| |
| |
| |
Onze leestafel.
Dr. N. Mansvelt. Het Onderwijs in Zuid-Afrika vooral in betrekking tot de Nederlandsche taal. Amsterdam, J.H. de Bussy. 1902.
De vrede is gekomen. Wij weten thans hoe. Al worden eensuur en krijgswet gehandhaafd, er is een enkele brief doorgekomen, die de waarheid onthult. De mannen, die nog in het veld stonden, waren minder talrijk dan Engeland thans gelieft te vertellen. Toch hadden Milner en Kitchener de onuitsprekelijke laagheid gehad, op veel grooter schaal dan in Europa vermoed wordt, de Kaffers te wapenen. Reeds waren er gruwelen gebeurd. Het gevaar dreigde, dat de nog overgebleven vrouwen en kinderen der Boeren door de Kaffers zouden worden uitgemoord. Toen begreep de kleine heldenschaar. dat het oogenblik gekomen was om de wapenen neder te leggen en zoo het ras voor totalen ondergang te behoeden.
De vrede is gekomen. Toch is het pleit nog niet beslecht of de Afrikaner-natie voortaan Hollandsch dan wel Engelsch zal wezen. Dat zal daarvan afhangen, welke taal ten slotte zegeviert. Wie met kennis van zaken onze stamverwanten in de bange worsteling, die hen thans wacht, helpen wil, verzuime niet het hierboven genoemde geschrift van Dr. N. Mansvelt te lezen. De schrijver was eerst professor te Stellenbosch en had daar het groote voorrecht den voortreffelijken Smuts tot de taak die hem wachtte op te leiden. Vervolgens was hij Superintendent van Onderwijs in de Zuid-Afrikaansche Republiek en deed daar in den tijd van slechts zeven jaren zoo groote wonderen, dat het niet overdreven is te zeggen, dat Engeland. mede om zijn werk te stuiten, den oorlog heeft uitgelokt.
Achtereenvolgens spreekt Dr. Mansvelt over Kaapkolonie, Natal, Oranjevrijstaat en Transvaal.
Indien Engeland niet steeds onrecht had gepleegd en niet steeds geweld had gebruikt, dan zou Zuid-Afrika ongevoelig geheel Engelsch zijn geworden: ziedaar de overtuiging door het geschrift van Dr. Mansvelt bij mij gewekt. Engeland's snoode politiek is een groote flater geweest. Zij, die gelooven, haasten niet. Zij
| |
| |
wachten, tot de oogst rijp is om te worden binnengehaald. Ziedaar de politiek van machten, die, overtuigd van haar goed recht, zich zeker rekenen van de toekomst. Maar de zelfzuchtigen willen, oogenblikkelijk, geld, genot en macht. Bij hun leven moeten zij het doel bereiken. Echte vaderlandsliefde is hun vreemd. Hun egoïsme is de bron hunner zwakte.
Het geschrift van Dr. Mansvelt, dat vóór den thans gesloten vrede werd afgedrukt, spreekt, zooals ik zei, in de eerste plaats over de Kaapkolonie.
De Kaap kent geen overheidsscholen. Er zijn enkel particuliere scholen. Maar er worden subsidies van staatswege gegeven, wanneer de onderwijzers zijn goedgekeurd en de scholen aan de eischen der wet voldoen. In de Kaap wordt, altijd schriftelijk, veel geëxamineerd. Nooit mondeling. Het onderwijs is er meestal oppervlakkig en meer africhtend dan opvoedend. De zoogenaamde Kaapsche Universiteit is enkel een examineerend lichaam, dat certificaten voor lager, graden voor hooger onderwijs verleent. Het Engelsch is de officieele taal bij alle examens, dus ook bij het onderwijs, terwijl de taal der in de meerderheid zijnde Hollandsche bevolking, ‘met schending der bij de overgave van de Kaap gedane belofte,’ steeds als een vreemde is blijven gelden.
Het was een groote triumf, toen in 1882 de Afrikaner-Bond wist door te drijven, dat althans in het Kaapsche parlement het Hollandsch naast het Engelsch werd toegelaten.
Van den eersten Transvaalschen vrijheidsoorlog 1880-81 dagteekent de geboorte der Afrikaner-natie. In 1882 ontstond de Afrikaner-Bond en zeven jaar later de Taalbond. Wel was de taal van den Statenbijbel nog niet geheel teruggedrongen, maar toch was Engelsch de huistaal geworden. Zelfs bij predikanten der Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Vele Hollandsche families schaamden zich voor hun afkomst en trachtten door verdraaiing van hun naam voor Engelschen door te gaan. Geheel de Kaapkolonie was, vóór het uitbreken van den thans geëindigden oorlog, wat de Engelschen noemen: loyaal. In iedere hoeve prijkte een portret van Koningin Victoria.
Meer nog dan in de Kaapkolonie is in Natal alle onderwijs op Engelsche leest geschoeid.
Oranjevrijstaat kon vóór den laatsten oorlog in zeker opzicht een twee-talig land heeten wat lager onderwijs betreft. Voor het hooger onderwijs was het geheel afhankelijk van de Kaap, verder van Schotland en Engeland.
| |
| |
In Transvaal eindelijk heerschte, tot op het oogenblik dat Mansvelt in 1891 Superintendent werd, een verwarde en zelfs jammerlijke toestand. Ook hier waren de scholen particuliere inrichtingen, maar zij konden door den Staat onder zekere voorwaarden erkend, d.i. gesubsidieerd worden. Een van deze voorwaarden was, dat het onderwijs in de Hollandsche taal werd gegeven. Zoo eischte het de wet van 1882. In de praktijk was men weinig gewoon zich daaraan te storen. In tal van scholen, zelfs onder de Boeren, was Engelsch de hoofdtaal. Engelsch spreken gold als kenmerk van echte beschaving. Het jonge krachtige volk wilde niet van het ‘Hoog-Hollandsch weten,’ maar schaamde zich in gezelschap van vreemden het ‘Afrikaansch’ of ‘Kaapsch-Hollandsch’ te spreken, dat als kombuis- of keukentaal werd gebrandmerkt. Het Engelsch met zijn eenvoudigen zinbouw en nog eenvoudiger buiging, waarvan enkel bij het schrijven de spelling groote moeielijkheden oplevert, won steeds veld. De superintendent Dutoit had zijn ambt verwaarloosd. Mansvelt begreep. dat het Afrikaansch geen toekomst had. Een storm van verontwaardiging stak tegen hem op, toen hij de taal der dijkloopers, zooals men de Hollanders minachtend noemde, op de school trachtte te brengen. Dr. Mansvelt heeft in de Zuid-Afrikaansche Republiek moeielijke dagen beleefd, maar hij genoot den steun van de vèrzienden President. Hij zorgde, dat de totaal onbevoegde onderwijzers, personen, die hun naam ter nauwernood konden schrijven enz., uit de school verdwenen en allengs vervangen werden door kundige maar rechtzinnige mannen uit ons land. Het onderwijs nam onder zijne leiding een groote vlucht; in zeven jaren verdubbelde het aantal leerlingen; de staatsuitgaven ten behoeve van onderwijs klommen van £ 50000 tot £ 226000. Op de goudvelden verrezen ‘Randscholen’
voor de kinderen der uitlanders. Pretoria zag zich spoedig in het bezit van een uitmuntend staats-gymnasium, van een staats-modelschool met normaalklassen voor de opleiding van onderwijzers, van een staatsmijnschool, van een staats-meisjesschool, waar onderwijs op alle trappen aan de jonge landsdochteren gegeven werd, van een staatsmuseum, van staats-tehuizen voor van buiten komende leerlingen. Zelfs een Universiteit zou te Pretoria gesticht worden, toen door de schendende hand van Albion het zoo schoon zich verheffende gebouw der nationale opvoeding werd omvergeworpen.
De vooroordeelen tegen ons volk waren als sneeuw voor de zon weggesmolten, zoodra de Boeren talrijke mannen van een ander type dan ‘de drinkende en vloekende Hollanders’ hadden leeren
| |
| |
kennen. Vaders, die zoo slecht onderwezen waren, dat zij een woord als ‘Tehuis’ voor Thee-huis aanzagen en daarop hun aanmerkingen grondden, Raadsleden, die niet dan hakkelend en stotterend een wetsartikel konden aanhalen, hadden nu ‘zeuntjes’ van 16 à 17 jaren, bedreven in een half dozijn talen en niet minder algemeen ontwikkeld dan een flinke leerling van een Nederlandsch gymnasium. Zoodra de Boeren Hoog-Hollandsch hadden leeren schrijven, bleken enkelen onder hen een stijl te bezitten die in zijn grootschen eenvoud en zijn mannelijke kracht aan de psalmen herinnert. Een nieuwe frissche kunst en een jonge veelbelovende beschaving stonden op het punt van te ontluiken.
Thans zullen de Engelschen beproeven dat alles met wortel en tak uit te roeien. Zij zullen de telgen der Voortrekkers, zoo zij niet verleden en nationaliteit verloochenen willen, tot Heloten trachten te verlagen. Zij zullen hun met list en geweld hun eigen rijpe, rotte beschaving trachten op te dringen. Op ons rust de plicht om zooveel mogelijk het verkeer tusschen oud-Holland en de Afrikaansche stamverwanten te bestendigen.
Laat ons in stilte handelen. Het goede, dat we willen doen zal het best gedijen en het minst gevaar loopen verijdeld te worden, wanneer we er ons voor wachten het met den grooten klok in te luiden.
v.d.W.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Een Liefdes-geschiedenis. L.J. Veen, Amsterdam. z.j.
Na ‘Het Kind’, het eenvoudig-verteld, aangrijpend verhaal, schijnt mij deze bundel van 5 novellen (Een Liefdes-geschiedenis, Ondergang, Najaar, Een Operatie, Zondag-middag) zoo iets als een terugtred. Men kan onder het lezen de gedachte niet weren dat dit alles te veel ‘calamo volante’ is opgeschreven, dat het geen doordacht en doorwrocht werk is en dat de oude les, die toch ook voor elk kunst-product gelden moet:
Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage...
hier allerminst is betracht. Wel hebben daardoor dan ook deze verhalen een zekere bekoring, die gelegen is in het frissche, in het spontane, maar telkens opnieuw stoort ons de zeer stellige indruk dat de schrijfster gewerkt heeft als gedreven door de begeerte om toch maar heel spoedig met dezen bundel gereed te zijn. Wat wel allermeest dien indruk wekt, is de overweging dat de behandeling van het zielkundig element in deze vijf geschiedenisjes..... laat mij maar zeggen wat mij het juiste woord schijnt..... getuigt van een
| |
| |
zekere slordigheid, een oppervlakkigheid, die den lezer ontstemt en hem ten slotte er toe brengt al heel weinig belang te stellen in het ‘geval’. Een en ander treft ons reeds dadelijk in het eerste verhaal, waarnaar de gansche bundel genoemd is: de ‘Liefdes-geschiedenis’ is de wonderlijke historie van een jong meisje, dat zich in het hoofd gezet heeft een zekeren Leo gelukkig te maken; het is de ‘alte Geschichte’: Leo verkiest Odette boven Hedda en trouwt met Odette en is met haar overgelukkig; dat feit nu maakt de versmade Hedda tot een brieschende Medea. Als zij Odette ziet, vlamt een haat in haar op ‘zóó woest, dat zij er zelf van schrikte’. En zij bepeinst bij zich zelve: ‘O vrouw, die tusschen ons is gekomen, o vrouw, die ons zoo noodlottig gescheiden houdt, - ik vloek je. breekster van ons geluk, ik vloek je, ontneemster van onze toekomst aan ons! Jouw zaligheid zal niet durend-volkomen zijn, want eenmaal, heel spoedig misschien, zal Leo begrijpen dat hij zich heeft vergist’. - Dit citaat moge tevens dienen als proeve van den toonaard, waarin het verhaal is geschreven. Een niet minder teekenend staaltje is het volgende, een deel der beschrijving van Hedda's gevoelens als zij met de onschuldige Odette in eenzelfde vigilante naar huis rijdt: ‘Haar keel was beklemd, haar hart bonsde zwaar, van het er door heen stormend bloed, haar slapen hamerden, in haar hersens bruiste het, haar hartstocht sloeg haar als een koorts naar het hoofd, en deed haar alle besef verliezen. O... dat wezen was thans in haar macht, - aan haar genade overgegeven... waarom zou zij niet... o waarom zou zij niet, met handen, die durfden en wilden en onweerstaanbaar gedreven werden tot de daad. haar
aanvatten en die glanzende oogen dooven, die levende schoonheid doemen ten dood? Al haar zenuwen trilden van verlangen, haar handen strekten zich in wreed begeeren uit, - o, als een getergde tijgerin, zou zij zich werpen op haar, op haar, die zij haatte, zij zou haar dooden, dóóden zou zij haar, in duizend folteringen, zij zou haar doen lijden, als nooit één geleden had, zij zou haar vermorselen, verbrijzelen onder haar haat...’
Zullen er lezers zijn, die dit forsch en gespierd noemen? Laat mij zeggen dat ik het grof vind, ‘dik er opgelegd’, zooals men in de tooneelwereld zegt. De schrijfster heeft verzuimd ons vooraf te waarschuwen dat haar heldin een volkomen-abnormaal mensch is, een uiterlijk-beschaafde jonge vrouw, maar met den aard van een ‘getergde tijgerin’, een lang niet ongevaarlijk individu, dat rondloopt met een idée-fixe en beheerscht wordt door den waan dat Leo een supérieur man is, die alleen met haar, Hedda, die zich zelve
| |
| |
ook zeer supérieur vindt, gelukkig kan zijn.... Men eindigt met de schouders op te halen over de melodramatische jonge vrouw, die in een vigilante zulke moordplannen voedt en niet tot daden komt. Maar dit al heel weinig ingewikkeld geval ons zoo uitvoerig te vertellen en het te vertellen van Hedda's standpunt, als was zij in haar recht met het opdringen van haar liefde, het te vertellen zoo..... forsch en zoo.... gespierd, met zoo krasse woorden, - neen waarlijk, hier is de goede smaak zoek geraakt onder de begeerte van te willen imponeeren door hevigheid en hartstochtelijkheid.
In ‘Ondergang’ is zeker heel goed detail-werk, maar de groote zielkundige vraag, die hier op te lossen viel: hoe het mogelijk is dat een aan een slordige, armoedige omgeving ontworstelde derde-meid na een verblijf van enkele dagen in het ouderlijk huis weer terugzinkt en ondergaat, - dat probleem wordt niet verklaard; wij vernemen dat er ‘ondergang’ is, maar duidelijk wordt het geval ons toch voor een groot deel niet en in de mate, waarin de geschiedenis ons een raadsel blijft, in diezelfde mate daalt en zakt onze belangstelling. Want het lijkt ons bedacht en on-reëel.
‘Najaar’ is het doodgewoon verhaaltje van een leerlinge, die op haar leeraar verlieft en bemerkt dat de goede man getrouwd is. Ook deze ‘juffrouw Vere’ is - evenals Hedda - van het slag vrouwen, dat tot een man gaat om hem haar liefde te belijden: ‘waarom, als hij niet kwam, niet komen kon misschien, zou zij niet gaan tot hèm? O, zij zou aan zijn voeten vallen, hem nederig haar liefde bekennen, en hem smeeken, smeeken haar niet van zich weg te zenden’ ......! Men ziet het: als men hier maar voor ‘hij’ - ‘zij’ leest en voor ‘hem’ - ‘haar’ en omgekeerd, dan, ja dan klinkt de zin doodgewoon.
‘Zondag-middag’ ook is niet interessant; hier verlieft de ‘hij’ op een jonge, getrouwde vrouw, die, als ze zijn liefde raadt, zich met een gebaar van schrik en afkeer van hem afwendt; de ‘hij’ ontvlucht haar op hetzelfde oogenblik. En dat is al.
Interessanter is het voorlaatste verhaal ‘Operatie’, maar het maakt niet goed wat de vier andere zoo onbevredigend doet zijn.
H.S.
Henryk Sienkiewicz. Te vuur en te zwaard, Historische roman over Polen en Rusland. Uit het Poolsch door J. Brandt. 2 dln. Arnhem - Nijmegen, Gebr. E. & M. Cohen.
Door den populairen schrijver van ‘Quo Vadis’ wordt ons ditmaal een Tataarsche Ilias aangeboden. Want het is hier vechten
| |
| |
van vroeg tot laat en van laat tot vroeg. En altijd is het te paard zitten en rennen dat de steppe er van davert, ook het einde zoowat altijd: ‘toen achtervolgden wij hen met vier escadrons en hieuwen hen neder als slachtvee’. (II bl. 160). En als het totaal onmogelijk is om te oorlogen, dan wordt er tenminste gezorgd voor een duel of wat. Ja, aan den lezer wordt een ridder voorgesteld die de gelofte der kuischheid heeft gedaan, totdat het hem zal gelukt zijn drie hoofden te hebben afgeslagen met één slag van zijn heilig, voorvaderlijk zwaard. Lang moet hij kuisch blijven tot eindelijk, daar heeft ‘de Litthauer zijn zwaard opgeheven en deed zulk een geweldigen houw, dat de lucht floot onder den slag. Drie lichamen vielen in de gracht en drie gehelmde hoofden rolden tot binnen het bereik van den knielenden ridder. Toen opende zich, ofschoon de hel op aarde woedde, de hemel voor Pan Longin: er wiezen vleugelen uit zijn schouders, engelenkoren zongen in zijn ziel, en het was, als steeg hij op ten hemel. Hij streed als in een droom, en de slagen van zijn zwaard waren als zoovele gebeden van lof en dank.’ (II bl. 343). Trouwens bidden en danken vergeten deze vechters nooit, en de held van den roman is niet meer of minder dan ‘een man van ongeschokt geloof zonder spoor of schaduw van twijfel.’ (I bl. 326). Hoe het er ondertusschen op zulk een wereld van enkel vechten gaat uitzien? De schrijver verheelt het ons niet: ‘De hel had alle misdaden van hare ketenen bevrijd en de wereld ingezonden, om hoogtijd te vieren. Niet langer scheen de zon op aarde, want zij werd verduisterd door den rook der branden, terwijl des nachts in plaats van maan en sterren, eene vlammenzee het aardrijk verlichtte. Steden, dorpen, kerken, paleizen, bosschen gingen in den vuurgloed op. De menschen hielden op te spreken, zuchtten slechts of huilden als honden. Het leven verloor zijne waarde, Duizenden
kwamen om zonder echo, zonder herinnering.’ (I bl. 209). Dit is de achtergrond van deze schilderij; hier een détail: ‘Aan een eik nabij den ingang van het dorp hing Strysjowski, dien de manschappen van Tysjkewitsj onmiddellijk herkenden. Hij was geheel naakt, en droeg op zijn borst een reusachtig halssnoer uit hoofden bestaande, die aan een touw waren geregen. Het waren de hoofden van zijn vrouw en zes kinderen. In het dorp zelf, dat overigens geheel verbrand was, zagen de troepen aan weerskanten van den weg lange rijen “kozakken-flambouwen”; - dat wil zeggen menschen met de handen boven het hoofd aan staken bevestigd, die in den grond waren geslagen: de slachtoffers waren met stroo omwonden, met teer be- | |
| |
smeerd en vervolgens aan de handen in brand gestoken’. (I bl. 364.).
En als tegenwicht tegen al dit gruwelijke de liefelijke gestalte van de ‘beeldschoone’ heldin van het verhaal, die uit hare gevaren gered wordt door een goedigen dikzak, onuitputtelijk in humor, vooral van het militairistische genre, als bv. deze: ‘Toen God het paard schiep, bracht hij het voor de menschen, opdat zij zijn werk zouden prijzen. Maar aan den oever stond een Duitscher, zooals die zich overal indringen. Toen liet God het paard zien en vroeg den Duitscher: “Wat is dit?” En de Duitscher antwoordde: “Pferd!” “Wat?” vroeg de Schepper, “zegt gij “Pfe” op mijn werk? Dan zult gij nooit op dit schepsel rijden, smeerpoes, of als gij het doen mocht, op eene erbarmelijke wijze -.” Dit gezegd hebbende, schonk Hij het paard aan een Pool. Ziedaar waarom de Poolsche ruiterij de beste is; maar nu begaven zich de Duitschers te voet naar God, om vergiffenis te vragen, en hebben zich op die wijze tot de beste infanterie gemaakt’. (I bl. 403.).
Ondertusschen krijgt men wel den indruk dat in dezen roman de oude tijden van Polen weer levend worden voor den lezer - waartoe de ontelbare onuitsprekelijke Poolsche namen niet weinig medewerken - terwijl uit een enkelen noot schijnt te blijken dat de vertaler goed tehuis is in Poolsche taal en gewoonten.
Vergelijk ik echter dezen historischen roman uit Polen en Rusland met den bekenden van Tolstoy ‘Oorlog en Vrede’; dan wint de laatste het, niet omdat deze minder bloederig is - misschien ligt dat alleen aan de tijden en de Tataren - maar omdat Tolstoy zijn personen meer psychologisch heeft uitgewerkt. Het intieme leven komt bij Sienkiewicz weinig tot zijn recht. Voor de schakeeringen van het natuurleven heeft hij meer oog dan voor die van het zieleleven en wij komen bij hem eens nooit in de stilte, die Tolstoy zoo meesterlijk zelfs in den strijd wist te bereiken.
G.F.H. |
|