling van de geslachten op de soorten een willekeurige daad van den grooten meester geweest is, gedaan ten behoeve van de grondvesting van zijn systeem en in het belang van die orde en regelmaat, waarop alleen een krachtige ontwikkeling en bloei der natuurlijke historie verwacht kon worden.
Uit deze beschouwingen volgt, dat eigenlijk de vraag, hoe in de natuur soorten ontstaan, geheel onafhankelijk is van de afstammingsleer. Wel is zij voor deze van groot belang, en kan haar proefondervindelijke behandeling eenmaal een hechter grondslag voor dat gebouw geven. Maar aangenomen, dat de geslachten of de grootere soorten geschapen waren, dan zou toch de vraag beantwoord moeten worden hoe uit hen de soorten of de ondersoorten, de zoogenoemde kleinere soorten en de varieteiten ontstaan zijn en nog steeds ontstaan. Deze vraag is een zuiver empirische; zij berust volstrekt niet op de theorie, maar eensdeels op de ervaring, dat in land- en tuinbouw van tijd tot tijd nieuwe vormen optreden, anderendeels op de zoo goed als nooit aangetaste overtuiging, dat niet deze kleinere vormen geschapen kunnen zijn, maar hoogstens die grootere groepen, die ongeveer den omvang van het menschengeslacht bezitten.
Het is zeer vreemd, dat de groote aanhang en de overweldigende invloed, die de afstammingsleer in de laatste halve eeuw gevonden heeft, juist van de studie van dit
| |
| |
proces heeft teruggehouden. Daarvoor is wel geen andere verklaring mogelijk, dan dat het punt buiten den strijd, en dus buiten de belangstelling viel. Het was nooit betwijfeld; het behoefde noch bestreden, noch verdedigd te worden. Het vormde als het ware den grondslag, waarop men het ten slotte eens kon worden, want in den grond der zaak was de vraag slechts deze, welke groepen van vormen men als geschapen, en welke men als zuiver natuurlijk moest beschouwen. De tegenstanders der afstammingsleer hebben zich daarbij vastgeklemd aan Linné's soorten, wat voor hen zonder twijfel het ongelukkigste standpunt was, en dus de zegepraal van Darwin's leer bevorderde. Hadden zij zich terstond op de geslachten teruggetrokken, en den gemeenschappelijken oorsprong der soorten binnen de geslachten toegegeven, de overwinning ware voor Darwin veel moeilijker geweest. Want de geschiedenis heeft geleerd, dat Darwin's tegenstanders den kamp opgaven, zoodra zij één stap teruggedrongen waren. Zoodra het natuurlijk ontstaan der soorten als bewezen moest worden geacht, hield de strijd op, en de vraag of misschien geslachten, familiën, orden, klassen, of de in het Cambrische tijdperk reeds vertegenwoordigde typen nog een laatste toevlucht voor de scheppingsleer konden vormen, is nooit met kracht op den voorgrond gesteld.
De overtuiging dat de afstammingsleer de eenige rationeele verklaring der natuurlijke verwantschap is, en dat zonder haar de geheele natuur onbegrijpelijk blijft, drong door, zoodra de zelfstandigheid der soorten onhoudbaar bleek. Zij is thans de grondslag der geheele natuurlijke historie.
Omgekeerd heeft de afstammingsleer een grooten invloed gehad op de denkbeelden over het ontstaan van kleinere soorten en varieteiten langs natuurlijken weg. Wel niet op het onderzoek daarvan, maar op de voorstellingen. Want men trachtte deze in verband te brengen met de leer, ten einde omgekeerd daaruit weer die leer te steunen.
Hierbij behoort in het oog gehouden te worden, dat in het algemeen tweeërlei zaken te verklaren zijn. Aan de
| |
| |
eene zijde de vooruitgang, aan de andere de rijkdom van vormen. Zonder twijfel kan de laatste niet bestaan zonder de eerste, maar er zou zeer goed vooruitgang kunnen wezen op smalle weinig vertakte lijnen. Voor de ontwikkeling der honingbij zijn de talrijke thans levende soorten van andere bijen zeker geen vereischte, evengoed zou de scheerling kunnen ontstaan zijn, zonder dat de familie der schermbloemige gewassen die verscheidenheid van vormen aanbood, die wij feitelijk in haar waarnemen. De vooruitgang moet dus wel in den regel tot vormenrijkdom leiden; hij sluit echter niet noodzakelijk die onafzienbare reeksen van soorten en geslachten in, die bijna alle groote groepen van planten en dieren vertoonen.
Daarom is het noodig, deze beide punten onafhankelijk van elkander te beschouwen. Wij beginnen daartoe met den vooruitgang, de progressie, die men ook progressieve ontwikkeling of progressieve metamorphose (vormverandering) pleegt te noemen.
Welk een verschil tusschen de amoebe en den mensch! Een bijna vormloos klompje levende stof, zonder eigen wand, zonder verdeeling in cellen en weefsels, en de hooge organisatie, die in ruggemerg en hersenen haar toppunt bereikt. Overgangen en tusschenvormen zien wij overal, en het is niet moeilijk, een reeks van typen bijeen te zoeken, die ons geleidelijk van de laagste wezens naar de hoogere opvoert. Vestigen wij onze aandacht op het plantenrijk. De groene aanslag, die niet zelden op natte plekken van steenen en boomstammen gezien wordt, en die zelfs, schijnbaar zonder oorzaak, in onze waterkaraffen ontstaan kan, bestaat uit kleine eencellige wiertjes, wier levende stof door een wand omgeven is, en niet veel meer organisatie, dan een kern en het bladgroen vertoont. Vereenigen zulke cellen zich tot draden, zoo ontstaan draadwieren, soms vertakt, zooals het flab onzer slooten. Groeien de draden in de breedte, zoo krijgt men vliezen van cellen, zooals het darmwier en het purperwier. Nemen de vliezen in dikte toe, zoo vormen zich weefsels, en onder de wieren vindt men die reeds in vrij hoogen graad van ontwikkeling, vooral
| |
| |
in de soorten, die tusschen de lijnen van eb en vloed onze zeehoofden met die glibberige bruine plantenmassa bekleeden. Nog is hier geen onderscheid tusschen stengel en blad en wortel, evenzeer ontbreken in den anatomischen bouw een eigenlijke opperhuid en het uit vaat- en bastbundels gevormde geraamte der plant.
Stengel en blad vindt men het eerst bij de mossen; wortels eerst bij de varens, waar ook de vaat- en bastbundels voorkomen en waar de opperhuid, zij het ook nog onvolledig en slechts allengs, zich begint te ontwikkelen. Zelfs bij dennen en sparren is de opperhuid nog niet geheel voltooid, en ontbreekt zij met name nog op de uiterste toppen der groeiende takken, die, binnen de knop gelegen, slechts door hunne bladeren en schubben beschermd worden.
Evenals de vegetatieve deelen ontwikkelen zich ook de sexueele organen met toenemende hoogte der organisatie slechts allengs, om tenslotte die fraaie en dikwijls zoo uiterst saamgestelde en zoo fijn voor haar doel berekende beelden tot stand te brengen, die wij in zoovele bloemen bewonderen.
Zóó is in het algemeen de progressie. Bij de oude eigenschappen komen telkens en telkens nieuwe. Van het eenvoudige klimt de natuur op tot het meer samengestelde. Elke stap is een aanwinst. En terwijl de oorspronkelijke bouw der cellen van de lagere wieren tot de hoogere planten in beginsel onveranderd blijft bestaan, geldt het zelfde van elke nieuwere aanwinst. Is eenmaal de weefselbouw bereikt, zoo blijft deze, en vormt den grondslag van verderen vooruitgang. Aanvankelijk is het weefsel eenvormig, uit gelijke cellen opgebouwd, allengs ontstaan hier verschillen: huid en geraamte, voedingsweefsels en geleidende weefsels, inrichtingen voor tal van scheikundige processen, voor productie en absorptie, als klieren en zuigwortels, verder steencellen en andere harde deelen voor bescherming tegen dieren. De groote moeilijkheid schijnt steeds te liggen in den eersten aanvang, is die er eenmaal dan kan de verdere ontwikkeling op dien grondslag weer tal van wegen inslaan.
Zoo stellen wij ons de progressie dus voor als een
| |
| |
streven naar een steeds toenemend aantal eigenschappen, waarbij elke stap voorwaarts met moeite bereikt wordt, maar zelf weer het middel voor verdere toename vormt. Iedere nieuwe eigenschap is het produkt van zulk een stap, en men zou kunnen zeggen, dat de organisatie van het begin af zoovele stappen voorwaarts gedaan heeft, als ten slotte eigenschappen in het organisme vereenigd zijn.
Zóó kunnen dus soorten progressief ontstaan, en de vraag rijst, of dit ook rechtstreeks waargenomen zou kunnen worden. Natuurlijk niet de geheele reeks. Wat in vroegere tijden gebeurd is, is afgeloopen, en daarmede aan onze contrôle onttrokken. Wij kunnen slechts zien geschieden wat thans nog plaats vindt. Maar er is geen enkele reden om aan te nemen, dat de natuur haar einde reeds bereikt zou hebben, en dat het zooeven geschetste ontwikkelingsproces afgeloopen zou zijn. Zonder twijfel gaat het ook thans voort. Misschien niet zoo snel en zoo krachtig als in het begin, en misschien is de tegenwoordige periode in het leven der aarde ongunstig, of werkt ons klimaat vertragend. Maar er bestaat alle grond voor de meening, dat de volkomenheid nog op verre na niet overal bereikt is en de vooruitgang dus nog volstrekt niet opgehouden heeft.
Aan de andere zijde mag men weer niet te veel verwachten. Misschien heeft de natuur van tijd tot tijd twee of drie stappen te gelijk gedaan of volgden de stappen elkaar bij de ontwikkeling van bepaalde soorten betrekkelijk snel op. Maar de natuur rekent met geologische perioden, oneindig lang in vergelijking met een enkel menschenleven. Wij kunnen dus slechts een onnoemelijk klein deeltje daarvan waarnemen, en de kans, dat daarin de eene of andere soort van plant of dier een stap voorwaarts in hare organisatie doet, is natuurlijk zeer gering.
Naast den vooruitgang, en naar het schijnt onafscheidelijk daarmede verbonden, staat de achteruitgang. En in de natuur speelt deze wel de tweede rol, maar niet de minst belangrijke. Ja, hij is zoo algemeen, dat wij hem veel gemakkelijker controleeren en bestudeeren kunnen, dan zijn meer edelen broeder. De natuurhistoricus spreekt
| |
| |
van retrogressieve ontwikkeling of retrogressieve metamorphose, kortweg van retrogressie, wanneer hij een vermindering in de organisatie bedoelt. Het spreekt bijna van zelf dat planten en dieren nog gemakkelijker enkele eigenschappen kunnen verliezen dan er nieuwe bij verkrijgen. En in overeenstemming daarmede komt zulk een verlies uiterst menigvuldig voor. Geheele groote lijnen in den stamboom zoowel van het dierenrijk als van het plantenrijk ontleenen hare eigenaardigheden aan deze achterwaartsche ontwikkeling. Ik kies als voorbeelden de groote klasse der eenzaadlobbige gewassen en de bekende familie der Aronskelken.
De Eenzaadlobbigen of Monocotylen onderscheiden zich van de overige bloemplanten, en met name van de Tweezaadlobbigen of Dicotylen in tal van punten, en wel in hoofdzaak steeds zóó, dat zij voor deze onderdoen. Toch vormen zij in het systeem en in den stamboom geenszins een lageren trap, waaruit deze zouden zijn voortgesproten. Integendeel stammen zij van hen af, maar onder verlies, deels van jonge, deels van vrij oude kenmerken. In de eerste plaats noem ik den diktegroei, die zoo kenmerkend is voor de stammen onzer boomen, maar bij de Eenzaadlobbigen, zooals de Palmen en het Bamboes, ontbreekt. Nu vormt de diktegroei een eigenschap die de dennen en sparren en overige naaldboomen, dus de gemeenschappelijke voorouders der Eén- en Tweezaadlobbigen reeds bezaten, en die ook onder de varens bij enkele nog levende soorten, maar met name bij vele uitgestorven verwanten der varens voorkomt. Deze geheele, zoo samengestelde groep van eigenschappen is bij het ontstaan der Monocotylen eenvoudig verloren gegaan, of ten minste van het tooneel verdwenen. Zoo is het ook in andere opzichten gegaan. Allereerst zijn de meest lijnvormige, recht- of kromnervige bladeren lager in organisatie dan de veernervige of handnervige, dikwijls in slippen verdeelde of uit meerdere bladschijven samengestelde organen der Tweezaadlobbigen. Hetzelfde geldt van de kiem, zooals de naam reeds aanduidt, en van de bloemen, waarin met name het gemis van een differentiatie in kelk en kroon de meest bekende
| |
| |
tegenstelling vormt. Zoo zijn in tal van opzichten de Monocotylen als een achteruitgegane zijtak in den stamboom der Dicotylen te beschouwen.
Zoo mogelijk nog merkwaardiger voorbeelden van achteruitgaande ontwikkeling bieden ons de Aronskelken of Aroideeën aan. In deze planten is de bloemgroep, die meestal zoo rijk vertakt pleegt te zijn, en vooral in de pluimen der grassen haar hoogste ontwikkeling toont, teruggebracht tot een enkele spil, die vleezig is geworden, en waarop de bloempjes ongedeeld en dichtgedrongen bijeen staan. Bij de oudste typen bestaan deze organen nog elk uit een bloemdek, meeldraden en stamper, en zoo ziet men het o.a. bij de Anthurium's waarvan eene soort, A. Schertzerianum, bij ons in kamers zeer dikwijls gekweekt wordt. Zij heeft een ovaal karmijnrood schutblad en een oranjeroode spil of kolf, en is vooral daarom gezocht omdat deze deelen verscheiden weken lang hun kleurenpracht blijven vertoonen. Maar terwijl bij de meeste éénzaadlobbigen, en ook bij enkele der oudste geslachten der Aroideeën het bloemdek uit zes blaadjes bestaat, is het aantal hier reeds teruggebracht op vier. In de volgende onderafdeelingen der Aronskelken gaan ook deze vier bloembladeren verloren, zooals de Scindapsus pertusus, eveneens een kamerplant en zeer bekend om de eigenaardige groote gaten in hare bladeren, ons leeren kan. Nog een stap gaat de ontwikkeling terug, doordat de bloemen éénslachtig worden, en óf alleen meeldraden óf alleen een stamper voortbrengen. De gewone kamer-Aronskelk of Richardia africana, ook wel Calla aethiopica genoemd, met haar pijlvormige bladeren, helder witte scheede en gelen kolf, en de gevlekte Aronskelk onzer bosschen (Arum maculatum) zijn daarvan de meest bekende voorbeelden. En de stelselkundigen stellen zich voor, dat dit proces van achteruitgang allengs alle deelen der planten aangetast heeft, en dat daardoor ten slotte uit de trotsche en prachtige Aroideën ontstaan is een der nietigste en meest
eenvoudig gebouwde plantjes die wij kennen, n.l. het gewone drijvende eendenkroos.
Doch ik zou te ver gaan, zoo ik deze en andere voor- | |
| |
beelden in al hunne bizonderheden wilde uitwerken. Gevallen van retrogressieve ontwikkeling vindt men overal in het plantenrijk. In de eene familie meer, in de andere minder, zijn zij nu eens de bepalende factor van het geheele type, en brengen zij dan weer tal van uitzonderingen op de overigens geldende regels teweeg. Achteruitgang en vooruitgang zien wij in de bontste mengeling dooreen hun aandeel aan den bouw van het plantenrijk nemen. En hetzelfde geldt van het dierenrijk, waar met name de parasietische levenswijze zoo veelvuldig met een vereenvoudigde organisatie gepaard gaat.
Zoeken wij onder de voorbeelden van retrogressie naar de meest eenvoudige gevallen, dan moeten wij natuurlijk van de beschouwing der familiën tot de geslachten, van de geslachten tot de soorten, en van deze wederom tot de varieteiten afdalen. En dan treft het ons, dat juist onder die varieteiten zeer talrijke en zeer sprekende voorbeelden van retrogressie aangetroffen worden. Daarbij heb ik in het bizonder het oog op de zoogenoemde constante varieteiten, die even standvastig zijn als de soorten, en met name even zeldzaam tot deze terugkeeren, als zij opnieuw uit haar ontstaan. Wel kunnen die varieteiten door bastardeering, d.i. hier door kruising met de moedersoort tot deze worden teruggebracht, en geschiedt dit ook overal, waar de bestuiving aan den wind of aan insecten is overgelaten zeer veelvuldig, maar het is duidelijk dat zulke gevallen van beschouwingen over den oorsprong van soorten en varieteiten geheel moeten uitgesloten worden.
Onder de varieteiten onzer tuinplanten doet zich de retrogressieve ontwikkeling in den regel voor als het verlies van een of andere bepaalde eigenschap. Daarvoor treedt dan geen andere in de plaats, of wel men kan met saamgestelde eigenschappen te doen hebben, waarvan één der factoren verloren gaat, en daardoor de anderen beter zichtbaar maakt. Het meest bekend en het meest eenvoudig zijn de witbloemige varieteiten van blauw of rood bloeiende soorten. Witte hyacinthen, witte tulpen, de sierlijke witte druifjes-hyacinthen, witte rozen, witte vergeet-mij-nietjes
| |
| |
en tallooze andere gevallen zijn aan iedereen bekend. Reeds Linné meende dat wel van iedere blauwe of roode soort zulk een varieteit kon voorkomen. Verzamelt men van zulke planten het zaad op plaatsen, waar zij ver van de soort verwijderd groeien, dan komen uit dit zaad steeds en telken jare alleen witbloeiende exemplaren te voorschijn. Dit gaat zoo algemeen door, dat als soms een uitzondering mocht voorkomen, men veilig kan aannemen dat toevallig stuifmeel door een hommel of een bij of een ander insect van de soort met de gekleurde bloemen is overgebracht.
Van blauwe en paarsche bloemen vindt men, behalve witte, meestal ook roode varieteiten, hetgeen onder de gekweekte planten bij gewone hyacinthen, bij wilde voor de bosch-hyacinth (Endymion nutans) en voor de smeerwortel zeer algemeen bekend is. Hier is de blauwe of paarsche kleur een zoogenaamde dubbele eigenschap, want het is dezelfde kleurstof als de roode, doch met een andere reactie van het celvocht. Plaatst men een tros blauwe bloemen in een slappe oplossing van een zuur, hetzij in water of in alcohol, dan ziet men ze weldra zeer fraai rood worden, en duurt de inwerking niet te lang, zoo kan men de oorspronkelijke kleur weer herstellen, door het zuur door een alcali te vervangen. Sommige tuinplanten hebben kleuren en kleurteekeningen, die bij een nauwkeurige beschouwing een zeer samengesteld maaksel verraden. Gaat van hare elementen nu eens de een, dan weer de ander, dan weer een groepje van twee of drie verloren, zoo krijgt men even zoovele verschillende verscheidenheden. De gewone leeuwenbek onzer tuinen komt op deze wijze in tal van kleurvarieteiten voor, en hetzelfde geldt van violieren, van riddersporen en allerlei andere, zeer veelvuldig gekweekte bloemsoorten.
Maar niet alleen de bloemkleuren, nagenoeg iedere eigenschap kan op hare beurt verloren gaan. Geldt dit in het oog loopende kenmerken, zoo komen zulke varieteiten meest in den handel voor, geldt het weinig fraaie, of zulke wier aan- of afwezigheid den indruk der plant niet wijzigt,
| |
| |
zoo hebben zij in den regel geen handelswaarde. Van perziken kent men onder den veelbelovenden naam van nectarinen eene varieteit, die zich alleen door het gemis van het dons op de vrucht onderscheidt; de schil is hier glad en glanzend. Maar onbehaarde varieteiten komen van zeer talrijke gekweekte of wilde soorten van planten voor. Even zoo kunnen de doorns en stekels ontbreken. Zoo draagt de hollandsche spinazie ronde zaden in plaats van die welbekende, in drie of vier scherpe punten uitloopende zaadjes der gewone soort. Zoo kent men een paardenkastanje zonder stekels op de vruchten, en heeft men zelfs van den doornappel een ongewapende varieteit. Ook de Acacia onzer parken komt nu eens met, en dan weer zonder doorns voor. Eindelijk noem ik de doornbrem, waarvan men in Frankrijk van tijd tot tijd, op de uitgestrekte velden waar dit voedergewas gekweekt wordt, exemplaren zonder doorns vindt. Ofschoon deze door het vee veel gemakkelijker gegeten worden, is men er tot nu toe niet in kunnen slagen, daarvan uit te zaaien en een constante varieteit in den handel te brengen.
Men kent aardbeziën, die het vermogen missen om uitloopers, zoogenaamde ranken te maken. Men kent goudgele varieteiten van vlier, van gekweekte kamille (Pyrethrum), van Jalappen en van tal van andere planten. In deze is de groene kleur verloren gegaan, wel niet geheel, maar toch zóó, dat nergens een plekje groen is, maar alle takken, bladstelen en bladeren, ja ook de anders groene bloemkelken, slechts een gele kleur vertoonen.
Voorbeelden zijn er genoeg. En het is duidelijk, dat de groote rijkdom aan vormen en kleuren, dien wij bij onze tuinplanten bewonderen, en dien men in den tuinbouw voortdurend tracht uit te breiden, voor een groot deel aan zulke verlies-varieteiten, aan zulke retrogressieve metamorphose te danken is. Hetzelfde geldt in de natuur, waar wellicht de meeste, als varieteiten onderscheiden typen door verlies van het eene of andere kenmerk van hare soort verschillen. En hetzelfde geldt eindelijk ook van die talrijke soorten en geslachten, die in hunne familie in een
| |
| |
of ander opzicht een afwijkende plaats innemen, hetzij dat men een schermbloemige plant heeft zonder schermen, of een lipbloemige zonder lippen of een bies onder de lelieachtigen, of soorten met een of meer meeldraden te weinig, of met vrije bloembladen onder de heiplanten wier kroon vergroeidbladig behoort te zijn, enz.
Telkens en overal vinden wij de retrogressieve ontwikkeling bezig, de verscheidenheid in de natuur te verhoogen. Natuurlijk kan zij niet werken, voor en aleer de progressieve metamorphose de eigenschappen heeft tot stand gebracht, maar in verband met deze is zij de machtigste hefboom, om de gelijkvormigheid te breken, eentoonigheid te voorkomen, en de natuur zóó te maken, dat zij voor ons een onuitputtelijke bron van genot is.
Naast vooruitgang en achteruitgang, staan zijdelingsche afwijkingen. Naast progressie en retrogressie staat in het planten- en dierenrijk de degressie. Haar aandeel aan de algemeene ontwikkeling moge even klein zijn als dat der retrogressie, tot den vormenrijkdom draagt zij echter misschien nog meer bij.
Het was reeds aan Darwin opgevallen, dat hier en daar, bij planten en dieren, en volstrekt niet zeldzaam, afwijkingen voorkomen, die als het ware herhalingen van eenzelfde thema zijn. Het zijn zijtakken van den stamboom, als men dit beeld wil gebruiken, die niet bijdragen tot den algemeenen vooruitgang, en ook niet op een eenvoudig verlies berusten. Zij hebben dit eigenaardige, dat dezelfde eigenschappen en groepen van eigenschappen, schijnbaar geheel onafhankelijk van elkander en in de meest uiteenloopende natuurlijke families voorkomen. Het meest bekende voorbeeld zijn de slingerplanten: de hop, de winde, de boonen staan in het systeem zoo ver mogelijk van elkander verwijderd. Toch bezitten zij in den bouw van hun stengels en in de gewoonte van zich om andere gewassen en om allerlei steunsels te slingeren een zoo groote mate van overeenkomst, dat zij tezamen een zeer bepaalde, biologische groep vormen. Juist dezelfde wijze van slingeren vindt men onder wilde verwanten van de boekweit en zelfs bij sommige
| |
| |
eenzaadlobbige soorten. Hiertoe behoort de veranderlijke Mühlenbeckia (M. variabilis), door Linné zoo genoemd naar aanleiding van het feit, dat een toenmalige Zweedsche minister, Mühlenbeck, van partij veranderd was. Planten met ranken vindt men niet alleen bij erwten en wikken, ook onder de komkommerachtigen vertoont onze wilde heggerank (Bryonia dioica) zulke organen. De lianen zijn de klimplanten der tropische bosschen, maar ook zij behooren tot de meest verschillende natuurlijke familiën, ja zelfs tot de anders zoo statige Palmen.
Insecten-etende planten bieden een ander, zeer merkwaardig voorbeeld. Zij vertoonen zelfs in zekeren graad een parallelisme met verschijnselen in het dierenrijk, daar zij voor het verteeren van hun prooi in hoofdzaak dezelfde stoffen voortbrengen, die ook in de maag der hoogere dieren tot dat doel worden afgescheiden. Overigens gaat dit vermogen om insecten te verteeren en zich ten koste van hunne lichaamsbestanddeelen te voeden met de meest uiteenloopende systematische eigenschappen, ja zelfs met de meest verschillende en meest vreemde veranderingen der bladeren gepaard. De bekerplanten van de geslachten Nepenthes en Sarracenia, de amerikaansche en europeesche vliegenvangertjes, het vetplantje en de nagenoeg geheel in water ondergedoken levende soorten van blaaskruid zijn te bekend, om ze hier uitvoerig te bespreken.
Wellicht sprekender voorbeelden van dit parallelisme leveren vele parasieten, die onder verlies van blad en bladgroen, met een zeer vereenvoudigden bouw van den stengel, dikwijls onvertakt, toch in hun bloemen de kenmerken hunner familie ongestoord vertoonen. De bremrapen zijn verwant met de lipbloemigen, het stofzaad met de heideplantjes, en in de Oost-Indische Rafflesia's en Balanophora's is het overwicht van de retrogressieve metamorphose, die hier met de degressieve gepaard gaat, zoo groot, dat men hunne verwantschap ook thans nog niet kent.
Meer voorbeelden zijn zeker niet noodig, om de overtuiging te vestigen dat herhalingen in het plantenrijk zeer dikwijls voorkomen, en dat zij een groote bron van ver- | |
| |
scheidenheid zijn, zonder echter in de hoofdtrekken tot den vooruitgang bij te dragen. En evenals de retrogressie vinden wij ook deze zijdelingsche afwijkingen in alle graden van ontwikkeling, en kunnen wij naast de opgenoemde grootere biologische groepen kleinere typen stellen, waar zich het verschijnsel wel onder meer eenvoudigen vorm, maar met niet geringere duidelijkheid aan ons oog voordoet.
Wij wenden ons natuurlijk weer tot de varieteiten, en wel bij voorkeur tot die onzer gewone tuinplanten. Hier zijn het de zoogenaamde inconstante, of sterk variable typen, die als zijdelingsche afwijkingen moeten worden beschouwd. Nu eens sluiten zij zich meer aan de progressieve, dan weer meer aan de retrogressieve metamorphose aan, maar bijna steeds vertoonen zij dit eigenaardige, van zich in tal van familiën en geslachten te herhalen, en uiterst wisselvallig te zijn in den graad hunner ontwikkeling. De meest bekende voorbeelden zijn de dubbele bloemen en de bonte bladeren. In de eersten zijn de meeldraden in bloembladeren veranderd, en deze omzetting kan een of meer of alle meeldraden treffen, en in elken meeldraad van een kleine bladachtige verbreeding van het steeltje, tot een algeheele vervanging door een volledig bloemblad stijgen. Alle tusschenvormen komen voor, soms in dezelfde bloem, dikwijls op dezelfde plant, en vooral in den loop van het jaar, met de wisseling der jaargetijden. Een dubbele bloem kan zoo sterk gevuld zijn, dat men de soort niet meer herkennen kan waartoe zij behoort, vooral als de kleur niet mee helpt. Dubbele viooltjes en dubbele Oost-Indische kers, hebben het type hunner soorten nagenoeg geheel ingeboet, dubbele begonia's en dubbele gardenia's zijn slechts aan bijkenmerken te herkennen, en op ongekleurde afbeeldingen zijn vele dubbele bloemen nagenoeg precies gelijk. Onder ongunstige omstandigheden kunnen dubbele bloemen verloopen, zooals men het noemt, zij hebben dan bijna alleen, of alleen, gewone meeldraden, en zijn in het laatste geval van het type hunner soort niet meer te onderscheiden. De varieteit keert dan terug tot de soort, zooals men zegt, en een zeer algemeene meening leert, dat zij juist daaraan
| |
| |
als varieteiten te herkennen zijn. Doch deze opvatting is onjuist, daar de constante varieteiten, de eigenlijke verliesvarieteiten, zoo goed als nooit uit eigen veranderlijkheid tot hare soort terugkeeren, en toch evengoed als varieteiten moeten worden opgevat. Maar op het gebied van de netelige vraag, wat men soort moet noemen en wat varieteit, willen wij ons hier niet begeven.
Naast de dubbele bloemen staan de dubbele bloemhoofdjes in de familie der saamgesteld-bloemige planten. Hier zijn de centrale buisbloempjes in lintbloempjes veranderd, en wel even afwisselend in aantal en graad als de vervormde meeldraden in de dubbele bloemen. Dubbele goudsbloemen, dubbele chrysanthen, dubbele kamillen en tal van andere voorbeelden zouden hier kunnen worden aangehaald.
De verandering van meeldraden in bloembladeren sluit zich aan de progressieve ontwikkeling aan, daar in het systeem, de bloembladeren jonger zijn dan de meeldraden, en uit deze ontstaan. De verandering van buisbloemen in lintbloemen laat zulk eene vergelijking niet toe. Daarentegen sluiten zich de bonte bladeren weer meer aan de verliesvariaties aan, maar het is een gedeeltelijk en plaatselijk verlies, en daardoor van geheel anderen aard dan de goudgele varieteiten, die wij boven bespraken.
Hoe uiterst verschillend is dit bont, hoe terecht draagt het zijn naam. Geen twee bladeren zijn op dezelfde wijze gevlekt en geteekend. Tusschen zuiver groene en geheel witte biedt dikwijls een zelfde plant een lange reeks van geleidelijke overgangen. Nu eens ontbeert de eene helft van het blad het zoo nuttige bladgroen, dan weer is het midden wit of geel, dan weer de rand. Grootere vlekken wisselen met kleinere, en niet zelden correspondeeren de bleeke plaatsen op onder- en bovenzijde slechts zeer onvolkomen met elkaar. Meer dan eenige andere varieteit vertoont het bont een neiging om terug te keeren tot de eigenschappen der soort, tot de normale groene kleur. En dit zoowel in enkele bladeren, als in geheele takken en uit zaad. Voor de zooeven aangehaalde meening, dat varieteiten van tijd tot tijd terugslaan, levert zeker het bont den
| |
| |
besten steun. Men noemt dit terugslaan dikwijls atavisme, en zeker treft men hier dit verschijnsel in zijn eenvoudigsten en meest sprekenden vorm aan. Vooral waar het als takvariatie aan heesters en boomen optreedt. Want de groene takken groeien meest in het oog loopend krachtig, en blijven jaren lang aan de planten verbonden, als een onomstootelijk bewijs van de verandering, die in hun jeugd heeft plaats gegrepen. Bonte hulsten met groene takken ziet men haast overal, maar ook eiken, beuken, weigelia's, vooral kerria's en allerlei andere sierheesters geven telkens voorbeelden. Jaren geleden waren bonte paardekastanjes in de mode. Sedert die mode voorbij is snoeit men hun bonte takken weg en laat de groene groeien. Maar telken jare pleegt de stam weer gevlekte, ja bijna zuiver witbladige takken voort te brengen, als een blijvende herinnering aan den tijd, toen de plant geheel bont was, en dus als een levend moment van een lang vergeten mode.
Dubbele bloemen en dubbele bloemhoofdjes kunnen beschouwd worden als ontstaan door de geheele of gedeeltelijke vervanging van een orgaan door een ander, van meeldraden door bloembladen of van buisbloemen door lintbloemen. In deze gevallen komen op de normale soort beide organen tegelijk voor. Maar het is ook mogelijk, dat een orgaan vervangen wordt door een ander, dat de soort niet meer heeft, maar dat toch hare voorouders bezeten hebben. Ik kies als voorbeeld de klaveren-vier. De klaverplanten zijn vlinderbloemigen, en stammen als zoodanig van soorten af die gevinde bladeren hadden, zooals trouwens enkele onder hen, en met name de esparsette, nog hebben. Den vinvormigen bouw en het groote aantal bladschijven hebben zij verloren, slechts drie blaadjes hebben zij overgehouden. Deze staan bij de honigklaver op ongelijke hoogte, een paar wat lager ingeplant dan het eindblaadje, maar bij de gewone klaver is ook dit laatste overblijfsel van het oorspronkelijke gevinde blad verdwenen. Verdwenen in den uitwendigen tooi, maar inwendig is het vermogen gevinde bladeren te maken volstrekt niet volledig uitgeroeid. Men ziet dit, als men duizenden van klaver- | |
| |
planten onderzoekt. Want een enkele maal vindt men een gesteeld eindblaadje, een enkele maal meer dan drie bladschijven, zeer zelden zelfs een zuiver gevind blad. De klaveren-vier nu is een varieteit, waarin regelmatig aan de meeste bladeren een schijf te veel voorkomt. Andere bladeren hebben dan vijf, weer andere slechts drie schijven, en er heerscht in dit opzicht zooveel afwisseling, dat ook bladen met drie of vier schijven waarvan er één gespleten is, van tijd tot tijd voorkomen. Men zou dan geneigd zijn van een 3½-schijvigblad te spreken. De bedoelde varieteit wordt van de witte klaver niet zelden in tuinen gekweekt, en van de roode somwijlen in het wild aangetroffen.
Een zeer belangrijke vraag is die, naar de beteekenis van de onstandvastigheid der zooeven besproken verscheidenheden. Keeren zij werkelijk tot hunne soort terug, of nemen zij daarvan de uitwendige kenteekenen aan, terwijl zij inwendig toch tot de varieteit blijven behooren. Zoover men weet is het laatste het geval, en verraadt zich dit bij uitzaaien. Want hierbij houden de atavisten zich niet constant, zooals de normale soort, maar brengen ten minste uit een deel hunner zaden weer de varieteit voort. Zeer fraai ziet men dit bij gestreepte bloemen, b.v. van de gekweekte leeuwenbekken, die niet zelden, door knop of door zaad, geheel roodbloemige exemplaren voortbrengen. Maar uit het zaad van deze komen deels weer roode, deels weer gestreepte bloemen te voorschijn, terwijl de normale soort in gewone uitzaaisels nooit gestreeptbloemige individuen bevat. De terugkeer betreft dus alleen het uiterlijk, niet tevens het innerlijke wezen. Voor zoo diepgaande veranderingen is het verschijnsel ook te algemeen.
Ik stap thans af van de misschien al te lange lijst van voorbeelden, waardoor ik getracht heb in de verscheidenheid en den rijkdom van vormen en kleuren in de natuur enkele der hoofdfactoren aan te wijzen. Deze waren drieerlei vormen van ontwikkeling: vooruitgang, achteruitgang en zijdelingsche afwijking. Het verwerven van nieuwe eigenschappen en het vermeerderen van hun aantal vormt den
| |
| |
vooruitgang en bepaalt de groote lijnen van het natuurlijke stelsel of den stamboom. Het verlies, of ten minste het onzichtbaar worden van enkele of meerdere der zóó verworven kenmerken wordt opgevat als achteruitgang, maar opent de mogelijkheid onder de voorhanden eigenschappen als het ware een keus te doen, en vermeerdert dus de verbindingen en groepeeringen, waarin die eigenschappen kunnen voorkomen. Men zou dit kunnen vergelijken met de wijze waarop men in den tuinbouw door tal van bastaardeeringen alle denkbare groepeeringen der voorhanden eigendommelijkheden tracht te verkrijgen, maar in de natuur is dit proces uit den aard der zaak niet door kruising maar alleen door telkens herhaald verlies, nu eens van deze, dan weer van gene eigenschap, of van grootere of kleinere groepen, tot stand gekomen. Naast progressie en retrogressie staan de zijdelingsche afwijkingen of degressiën, die, waar zij als varieteiten optreden iets onvolkomens en onzekers vertoonen, wat zich in hunne groote veranderlijkheid uit. Zij ontstaan vermoedelijk door het zichtbaar worden van sluimerende en in dien toestand aan groote groepen van planten gemeenschappelijke eigenschappen, doch zijn tot nu toe nog weinig onderzocht.
Hoe ontstaan deze veranderingen? Of liever, ontstaan zij thans nog, of zijn zij tot het verleden beperkt? Is het laatste het geval, dan is er natuurlijk geen kans voor ons om ooit door waarneming een antwoord op de hoofdvraag te vinden. Gelukkig is dit niet zoo, en leert de ervaring met name op het gebied van den tuinbouw, dat nog telkens en telkens nieuwe veranderingen optreden. Wij behoeven hieromtrent dus geen twijfel te koesteren, en kunnen terstond overgaan tot de vraag, hoe de wijzigingen tot stand komen.
Hier staan twee meeningen lijnrecht tegenover elkander. Volgens de eene gaan de veranderingen langzaam, volgens de andere plotseling. Onder langzaam verstaat men dan zóó langzaam, dat de soorten als het ware altijd door zich wijzigen en nooit, of slechts bij uitzondering standvastig zijn. De omvormingen zouden dan onder onze oogen geschieden, maar gedurende een menschenleeftijd het niet zoo
| |
| |
ver brengen, dat voor ons oog verschillen te zien zouden komen. Eerst in den loop der eeuwen zouden de afwijkingen zoo groot worden, dat zij de beteekenis van soortskenmerken verkrijgen.
Daartegenover staat de leer der plotselinge veranderingen. Deze beschouwt de soorten als standvastig, en ontkent die seculaire wijzingingen, die de andere leer aanneemt. Duizenden van jaren blijven de soorten dezelfde, totdat vroeg of laat een oogenblik komt waarop plotseling, d.i. in den loop van weinige jaren nieuwe soorten of nieuwe varieteiten uit haar ontstaan. Dit geschiedt dan telkens met een sprong, en die sprong moge al geen zeer groot verschil teweeg brengen, hij is toch meestal zóó, dat de nieuwe vorm duidelijk tegenover den ouden staat, en met dezen aanvankelijk door niet meer overgangen verbonden is, dan door zijne veranderlijkheid ook na verloop van eeuwen nog het geval zal kunnen zijn.
Men noemt de leer van de langzame verandering der soorten die der selectie, terwijl voor de voorstelling van de plotselinge wijzigingen het woord mutatie in gebruik is. Beide theorieën hebben hunne groote voordeelen, en de aanhangers der afstammingsleer zijn reeds van de tijden van Lamarck af in deze twee scholen verdeeld. Door Darwin's invloed, maar nog meer door de zeer beslist eenzijdige opvatting van Wallace is in de laatste halve eeuw de selectie-leer krachtig op den voorgrond getreden, en mag zij thans als de heerschende worden beschouwd. Maar de volledige erkenning harer voordeelen heeft toch niet kunnen beletten, dat allengs hare leemten aan den dag kwamen, en meer of minder duidelijk wordt door tal van onderzoekers, vooral in de laatste jaren er op gewezen, dat de grondslagen waarop zij rust, zeer wankele zijn.
Naast deze beide theorieën staat nog een derde, die zich aan Lamarck's opvattingen aansluit, en nog hier en daar aanhangers bezit. Zij is nauw verwant met de selectie-theorie, in zooverre ook zij uitgaat van het beginsel van uiterst langzame en steeds voortdurende wijzigingen. Het punt van verschil is gelegen in de oorzaken. Lamarck
| |
| |
schreef aan de omgeving, den monde ambiant, een rechtstreeks wijzigenden invloed toe. Alle planten en dieren en al hunne organen zouden zich volgens hem allengs naar de eischen der omgeving plooien, kleine veranderingen ondergaan in de richting van een aanpassing aan die omgeving, en daardoor allengs meer met de buitenwereld in overeenstemming komen en meer voor het leven onder de telkens gegeven omstandigheden geschikt worden. Die veranderingen, veroorzaakt door den invloed van het klimaat, van het voedsel, van andere organismen enz. zouden langzamerhand kunnen toenemen, en tevens erfelijk zijn, zoodat in de opeenvolging der geslachten ten slotte aanzienlijke omvormingen zouden tot stand komen. Zoo zouden alle verschillen tusschen soorten en evenzoo tusschen geslachten en familiën het rechtstreeksche gevolg van de werking der omgeving zijn.
Darwin's selectie-leer onderscheidt zich van deze daardoor, dat zij de veranderlijkheid erkent als een inhaerente eigenschap der organismen, aanneemt dat alle organen en alle eigenschappen voortdurend in meerdere of mindere mate varieeren, en aan de omgeving geen andere werking toekent, dan een keus te doen tusschen die wijzigingen, om het nuttige te behouden en het schadelijke te verwerpen. De invloed der omgeving is dus voor Darwin geen onmiddelijke; maar het resultaat wordt bereikt door het uitsterven der ongeschikten en het in leven blijven der bruikbaren.
De leer van den rechtstreekschen invloed der omgeving op de veranderlijkheid der soorten vindt hare aanhangers tegenwoordig vooral onder de palaeontologen. De geologie leert ons, hoe in den loop der tijden telkens en telkens de flora en fauna van bepaalde streken aan veranderingen onderhevig waren, en hoe deze veranderingen steeds met wijzigingen van het klimaat, van den omvang van zeeën en vaste landen, met het ontstaan en verdwijnen van bergen of met de toenemende of afnemende uitgestrektheid der gletschers samenhingen. Er kan geen twijfel aan zijn, of tusschen deze beide groote reeksen van verschijnselen moet een oorzakelijk verband bestaan. De geologische verande- | |
| |
ringen vernietigden of bemoeilijkten hier het leven, terwijl zij elders onafzienbare streken, die vroeger onbevolkt waren, voor de vermenigvuldiging en de ontwikkeling van planten en dieren openden. Snelle uitbreiding van gebied, reusachtig groote vermeerdering van het aantal individuen in verbinding met nieuwe levensvoorwaarden moesten in planten en dieren de eene functie bevoordeelen, het andere orgaan nutteloos of onbelangrijk doen worden. Vandaar de voorstelling eener rechtstreeksche inwerking.
Tracht men echter die voorstelling in bijzonderheden uit te werken, dan stuit men weldra op onoverkomelijke moeilijkheden. Waarnemingen ontbreken natuurlijk, en ook in den tegenwoordigen tijd is van een zoodanigen rechtstreeks veranderenden invloed buiten zeer enge grenzen niets te bespeuren. Men is weldra genoodzaakt, òf de toepassing der theorie op de afzonderlijke gevallen op te geven, of zijn toevlucht te nemen tot voorstellingen omtrent werkingen, die met de meest alledaagsche waarnemingen in strijd zijn.
Juist om aan dit bezwaar te gemoet te komen, heeft Darwin zijn selectie-leer opgesteld. Zij berust op waarneembare en goed waargenomen feiten, en tracht uit een combinatie van deze op te klimmen tot een verklaring van het ontstaan der soorten. Alle organismen en alle organen zijn binnen zekere grenzen veranderlijk, d.w.z. dat hun wezen aan schommelingen onderhevig is. Is een kenmerk in grootte of gewicht, of concentratie der vochten gelegen, dan zijn die grootte en dat gewicht en die concentratie nooit bij alle individuen eener soort, zelfs niet bij de jongen uit één worp, precies dezelfde. Onderzoekt men honderden van exemplaren, dan kan men natuurlijk een gemiddelde berekenen, en dan vindt men dat zeker de helft niet belangrijk van dat gemiddelde afwijkt, maar dat toch aan de andere zijde maar betrekkelijk weinig individuen precies gemiddeld zijn. Maar de andere helft wijkt sterker af, tendeele naar boven, tendeele naar onderen, en in iedere eenigszins groote groep zijn enkele exemplaren wier afwijking terstond in het oog loopt.
Is een kenmerk niet in zoo variable maten uitgedrukt,
| |
| |
maar in cijfers, dan geldt in hoofdzaak toch hetzelfde. Nemen wij b.v. het aantal der meeldraden in een bloem. Is dit aantal groot, dan is het ook steeds wisselend. Bij de wilde roos, bij de boterbloem, bij de sierlijke bloemen der Cactus-soorten kan men dit gemakkelijk zien. Men behoeft slechts de meeldraden van een tiental gelijknamige bloemen te tellen, om verschillende cijfers te vinden. Telt men er meer, dan komt weldra een gemiddelde voor den dag, waarvan de meesten niet zoo heel ver afwijken, terwijl er steeds enkelen grootere verschillen toonen. Hoe meer afzonderlijke bloemen men onderzoekt, en hoe meer men deze op verschillende planten van dezelfde soort plukt, des te grooter wordt natuurlijk de kans op uitersten, en onder eenige duizenden van voorwerpen worden die dan ook wel altijd aangetroffen. Deze regel geldt bij planten en dieren zeer algemeen. Overal waar van haren, veeren, wervels, ribben, ringen, pooten of wat dies meer zij het aantal groot is, vindt men veranderlijkheid. Gaat men daarentegen over tot kleinere aantallen, zoo wordt ook die veranderlijkheid kleiner. Onder vijftallige bloemen ziet men er slechts enkele malen met 4 of met 6 kroonbladen. De Paardenkastanje heeft 7 meelddraden, maar soms 6 of 8, soms zelfs 5 of 9. Hoe lager de normale cijfers zijn, des te kleiner is de kans op afwijkingen, des te talrijker bloemen moet men vergelijken om een abnormale te vinden. Ja er zijn kenmerken, die zoo weinig varieeren, dat zij alleen door bepaalde monstrositeiten of ziekten schijnen veranderd te kunnen worden, en die men dus zoo goed als invariabel zou kunnen noemen Zoo bij de kruisbloemige gewassen het bezit van vier lange en twee korte meeldraden.
De feiten der variabiliteit zijn dus onmiskenbaar, en de onderzoekingen, die sedert het verschijnen van Darwin's boek hierover gedaan zijn, hebben den omvang en de groote beteekenis van deze onstandvastigheid in een steeds helderder licht gesteld. Darwin nam nu aan, dat deze onstandvastigheid de bron kon zijn voor het langzame ontstaan der soorten. De omgeving behoeft volgens hem de veranderingen niet te weeg te brengen. Zij zijn er reeds,
| |
| |
zij vormen een integreerend bestanddeel van het wezen van planten en dieren. Geen twee individuen eener soort zijn aan elkander gelijk, geen twee bladeren van een boom komen in alle opzichten precies overeen. Zonder twijfel bevordert een goede voeding of een leven onder gunstige omstandigheden den groei, en nemen grootte, gewicht, concentratie en aantal dus toe onder betere en af onder slechtere levensvoorwaarden. Maar dit is natuurlijk iets geheel anders dan de rechtstreeksche inwerking, die Lamarck aannam, en waardoor elk orgaan juist zoo gewijzigd werd, dat het voor de heerschende omstandigheden meer geschikt zou worden.
Om nu uit deze veranderlijkheid, die wij steeds onder onze oogen zien, maar die heen en weer schommelt en niet zichtbaar een bepaalde richting inslaat, te komen tot een verklaring van het ontstaan der soorten, vestigde Darwin de aandacht zijner tijdgenooten op den strijd voor het leven. Wie gedurende eenige jaren een zelfde weiland of een zelfde grasveld oplettend beschouwd heeft, weet, dat de verhouding van de verschillende grassoorten, van de klavers en tal van andere gewassen, daar geenszins standvastig is, maar van jaar tot jaar wisselt. Gedurende reeksen van jaren gaan sommige soorten vooruit, andere achteruit. Later keeren de verhoudingen weer om. Zoo heeft men voortdurend schommelingen, en enkele malen kunnen die zoo ver gaan, dat een of andere soort voor goed van het tooneel verdwijnt. Dit is de strijd voor het leven, de soorten groeien dooreen en trachten elkaar te verdringen. Elke soort brengt meer zaden voort, dan er ter plaatse planten kunnen staan, elk zaad tracht te kiemen, en elke plant tracht tusschen en boven hare buren ruimte en licht te verkrijgen. Het totale aantal planten op een weiland is en blijft echter beperkt, en zoo moeten er jaarlijks zeer vele te gronde gaan. Welke zullen overblijven? Allereerst die, die door eenig toeval wat ruimer staan of wat vroeger ontkiemen, of in eenig ander opzicht een toevallig voordeel krijgen. Deze echter zijn voor onze beschouwing van geen belang. Onder de overigen zullen het in het algemeen
| |
| |
de besten zijn, wien het gelukt hunne buren te verdringen. En onder beste verstaan wij dan natuurlijk niet de betere naar een ideaal voorbeeld, maar eenvoudig die, die juist op de plaats waar zij groeien, en tegenover de andere soorten waarmede zij te strijden hebben, in eenig opzicht uitmunten. Het zijn de plaatselijk en tijdelijk meest geschikten die overwinnen. Zoo kan de strijd voor het leven een keuze doen tusschen de individuen, en daar deze, krachtens de zooeven besproken veranderlijkheid, uit hun aard onderling kleine verschillen vertoonen, zal werkelijk het gevolg moeten zijn, dat het gemiddelde der soort verandert, en voor de gegeven omstandigheden beter wordt.
Zoo kan een vette grond weelderiger bladgroei, een arme grond dwergvormen, sterke wind lage gewassen, of armoede aan insecten grooter bloemen bevorderen. De flora, en evenzoo de fauna schikt zich naar hare omgeving, past zich daaraan aan, zooals men het pleegt te noemen.
Hoever kan die aanpassing gaan? Is zij telken jare dezelfde, zonder blijvenden vooruitgang, of kan de eene generatie op de andere voortbouwen? Kunnen daardoor hoogere graden van geschiktheid bereikt worden, en zoo ja, hoever kan dit gaan?
Ziet daar de groote vragen die den overgang vormen van de waarneming tot de theorie. Wallace en zijn aanhangers nemen een onbepaalde en onbegrensde veranderlijkheid aan, zijn tegenstanders echter achten de variabiliteit binnen vaste, en betrekkelijk enge grenzen beperkt. En het is duidelijk dat dit het keerpunt is. Want geeft men een onbeperkte veranderlijkheid toe, dan kan deze dagelijks waarneembare variabiliteit de grondslag zijn voor de verklaring der soorten. Blijkt echter de veranderlijkheid beperkt te zijn, overschrijdt zij de grenzen der soorten niet of slechts schijnbaar, dan zal men voor deze overschrijding natuurlijk naar geheel andere oorzaken moeten gaan zoeken. De eerste voorstelling leidt van zelf tot de selectie-leer, de tweede tot de voorstelling van plotselinge mutatiën.
De rechtstreeksche waarneming van de veranderlijkheid in de natuur leert ons in dit opzicht slechts weinig. Maar
| |
| |
toch ééne hoofdzaak. En deze is, dat de invloed der omgeving nergens tot een enkele generatie beperkt is, maar dat haar effect zich ten minste gedurende eenige geslachten kan ophoopen en versterken. In een enkel geslacht kunnen niet zoo groote en zoo volledige wijzigingen, noch van het gemiddelde, noch van de uitersten verkregen worden, als gedurend eenige achtereen volgende jaren te bereiken zijn. Er is een zekere mate van erfelijkheid, een allengs voortschrijden in een bepaalde richting.
Juist hetzelfde leeren ons de huisdieren en de cultuurplanten. Hier zijn de feiten het duidelijkste en is de ervaring het meest uitgebreid, en Darwin heeft dan ook bij voorkeur dit gebied als steunpilaar en uitgangspunt voor zijne theorie gebruikt. Kiest men van een graansoort telken jare de individuen die het best voor de omgeving geschikt zijn, zoo ontstaat allengs een ras, dat onder die bepaalde omstandigheden een grootere oogst geeft, dan de oorspronkelijke varieteit. Zoo kan men ook in willekeurige richting kiezen, b.v. grootere aren, zwaardere korrels, beter stroo enz. Is dan de omgeving niet al te speciaal, maar vindt men gelijke levensvoorwaarden in meer uitgestrekte landstreken, dan kan zulk een ras met voordeel ook elders worden gekweekt, en het kan zich uitbreiden, zoover klimaat en grond, bewerking en gewoonten voldoende met de plaats van oorsprong overeenkomen. Zoo koos Rimpau jaren lang op zijn landgoed de roggeplanten met de langste aren en rijkste korrels, totdat zijn ras zooveel beter was dan de vroegere, dat het over geheel Noord-Duitschland en een groot deel van Noord-Frankrijk de landrassen kon verdringen, en als Schlanstedter rogge zich een grooten naam verwierf. Zoo is het suikergehalte der bieten in den loop van minder dan een eeuw zeer aanzienlijk verbeterd, en zijn de oude soorten thans geheel uit de cultuur verdwenen. Zoo zijn de aardappelen grooter en zwaarder geworden, sommige met verbeterden smaak, andere, die als fabrieksaardappelen gekweekt worden, alleen in de richting van een vermeerderde opbrengst aan aardappelenmeel per hectare. Zoo zou men verder kunnen gaan en op de grootere bloemen, fraaier kleuren
| |
| |
en teekeningen, saprijker oogst enz. kunnen wijzen, en overal zou men zien, dat door een gestadige selectie belangrijk betere uitkomsten verkregen worden, dan in een enkel jaar van nog zoo zorgvuldige keuze mogelijk zoude zijn.
Dit alles pleit ten sterkste voor de selectie-leer. Neemt men daarbij in aanmerking, dat het omstreeks een halve eeuw geleden is, dat Darwin op het denkbeeld kwam om deze ervaringen op de vraag naar het ontstaan der soorten toe te passen, en dat toen onze kennis op dit gebied nog slechts in den eersten aanvang was, dan is het zeer natuurlijk dat Darwin meende, daarin een volledigen grondslag voor zijne theorie gevonden te hebben.
Wat wist men toen van suikerbieten? Thans echter weet men een hoofdpunt, dat men toen niet vermoedde. En dat is, dat aan de toeneming van het suikergehalte bepaalde grenzen gesteld zijn, zoowel per biet als per hectare gronds.
De methode van selectie is voortdurend vooruitgegaan, ja zij behoort tot het allerbeste, wat de techniek van den landbouw ons aanbiedt. Maar in verhouding daartoe zijn de bieten niet verbeterd, of ten minste niet zoo sterk, als men van een halve eeuw selectie onder zoo onafgebroken en zoo uitstekende zorgen zou verwachten. En wat meer is, de bieten zijn gekomen in een zekere afhankelijkheid van de selectie, waaraan men ze niet kan onttrekken. Voortdurende keuze is niet alleen noodig om ze te verbeteren, maar ook om ze te houden op de hoogte, waarop zij reeds zijn.
En dit ziet men overal, waar de mensch kunstmatig ingrijpt. Houden de zorgen op, dan verloopt het ras. Brengt men een ras onder een vreemd klimaat, of op andere grondsoorten, dan deugt het niet alleen niet, maar verliest ook spoedig, in den loop van weinige generatiën, zijn kenmerkende eigenschappen. Onze prachtige pensées zijn wellicht het meest bekende voorbeeld, want alleen zeer goede zorgen verschaffen die groote eigenaardige bloemen. Hier en daar op een verlaten bloemperk, op een mestvaalt of op vergeten plekjes in een park ziet men soms de onverzorgde
| |
| |
nakomelingen der gekweekte pensées. Het zijn dan wel geen gewone wilde viooltjes, want de pensées stammen niet alleen van deze af, maar toch vormen met kleine bloemen, die alleen door haar levendige kleuren verraden, dat zij niet eigenlijk tot onze flora behooren. Zoo is het ook elders. Het verloopen treedt overal in, en brengt de gekweekte planten terug tot typen, die van de oorspronkelijke wilde niet noemenswaardig verschillen.
Hier hebben wij de grens der feiten bereikt, en hier gaan dan ook de wegen der theorieën uiteen. De mutatieleer erkent het feit, dat de veranderlijkheid begrensd is, en legt zich daarbij neer. De selectieleer echter neemt aan, dat dit feit slechts schijn is, en een gevolg van onvolledige waarneming in te korte tijdsruimten. Zij neemt aan, dat wel niet in enkele jaren of in enkele tientallen van jaren, maar toch op den duur blijvende veranderingen langs dezen weg te verwachten zijn, en dat dus de tegenwoordige soorten zeer goed uit de gewone dagelijksche variabiliteit onder den invloed van den strijd voor het leven en de natuurkeus kunnen ontstaan zijn.
Geeft men die hypothese toe, dan is de weg geopend tot een nagenoeg onafzienbaar veld van toepassingen. Overal kan men, uit den beteren bouw van een orgaan of uit de studie van een functie, teruggaan en afdalen tot een vermoedelijk begin, waaruit, geheel geleidelijk, door de genoemde werkingen dat orgaan of die functie kan worden verklaard. In groote trekken worden zulke beschouwingen geleid door de ontwikkelingsgeschiedenis van het individu en de vergelijking met de naaste verwanten en voor een belangrijk deel kunnen zij op de gegevens van het palaeontologisch onderzoek steunen. Zij hebben tevens dat eigenaardige, dat het materiaal van feiten, dat voor een contrôle en een juiste kritiek noodig zou zijn, ontbreekt, daar de ontwikkelingsgeschiedenis loopt over uitgestorven, en slechts zelden fossiel bewaarde soorten. Zij geven dus aan de phantasie ruim spel, en iedereen weet, dat het gebruik door Darwin en Wallace van dit voorrecht gemaakt, en dat aan hunne werken naast een zuiver wetenschappelijken stempel een hooge
| |
| |
mate van poëzie verleent, in latere jaren geworden is tot een misbruik, dat speculatie is gaan stellen in de plaats van zuiver natuuronderzoek. Maar juist daardoor zijn de gebreken der theorie meer en meer aan het licht gekomen, en hoe meer zij gedwongen werd, tot onwaarschijnlijke hulphypothesen haar toevlucht te nemen, des te meer nam het aantal harer aanhangers af.
De grootste moeilijkheid voor de selectie-leer ligt echter in het feit, dat zij alleen van nuttige eigenschappen een natuurlijke verklaring geven kan. Wat nutteloos of wat schadelijk is, kan volgens haar niet bestaan. Hoe toch zou het kunnen ontstaan? Elke kleine afwijking in die richting zou weldra aanleiding moeten zijn, dat de individuen die haar bezaten in den strijd voor het leven uitgeroeid werden. Is die strijd gering, dan zouden nuttelooze en onschadelijke kenmerken nog kunnen blijven bestaan. Maar zij zouden blijven wat zij waren, en niet vooruitgaan. De natuurkeus zou ze niet kunnen verbeteren. Integendeel, de theorie eischt, dat de natuurkeus ze allengs zou doen verdwijnen. Want het is in den langen loop der tijden altijd om kleine voor- en nadeelen te doen, en elk orgaan dat nutteloos is, is dus schadelijk, al ware het maar omdat het een zekere hoeveelheid voedsel gebruikt voor zijn groei. Toch is het een onmiskenbaar feit dat nuttelooze functiën en organen in den loop der eeuwen volharden met eene taaiheid, die voor die der belangrijkste lichaamsdeelen niet onderdoet. Want ware dit niet zoo, zij zouden lang opgehouden hebben te bestaan, men zou er geen of hoogstens zeer zeldzame voorbeelden van kennen. Maar men vindt ze overal, zoowel in de jeugdige toestanden als in het volwassen leven. In het dierenrijk komen zij veel meer voor dan bij planten, toch zijn rudimentaire meeldraden en allerlei andere nuttelooze deelen hier zeer bekend. Menige plantensoort, die later een speciale adaptie vertoont, draagt in de jeugd nog het type harer voorouders. Zoo algemeen bij de Conifeeren, bij de gele Acacia's, die men gewoonlijk Mimosa's noemt, bij brem en doornbrem en tal van andere grootere en kleinere groepen. Is dat oudere type een meer eenvoudige
| |
| |
vorm, dan kan men het voorkomen in de jeugd als van zelf sprekend beschouwen. Maar in de opgenoemde gevallen en in vele andere komt juist het tegendeel voor, en beginnen de jonge planten met een hoogere organisatie dan die zij later zullen behouden. Waarom heeft de natuurkeus dit alles niet doen verdwijnen? Klaarblijkelijk omdat zij er geen macht toe heeft. De meest vreemdsoortige voorbeelden zou men kunnen aanhalen. Zoo bezitten sommige soorten van het geslacht Torenia, dat om zijn fraaie blauwe bloemen ook bij ons in tuinen en kassen zeer gezocht is, behalve normale meeldraden ook andere. Deze laatsten bevatten een uitstekend stuifmeel, dat een volkomen bevruchting bewerken kan, maar dit in de natuur nooit doet, omdat de helmhokjes zich niet kunnen openen. Het is dus volkomen nutteloos, het kan nooit zijn doel bereiken en is daartoe ook geheel onnoodig, daar er ook gewone meeldraden zijn. Hier staat de selectie-leer stil, en Burck die op Java dit merkwaardige feit ontdekte, beschouwt het dan ook als een der krachtigste argumenten tegen die theorie.
Maar zien wij van deze zwaarwichtige reeks van feiten af, en beperken wij ons tot de nuttige eigenschappen, die toch de overweldigende massa van de kenmerken van planten en dieren uitmaken, dan geeft de selectie-leer ons een gemakkelijke, in hooge mate plausible en zeer bevredigende verklaring van de geheele levende natuur, een verklaring die langs geen anderen weg op even voortreffelijke wijze kan worden bereikt. Het is dus uiterst natuurlijk, dat men algemeen over de bezwaren heenstapt, en tevreden is met het goede dat zij biedt.
Erger is het echter, dat aan haar wortel twijfel knaagt. Het is niet voldoende, dat een gebouw door zijn grootte en uiterlijk aller oogen verblindt, men wenscht ook te weten of de grondslagen zoo vast zijn, dat het aan gevaren het hoofd kan bieden. Mogen nu die grondslagen voor de selectie-leer gedurende bijna een halve eeuw aan het oog en daarmede aan de kritiek onttrokken geweest zijn, tenslotte worden zij toch blootgelegd. En dan valt het pleit ten hunnen nadeele uit, en stort met hen het geheele gebouw ineen.
| |
| |
De bovenbouw was grootsch, de grondslagen ongenaakbaar en een enkele leemte behoefde nog geen algemeenen twijfel te verwekken. Toch zijn er enkelen geweest, die van den beginne af zich tegen Darwin verklaard hebben. Wel niet tegen de hoofdzaak, de afstammingsleer, maar tegen de hypothese van het langzaam ontstaan der soorten door de werking der natuurkeus. Onder hen behoort Kölliker genoemd te worden, maar zijn stem was gelijk die eens roependen in de woestijn. De feiten ontbraken hem, die anderen zouden kunnen overtuigen, en eigenlijk eerst in de laatste tien jaren zijn allengs meer gevallen bekend geworden, die min of meer duidelijk tegen een langzaam ontstaan en vóór zoogenoemde sprongsgewijze of schoksgewijze veranderingen pleiten. En al stonden die feiten nog alleen en verspreid en zonder onderling verband, zoo deden zij toch aan de heerschende meening niet onbelangrijken afbreuk, en nam allengs het aantal van hen toe, die bereid waren, voor goed met die leer te breken.
De mutatie-theorie gaat in hoofdzaak uit van het feit, dat de soorten thans onveranderlijk zijn. Zij verwerpt de hypothese der langzame en onmerkbare omvormingen. Zij steunt daarbij niet zoozeer op de ervaring, dat in den loop van een menschenleven geen veranderingen zichtbaar worden, want dit geven hare tegenstanders natuurlijk toe. Zij steunt op den ouderdom der soorten en op hare duidelijke grenzen. Wat het eerste punt betreft, voer ik slechts twee groepen van argumenten aan. De eerste betreft de overblijfselen uit de kisten der mummiën, uit de puinhoopen der paalwoningen en tal van andere gevallen, waarin het gelukt is, nu eens meer, dan weer minder volledig aan te toonen, dat de daar gevonden soorten tot op den huidigen dag onveranderd gebleven zijn. Daaruit volgt, dat de natuurkeus niet noodzakelijk veranderend werkt, zelfs niet in den loop van tientallen van eeuwen. Trouwens dit leeren ons in nog hoogere mate zulke vormen als b.v. de Lingula, die door lange geologische tijden heen nagenoeg onveranderd tot ons gekomen zijn. De tweede groep van argumenten betreft de gescheiden groeiplaatsen. Het geografisch gebied van de
| |
| |
meeste wilde soorten van planten en dieren is betrekkelijk groot, en bestaat niet uit één samenhangend veld, waarop alle individuen voortdurend met elkander zouden kunnen kruisen, en zoo eventueel ontstaande verschillen vereffenen, of allen zich gezamenlijk in een zelfde richting ontwikkelen. In tegendeel, voor verreweg de meeste planten en dieren bestaat het gebied uit een aantal grootere en kleine plaatsen, tusschen welke zeer zeker sinds vele eeuwen geen of nagenoeg geen uitwisseling heeft kunnen plaats vinden. Men denke b.v. aan een betrekkelijk zeldzame plant op een onzer Noordzee-eilanden, of aan de soorten die tijdens de kruistochten uit andere landen hier ingevoerd en sedert verwilderd zijn. In al zulke gevallen is het duidelijk dat er geen wisselwerking met de andere groeiplaatsen kan zijn, en dat dus veranderingen, die de soort op de eene plaats ondergaat, geen invloed op de andere plaatsen kunnen hebben. Precies gelijk zijn de omstandigheden nooit, en de natuurkeus zou dus noodzakelijk op de eene plek eenigszins anders moeten werken dan op de andere. Ondergingen de soorten in het algemeen langzame en voortdurende wijzigingen dan zou men dus moeten verwachten, dat op elke vindplaats het gemiddeld karakter een ander zou zijn, m.a.w. dat soorten met talrijke groeiplaatsen en een uitgebreid gebied een onafzienbare reeks van typen zouden vertoonen. Nu is juist het tegendeel het geval, en het geheele begrip der soort berust daarop, dat zij overal dezelfde is. Tenminste het begrip der zoogenoemde kleinere soorten. Want Linné's soorten zijn groepen van constante typen, en omvatten dus elk een of meer verschillende ondersoorten. Maar nooit zoovele als er groeiplaatsen zijn, ja slechts in weinige gevallen meer dan een tiental, voor over geheele werelddeelen verspreide gewassen. Men kan dus zeggen dat de ervaring leert, dat onze gewone wilde soorten zich niet veranderd hebben, sinds zij hare tegenwoordige
verspreiding verkregen. Dus voor de meeste zeker sinds vóór het begin van onze jaartelling.
De selectie heeft op dit bezwaar geantwoord met een uitvlucht, die hare kansen uitermate heeft verzwakt. Zij
| |
| |
leerde dat de veranderingen zoo gering konden zijn, dat in duizend of twee duizend jaren nog niets te zien was, of zoo zeldzaam, dat de soorten die ze toonden zich aan onze waarneming onttrekken. Maar als de organische natuur van den beginne af met dien slakkengang zich ontwikkeld heeft, dan zijn er bijna oneindige tijden vereischt, om van de eerste levende wezens tot de hoogste thans levende vormen te komen. En noch de natuurkunde van onze aarde, noch de leer der afzetting der geologische lagen, wettigt een voorstelling van zoodanigen aard.
Berekeningen omtrent den waarschijnlijken ouderdom der aarde zijn door verschillende onderzoekers gedaan, in de laatste jaren vooral door Dubois. Uitgaande van zeer verschillende gegevens, als de toenemende temperatuur in mijnputten, den aanbreng van zout en kalk door de rivieren aan de zee, de snelheid van afzetting en de totale dikte der aardlagen enz., komen zij tot zoo overeenstemmende uitkomsten, dat het niet geoorloofd is aan te nemen, dat deze van de waarheid ten eenenmale zouden afwijken. Op eenige millioenen jaren mag men daarbij natuurlijk niet zien, maar dat het leven milliarden van jaren op aarde bestaan zou hebben, is blijkens die berekeningen eenvoudig onmogelijk. En toch zou de selectie-leer zulke cijfers eischen. Ook is het verschil niet gering, want het gemiddelde van alle berekeningen en dus het meest waarschijnlijke cijfer stelt voor het leven niet meer dan omstreeks 24 millioen jaren beschikbaar. Daarbinnen moeten de biologische theoriën zich houden, willen zij niet alle kans opgeven, om bij natuurkundigen en geologen sympathie te vinden.
Keeren wij terug tot de waarnemingen omtrent de onveranderlijkheid der soorten. Deze waarnemingen mogen nog zoo algemeen zijn, en die standvastigheid moge voor een ieder in het oog loopend zijn en boven allen twijfel verheven schijnen, toch sluit zij niet in zich, dat er nooit veranderingen plaats grijpen. Want natuurlijk, als de afstammingsleer waar is, moeten de tegenwoordige soorten uit vroegere ontstaan zijn. Maar dit kan zeldzaam zijn, zoo zeldzaam, dat het tot nu toe aan de aandacht ontsnapte.
| |
| |
Daarbij komt, dat men er niet naar gezocht heeft, omdat de heerschende theorie daartoe geen aanleiding gaf.
De mutatie-leer neemt nu aan, dat zulke overgangen van tijd tot tijd hebben plaats gevonden en ook wel nog plaats grijpen. Elke overgang doet dan een nieuwe soort ontstaan, die van de andere soort duidelijk en scherp, maar natuurlijk niet noodzakelijk in een groot aantal eigenschappen verschilt. Eenmaal ontstaan is die nieuwe soort even standvastig als de oude, en treedt zij met deze in concurrentie.
Zulk een overgang van de eene soort in de andere noemt men een mutatie. De oude vorm gaat daarbij niet verloren. De selectie-leer neemt aan, dat de geheele soort allengs zich plooit naar de veranderde omstandigheden, dat zij dus in de nieuwe overgaat. Voor de mutatie-leer zijn het daarentegen slechts enkele individuen, waarin de wijziging optreedt, de overigen blijven aan het type getrouw. De nieuwe vorm treedt dus naast de oude op, en hij zal in de eerste plaats zijn strijd om ruimte en licht met dien stamvader hebben te voeren.
Uit deze beschouwing volgt nu terstond, dat uit een bestaande soort tegelijkertijd en op dezelfde plaats verscheidene nieuwe soorten kunnen ontstaan, iets wat in de selectie-leer moeilijk en slechts door bijzondere hulp-hypothesen te verklaren zou zijn. Voor de mutatie-leer kan natuurlijk het eene individu in deze richting gewijzigd worden, het andere in een andere. Want de oorzaak der verandering ligt niet in de uitwendige levensvoorwaarden, die voor allen in hoofdzaak gelijk zijn. Zij ligt in de inwendige erfelijke eigenschappen. Nu eens kan de eene, dan weer de andere eigenschap zich vervormen, en daar het aantal dier kenmerken in een dier of een hoogere plant ontelbaar is, zijn de veranderingen, die men zou kunnen verwachten onafzien baar. Natuurlijk zullen slechts enkele van deze intreden, maar het is duidelijk dat de mutatie-theorie een veel ruimeren kring van wijzigingen verklaren kan dan de leer der natuurkeus.
Een ander belangrijk punt van verschil is gelegen in
| |
| |
de periodiciteit der soortvormingen. Langzame, eeuwen aanhoudende omvormingen laten natuurlijk wel perioden toe, maar wil men aannemen dat zij met even lange of misschien nog langere perioden van rust afwisselen, dan worden klaarblijkelijk de toch reeds te groote eischen aan den geologischen tijd nog verdubbeld, en dus volkomen onmogelijk. Perioden van rust kan de selectie-leer eigenlijk alleen daar aannemen, waar de vooruitgang der organisatie klaarblijkelijk achter gebleven is. Geheel anders in de mutatie-theorie. De mutatiën geschieden plotseling, van het individu op zijn kinderen; zij nemen in den geologischen tijd dus geen noemenswaardige ruimte in. Tusschen twee opeenvolgende mutatiën is de soort onveranderlijk. Zij moge beperkt blijven tot haar geboorteland, misschien tot de plek waar zij ontstond, of zich over landen en werelddeelen verspreiden, zij ondergaat daarbij geen of hoogstens zeer ondergeschikte wijzigingen tot tijd en wijle dat een nieuwe mutatie plaats grijpt, en de oud geworden soort dus aan een jongere het aanzijn geeft. Volgen de mutatiën met tusschenruimten van enkele eeuwen, misschien zelfs van tientallen van eeuwen op elkander, zoo behoeven aan den tijd, dien het leven op aarde geduurd heeft, nog geen onvervulbare eischen gesteld te worden. En niets belet, dat de intervallen van rust van zeer ongelijken duur waren, en dat de mutatiën nu eens snel op elkander volgden, dan weer met lange perioden van constantie afwisselden.
Op deze wijze komen wij dus tot de voorstelling van korte en dikwijls herhaalde perioden van veranderlijkheid. Die voorstelling moet echter allereerst getoetst worden aan de onderscheiding van de drie hoofdtypen van ontwikkeling, die wij in den aanvang geschilderd hebben. Gaat deze ontwikkeling schoksgewijze, dan hebben wij dus te onderscheiden tusschen progressieve mutatiën, retrogressieve mutatiën en degressieve wijzigingen van den zelfden aard. En dan ontstaat de vraag, of de voorstelling der periodiciteit in gelijke mate voor alle drie moet gelden? Het antwoord is klaarblijkelijk, dat dit niet volstrekt noodzakelijk is. Met name zullen de retrogressieve veranderingen, die slechts
| |
| |
bestaan in het verlies of in het onzichtbaar worden van een reeds voorhanden kenmerk, niet noodzakelijker wijze te gelijkertijd met de progressieve behoeven samen te vallen. En hetzelfde geldt voor de degressieve, waarbij slapende kenmerken om het zoo eens uit te drukken, wakker worden. In beide gevallen ontstaat wel uitwendig en schijnbaar iets nieuws, inwendig echter niet. Voor zulk eene verandering kan dus een veel kleinere oorzaak, een veel zwakkere stoot toereikend zijn, terwijl veel intensievere inwerkingen zullen vereischt worden, om iets geheel nieuws tot stand te brengen. Omgekeerd zal echter een schok, die dit laatste doet, allicht ook het eerste tengevolge hebben. Wij zullen dus in het laatste geval perioden mogen verwachten, waarin ongeveer tegelijkertijd in allerlei richtingen nieuwe soorten uit een oude ontstaan, terwijl daarnaast tijdstippen zullen voorkomen, waarop nu eens deze, dan weer gene achterwaartsche of zijdelingsche mutatie geïsoleerd intreedt.
Met deze voorstelling zijn nu de feiten in het algemeen zeer goed in overeenstemming. Beschouwen wij eerst, wat de palaeontologie ons leert. Deze kent talrijke voorbeelden, waarin de oude soort naast een of meer nieuwe, klaarblijkelijk uit haar ontstane typen blijft voortbestaan, zelfs gevallen waarin de laatste na een korter of langer leven van de aarde verdwenen zijn, terwijl de stamvader nog leefde en zich vermenigvuldigde. Dit komt soms voor, waar de oudere en de jongere soorten zich van elkander gescheiden hebben en elk op een ander gebied leefden, maar ook waar zij tot dezelfde fauna of flora bleven behooren, en hare overblijfselen dus in dezelfde gesteenten worden aangetroffen. Daarbij kan eenzelfde stamsoort door een reeks van opeenvolgende perioden onveranderd stand houden, en tevens van tijd tot tijd tot uitgangspunt van eene naar alle richtingen uitstralende soortvorming worden. Deze zeer merkwaardige verschijnselen zijn vooral voor de groep der slakken of Gastropoden voor de geologische lagen van het Cambrische tijdperk af tot aan den Trias door Koken beschreven. Hij gaf er den naam van iteratieve soortsvorming
| |
| |
aan. Groepen van varieteiten en soorten liggen als het ware in verdiepingen boven elkander, zonder naar hunne kenmerken te oordeelen, anders verbonden te zijn, dan dat zij allen uit een gemeenschappelijken stam ontspruiten. In zulke gevallen noemt Koken den stam conservatief; hij geeft wel talrijke takken af, maar gaat daarbij niet zelf te gronde. Ook elders in het dierenrijk leert de geologie tijden van plotselingen en meestal kort durenden grooten bloei kennen, ja men zou haast kunnen zeggen, dat dit de algemeene vorm is, waaronder zich de overblijfselen van planten en dieren groepeeren. Groote groepen treden plotseling op, zonder of na een zeer korte voorbereiding, vele geslachten en families bestaan uit bijna tallooze soorten, die allen nagenoeg tegelijkertijd leefden, en doorloopende reeksen van een gestadig toenemende organisatie zijn daartegenover meestal van korten duur.
Juist hetzelfde leert ons de tegenwoordige verspreiding van planten en dieren op onze aarde. Ik noem in de eerste plaats de Cocospalmen. Hun vaderland is in Zuid-Amerika, en wel in de noordelijkste gedeelten. Trouwens de meeste palmen en vooral de nauwste verwanten der Cocospalmen zijn van daar oorspronkelijk. Zoo met name alle andere soorten van het geslacht Cocos. De Cocospalm is niet, zooals men dikwijls meent, een strandgewas, en haar dikke, vezelachtige schil heeft geenzins ten doel een vervoer door zeestroomen mogelijk te maken, want de boom groeit in in de bosschen en op de gebergten ver van zee, en zou ook aan nagenoeg geen kust de omstandigheden vinden, die voor zijne ontkieming gunstig waren. De schil heeft waarschijnlijk geen ander nut, dan dat hij het breken der nooten bij het afvallen van de boomen voorkomt. Maar om tot ons eigenlijk onderwerp terug te komen, vestig ik de aandacht op het verschijnsel, dat de cocospalmen in Oost-Indië, waar zij zeer veelvuldig gekweekt worden, en waarheen zij door den mensch gebracht zijn, aangetroffen worden in een aanzienlijke reeks van ondersoorten en varieteiten, die in het oorspronkelijke vaderland in Amerika niet aanwezig zijn. Al deze vormen moeten dus in den Maleischen
| |
| |
Archipel, sedert het begin der cultuur, ontstaan zijn. Hier hebben wij dus een voorbeeld van een mutatie-periode, die wel niet zeer nauwkeurig bekend, maar toch in vergelijking van historische en geologische tijdperken, in een voldoend enge omgrenzing besloten is. En zulke voorbeelden zou men van cultuurplanten in vrij groot aantal bijeen kunnen brengen. Op dierkundig gebied is het bestaan van zoogenoemde locale vormen algemeen bekend, vooral voor schelpdieren en slakken, waar de studie der verspreiding gemakkelijk wordt door de doode schalen, die dikwijls langen tijd onverweerd blijven en in groote hoeveelheden opgehoopt zijn. Maar ook bij andere dieren komen locale vormen voor. Zoo kent men in Europa twee ondersoorten van den gewonen bruinen beer, in den Himalaya en in Afghanistan den Isabelbeer, terwijl op den Atlas en in Klein-Azië weder andere ondersoorten leven. Soms worden zelfs de verwante beervormen uit Noordwest Amerika, uit Britsch-Columbië en uit Alaska tot dezelfde soort gerekend. Evenzoo met de verschillende vormen van leeuwen, onder welke de Berber- en Senegal-leeuwen de meest bekende zijn. Van den steenbok kent men een soort op de alpen, een andere op de Pyrenëen, een derde in den Caucasus, een vierde in Siberië, een vijfde in Arabië, een zesde in Abyssinië, en een zevenden op den Himalaya. Hun verschillen liggen vooral in den baard en in de horens. Men pleegt aan te nemen, dat al deze vormen uit een oorspronkelijke wijdverspreide soort ontstaan zijn, hetzij elk, waar hij nu leeft, hetzij gemeenschappelijk op één plek, waarna zij zich dan verspreid zouden hebben.
Evenzoo bij den haring, die een aantal afzonderlijke locale vormen omvat, die wel groote reizen ondernemen, doch elk telkenjare op zijn bizondere plaats terugkeeren om zich te vermenigvuldigen. Hetzelfde is voor schollen en andere visschen bekend, en onder de insecten hebben talrijke soorten van hommels, loopkevers en vele andere geslachten, een dergelijken rijkdom aan ondersoorten.
Wij mogen ons dus voorstellen, op grond der mutatietheorie, dat de evolutie op aarde schoksgewijze gegaan is, en dat korte perioden van omvorming met langere perioden
| |
| |
van standvastigheid afwisselden. Zijn de eersten talrijk en de laatsten gemiddeld kort geweest, dan zal natuurlijk op den duur een hooge organisatie bereikt zijn. Waren daarentegen de gelegenheden tot vooruitgang zeldzaam, en duurde de rust dus telkens lang, tientallen van eeuwen of zelfs geheele geologische perioden, dan moet natuurlijk de som van het bereikte gering zijn. Zoo stellen wij ons voor, dat het verschil tusschen de tegenwoordige hooger en lager georganiseerde wezens tot stand gekomen is, en dat die lange ladder, die van de eencelligen tot de hoogste planten en dieren voert, en die in geologische tijden doorloopen is, ook onder de thans nog levenden vertegenwoordigd kan zijn.
In elke periode van veranderlijkheid kunnen meer of minder talrijke nieuwe soorten ontstaan zijn, onder haar zal de eene meer, de andere minder geschikt voor het leven geweest zijn. Allen hebben daarbij onderling, of ten minste met de moedersoort den strijd voor het leven te voeren, en in beginsel kunnen dus alleen die nieuwe typen het winnen, standhouden en zich vermenigvuldigen, die minstens even goed, of eigenlijk die minstens iets beter toegerust zijn, dan de stamvorm. Zoo krijgt ook in de mutatie-theorie de strijd voor het leven en daarmede de natuurkeus een niet onbelangrijke rol te vervullen. Het feit, dat meer individuen geboren worden, dan er ten slotte leven kunnen, staat nu eenmaal vast, en de zwakkeren moeten dus het onderspit delven. Maar het is niet zoo zeer een strijd tusschen de individuen, als wel tusschen de soorten. Hier zijn de verschillen grooter en zal dus de uitslag meer beslissend zijn. Menige nieuwe soort zal van den beginne af onbruikbaar blijken, en reeds terstond worden uitgeroeid. In de ontwikkelingsgeschiedenis rekent zij niet mede, hare kansen om als fossiel in geologische lagen bewaard te worden zijn zoo goed als geene. Andere nieuwelingen zullen beter toegerust zijn, een korteren of langeren tijd, in een kleiner of grooter aantal exemplaren naast den ouden vorm stand houden. Misschien zullen er onder hen zelfs zijn, die bij veranderde levenstoestanden beter blijken, en dus den strijd winnen, zich vermenigvuldigen en uitbreiden. Slechts zeer enkele
| |
| |
zullen in den beginne òf zoo veel beter georganiseerd zijn, òf tenminste voor de gegeven omstandigheden zooveel beter geschikt, dat zij reeds van hun eerste optreden af zegevierend den strijd tegen hunne mededingers kunnen voeren.
De omgeving kiest dus tusschen de soorten, de zwakkere roeit zij uit, de sterkere, en vooral de plaatselijk geschikte bevoordeelt zij. Zij maakt geen nieuwe vormen noch plooit de oude allengs naar een nieuw model. Zij vernietigt slechts wat ondoelmatig is. Eerst moet de mutabiliteit de veranderingen teweeg brengen, voor dat de natuurkeus iets kan uitwerken. Hare rol is dus geen primaire, zooals in de selectie-leer, maar een secundaire, ofschoon daarom nog geenszins onmisbare.
Ik stap thans af van de progressieve mutatiën, om over te gaan tot de retrogressieve. Zijn het op het eerstgenoemde gebied vooral feiten van palaeontologischen, geographischen en systematischen aard, waarop onze overtuiging zich vestigen moet, de vraag naar het ontstaan der retrogressieve mutatiën ligt vooral op het gebied van den tuinbouw. Want uit onze besprekingen volgt, dat de meest typische verliesvarieteiten de beste voorbeelden leveren, hetzij dat verlies van bloemkleur, of van doorns, of van beharing het punt vormt, waarop wij letten. Het verlies kan zelfs veel grooter zijn, en de geheele bloem of tenminste de voortplantingsorganen treffen, zóó dat geen zaad gemaakt kan worden.
Deze zoogenoemde steriele varieteiten vormen een belangrijke steun voor de mutatie-leer. Dat zij plotseling ontstaan, en niet langzaam ontstaan kunnen, is van oudsher bekend en toegegeven. De heerschende leer heeft ze eenvoudig op den achtergrond gedrongen en als uitzonderingen behandeld, en zeker is het, dat steriele vormen voor den vooruitgang van het planten- en dierenrijk nooit eenige belangrijke beteekenis kunnen hebben. Zij zijn het zuiverste type van achteruitgang, en zouden eigenlijk geen beteekenis hoegenaamd hebben, zoo zij niet langs vegetatieven weg konden worden vermenigvuldigd.
Voorbeelden van steriele varieteiten leveren vele vruchten
| |
| |
zonder pitten, als krenten, bananen, verschillende appels en peren, astrakan-druiven en andere. Zij worden om de vrucht gekweekt, maar slechts door stekken en enten vermenigvuldigd. Men kan zich voorstellen, dat het aantal zaden per vrucht langzaam is afgenomen, maar hoe men aan zou kunnen nemen dat ten slotte de algeheele steriliteit langzaam bij vermenigvuldiging door zaad zou zijn tot stand gekomen, is niet duidelijk. Andere planten dragen nooit vruchten. Hiertoe behooren b.v. de groene roos en de groene Dahlia, en verder een aantal dubbele bloemen, wier verdubbeling op een andere wijze is tot stand gekomen als de boven besproken omvorming van meeldraden in bloembladeren. Somwijlen toch ontbreken deze organen geheel, en ontbreken evenzoo de stampers en gaat de bloem, als zij eenmaal begonnen is kroonbladeren voort te brengen, daarmede eenvoudig voort, alsof zij geen andere functiën te vervullen had. Eerst de uitputting der as maakt een einde aan dit proces, maar veelal eerst nadat tientallen van bloembladeren, soms zelfs honderd en meer zijn aangelegd. Blijft de as daarbij klein, zoo vormt de geheele bloem een dichte roset, zooals bij vele anemonen, ranunkels en ook bij de dubbele varieteiten van wilde soorten van boterbloemen. Groeit de as der bloem lang uit, zoo ontstaat een spil met bloembladeren, die, afgezien van de kleur, er meer uitziet als een bebladerde tak, iets wat een sinds Vrolik's beschrijving algemeen bekende witte leliesoort op hoogst merkwaardige wijze vertoont.
Hieraan sluit zich de sneeuwbal onzer tuinen, een sierheester die in het wild tweeërlei soort van bloemen draagt, kleine vruchtbare en groote, fraaie witte, maar onvruchtbare. De varieteit onzer tuinen bezit nu alleen de laatste, maar in veel grooter aantal; zij maakt dan ook nooit zaad. Evenzoo maken vele varieteiten van suikerriet wel pluimen, maar nooit een vrucht. De kogel-accacia's onzer lanen en parken bloeien nooit, en worden alleen door enten vermeerderd. Ten slotte noem ik de taklooze sparren, boomen van verscheidene meters hoogte, doch zonder een enkelen tak. Zij bloeien niet en kunnen niet vermenig- | |
| |
vuldigd worden maar ontstaan van tijd tot tijd plotseling uit zaad van de gewone soort. Hier en daar in parken en in tuinen van Zuid-Europa wordt deze allervreemdste boomvorm aangetroffen.
Maar ook vele andere varieteiten ontstaan in den tuinbouw plotseling. Of liever in die gevallen, waarin de oorsprong historisch bekend is, is deze altijd een schoksgewijze geweest. Omtrent dubbele Dahlia's en andere varieteiten van dit geslacht vindt men vrij uitvoerige gegevens, en de Cactus-Dahlia, die tegenwoordig in haar tallooze bastaarden met andere vormen zoo zeer gezocht is, is eenmaal te Boskoop onverwacht in één enkel exemplaar aan het licht getreden. Van Aardbeziën, van Gleditschia of den Christusdoorn, van Sophora en tal van andere gewassen is zulk een plotseling ontstaan bekend; voor treurboomen schijnt de regel algemeen te gelden. Onder de tomaten zijn voor een tiental jaren Upright en Mikado plotseling, en om zoo te zeggen onder de oogen van den waarnemer, uit oudere varieteiten ontstaan, en nog onlangs heeft dit geslacht een nieuwe en hoogst belangrijke steun aan de mutatie-leer verschaft. Voor enkele jaren is namelijk in den tuin van den Heer White te Washington, uit zaad, door hem zelven op een zeer gewone soort van tomaten (Acme) verzameld, en onder omstandigheden die het gevaar voor kruising voldoende uitsloten, een nieuwe varieteit ontstaan, die èn in loof, èn in vrucht, èn in groeiwijze ten eenenmale van alle bekenden afweek, en die den naam van Washingtontomaat ontvangen heeft. Merkwaardiger wijze heeft zich dit verschijnsel in den tuin van den genoemden natuurkundige herhaald, evenals trouwens ook de taklooze spar en verschillende andere varieteiten niet eenmaal, maar bij herhaling uit de stamsoort zijn te voorschijn gekomen.
Een dikwerf genoemd voorbeeld betreft eindelijk de stinkende Gouwe met fijne slippen aan bladeren en bloembladeren, die in het jaar 1590 in den tuin van den apotheker Sprenger te Heidelberg uit de gewone stinkende Gouwe ontstaan is. Zonder eenige voorbereiding of overgang ter wereld gekomen, is zij terstond zaadvast geweest, en heeft
| |
| |
zij in den loop van drie eeuwen onveranderd stand gehouden. Thans is zij, juist om die merkwaardigheid, een bijna overal gekweekt gewas, maar nog nergens is het gelukt, haar in het wild aan te treffen.
Ik mag niet verder gaan, ofschoon het zeer verleidelijk zou zijn, de reeks dezer voorbeelden verder uit te werken, en aan te toonen, dat ten minste retrogressieve veranderingen zeer algemeen plotseling, d.i. dus als mutatiën tot stand komen.
Voor de degressieve of zijdelingsche veranderingen is dit bewijs niet zoo gemakkelijk te voeren. Hun groote variabiliteit bemoeilijkt hier zoowel de waarneming als de redeneering. Feitelijk komen zij niet ineens, tenminste niet met hun vollen zichtbaren ontwikkelingsgraad te voorschijn. Zij treden meest op als slecht ontplooide, onvoldoend gevormde beelden van wat zij eigenlijk behooren te zijn. En van zulke beginselen kan men dan door cultuur en isoleering in den regel spoedig tot het gemiddelde, d.i. dus tot het type der nieuwe varieteit geraken. Zoo zijn de meeste dubbele bloemen ontstaan die tot den vorm behooren waarin de overgang van meeldraden in bloembladeren de verdubbeling bewerkt, evenzoo vele dubbele samengesteldbloemigen, vele bonte planten, gestreepte bloemen enz.
Is nu hun eerste ontstaan plotseling of langzaam geweest? Hieromtrent beslist in den tuinbouw de ervaring, dat men die wijzigingen niet willekeurig kan te voorschijn roepen. Noch cultuur, noch keuze, noch uitzaaien in het groot vermogen iets, wanneer niet het toeval mede helpt. Dit toeval is het eerste, onzichtbare of nagenoeg onzichtbare ontstaan der variatie. Komt het niet, dan zijn alle zorgen en moeiten te vergeefsch, komt het, dan bereikt men zijn doel spoedig en zeker. Steeds opletten of zich ergens ook een afwijking vertoont, is dus in den tuinbouw het voorschrift. Vindt men zoo eene, hoe gering ook, dan heeft men het verdere succes geheel in zijn macht. Zoo zijn talrijke van de beste varieteiten gevonden.
Het is duidelijk, dat dit alles er voor pleit, dat de zichtbare, langzame vooruitgang van zulke varieteiten onder
| |
| |
den invloed van isoleering en selectie niet het ontstaan is. Integendeel, het volgt slechts op het eerste ontstaan, en de mogelijkheid dier verbetering is als een rechtstreeksch gevolg van dat begin te beschouwen. En daarmede vervalt alle reden, om het aan te voeren als een bewijs voor de selectieleer en tegen de mutatie-theorie. Integendeel alles pleit er voor dat ook hier de inwendige verandering schoksgewijze gaat, al komt het zichtbare effect dan ook pas later.
Wij hebben thans den kring onzer uiteenzettingen voltooid en gezien, hoe de onderscheiding van de hoofdtypen der ontwikkeling in het planten- en dierenrijk er toe leidt, om deze ontwikkeling zelve meer in bijzonderheden te bestudeeren en te leeren kennen. Zeker is het veld onafzienbaar, en ontbreekt het niet aan feiten, die hier en daar elkander schijnen tegen te spreken. Maar het onderzoek is ook nog geenszins voltooid, veeleer is het eerst in zijn eerste begin. De vergelijkende en ontleedkundige wetenschappen zijn de proefondervindelijke vooral op dit gebied verre vooruit, toch behoort hier aan deze laatste het recht op de eindbeslissing.
En deze beslissing valt nu hoe langer hoe meer ten nadeele van de heerschende meening uit. Moge deze ook het voordeel hebben van een zeer gemakkelijke toepassing op tallooze gevallen, en van een hoogst eenvoudige verklaring van alles wat in de natuur nuttig is, bij een grondiger onderzoek blijkt allengs, dat deze verklaring meer op hypothesen dan op feiten opgebouwd is. Zij eischt dan ook telkens en telkens hulphypothesen, die uit den aard der zaak een nog zwakkeren grondslag hebben. En toch gelukt het haar niet, door middel van talrijke uitvluchten, het hoofd te bieden aan de bezwaren die tegen haar ingebracht worden. Niet alles in de natuur is nuttig, niet elke eigenschap geeft aan de soort of het individu, dat haar bezit, een voorsprong in den strijd voor het leven. De uitgebreide groep der onvolkomen ontwikkelde of zoogenaamde rudimentaire organen, die als gevallen van atavisme een zoo krachtige steun voor de afstammingsleer zijn, blijven een struikelblok voor de leer, dat alles door de natuurkeus zou zijn tot stand gekomen.
| |
| |
Maar hoe zwaar deze en dergelijke beschouwingen ook wegen mogen, zij treden geheel op den achtergrond tegenover de argumenten, die de proefondervindelijke wetenschap nu reeds kan aanvoeren. In den landbouw heeft de selectie, met name bij granen en suikerbieten, wonderen verricht, maar constante vormen, die botanische soorten of ondersoorten zouden zijn, heeft zij niet tot stand gebracht. In den tuinbouw wordt de selectie eveneens toegepast, maar op veel kleinere schaal, hier speelt het opzoeken en isoleeren van toevallig ontstane nieuwigheden de hoofdrol. Langzaam ziet men geen soorten ontstaan, plotseling wel. En ziet men dan dat in de leer der fossielen en in de geographie van planten en dieren plotselinge nieuwvormingen overal als het ware zichtbaar zijn, dan krijgen deze feiten zeer zeker een hooge mate van bewijskracht.
Boven alles staat echter het verschijnsel, dat de soorten constant zijn. Elke soort heeft haar geboorte, haar leven en haar sterven. Maar zoolang zij leeft, blijft zij dezelfde, hetzij zij beperkt is tot een klein gebied, of zich over vele landen van een werelddeel verspreid heeft. Deze standvastigheid, die overal zoo duidelijk voor den dag komt, was een groot bezwaar tegen de geheele afstammingsleer, zoolang deze zich op de hypothese der langzame veranderingen steunde. Laat men die vallen, dan komen theorie en ervaring in de meest zuivere harmonie, en wordt de systematische wetenschap in al hare deelen tot een bewijs, laat ik zeggen tot een afspiegeling van het denkbeeld, dat de edelste opvatting der natuur die is, hare volkomen eenheid op te zoeken en te bewonderen.
(Slot volgt.) |
|