Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Zieken en Strafwaardigen
| |
[pagina 276]
| |
warm maakt. Wel gelooven de meesten niet, dat de in de wet bepaalde, de bij vonnis opgelegde, de feitelijk voltrokken straf zóo ijdel zijn zal als Ferri ons vóorhoudt. Doch vrij gereedelijk vindt de erkentenis ingang, dat de bestrijding der misdadigheid voortaan niet langer zich zal mogen vergenoegen met slechts te straffen als van ouds. Hier moge dus, zoo acht men tamelijk algemeen, de toon van 's ijveraars pleidooi wat zijn gezwollen, de kleur wat dik zijn opgelegd, de valsche gronden kunnen niet voorbij doen zien de redelijkheid (tot op eene zekere hoogte) van den gegeven raad. Er schuilt hier onder het kaf ook koren, dat waardeering vraagt. Geheel anders: de ontvangst die den twee overigen beweringen te beurt valt. Zij brengen overal de geesten in beweging. Met vuur worden ze, voorloopig, door eene minderheid aanvaard, beleden en verbreid. Maar bovenal niet minder forsch verwerpen haar, voorshands, de meesten. Men weet wel niet precies, op welken grond? Om het even: men wil er, kort en goed, niet aan. Wat is die tegenstand, die wêerzin? Eene uiting enkel van den afkeer jegens het nieuwe, die het sleurziek middelslag in het bloed zit? Of éen dier kreten van het verderziend gemoed, waarmeê dit het ongeoefend geestesoog komt waarschuwen, dat vóóruit op den weg het signaal ‘onveilig’ wijst? Wij meenen: het laatste. En wij gelooven die meening te kunnen staven. Wij stelden en wij stellen nog eens dit: Ten einde op zijn' statistischen feitenschat een bouwwerk op te trekken, dat die fundeeringen onmogelijk kunnen dragen, neemt Ferri tot onderstellingen zijne toevlucht, wier zuiver ‘metaphysischen’ aard wel geen bevoegde loochent, tot redewendingen ook, die overbluffen mogen, maar overtuigen allerminst. En ten slotte toont ons zijn formulier van éenigheid: - de booswicht misdrijfzuchtig zenuwlijder - een vóorbeeld van ‘recidive’, van terugvallen in wangewoonten der “scholastiek”, als juist bij dezen “scholastieken”-verslinder bijzonder comisch aandoet.
Grondslag van Ferri's boeven-bespiegeling is deze | |
[pagina 277]
| |
slotsom van statistisch onderzoek, dat ettelijke lichaamskenmerken, die boosdoeners veelvuldiger dan onbesproken lieden vertoonen, ook vaak zich vóordoen aan verworden schepsels (‘gedegenereerden’). Eene slotsom, in den regel geflankeerd nog door een tweetal andere ontdekkingen. Ten eerste: dat bij tuchthuisboeven betrekkelijk dikwijls vormen van krankzinnigheid zich voordoen, waaraan licht ook verwordene gestellen blootstaan. En dan deze andere: dat in eene familie, waarin misdadigers voorkomen, veelal daarnaast ook zenuwlijders niet ontbreken. Dingen wij nu eens op de feitelijke juistheid dier slotsommen niets af. Dan nog is de eenige gevolgtrekking, waartoe zij recht geven, deze: ontwrichte zielen plegen, vergelijkenderwijs, eer misdrijven dan anderen; zulk een verworden wezen loopt, van zelf, wat meer gevaar van kennismaking, vroeg of laat, met rechters en politie dan een gezond en levenskrachtig natuurgenootGa naar voetnoot1). Niets minder, maar ook niets meer. Dat elk misdadiger een gedegenereerde zou moeten zijn, volgt uit de genoemde statistieken evenmin als dat, omgekeerd, elk gedegenereerde misdadiger zou moeten worden. In een oogenblik van helderziendheid heeft Ferri zelf dat rondweg toegestemd. ‘Indien er al’, erkent hij op blz. 71 van zijn hoofdwerk (uitg. 1893), ‘indien er al boosdoeners zijn, wier ziels- en lichaamsverwording in het oog springt, er zijn er ook die daarvan geene kenmerken vertoonen, hoegenaamd.’ Maar zie! Drie bladzijden daarna heet al de misdadige neiging, zelfs bij gelegenheids-overtreders, ‘eene eigenaardige soort van “biologische anomalie”’. En wien dat potjeslatijn nog in het onzekere mocht laten, hij wordt iets verder van zijne twijfeling genezen, door dit ondubbelzinnig woord: ‘misdadigheid is een bijzondere vorm van verwording.’ Ziedaar den sprong volbracht. Uit het gegeven: vele misdadigers vertoonen teekenen, die ook aan vele verwordenen zich vóordoen, het besluit: de misdadiger is een | |
[pagina 278]
| |
verwordeneGa naar voetnoot1). Is het niet of men uit de ervaringswaarheid: ‘vele “criminologen” vergaloppeeren zich op manieren, die men ook dikwijls bij lichtzinnige lieden aantreft’, de even onjuiste als oneerbiedige slotsom trok: ‘een criminoloog is een lichtzinnig mensch’? Niet, zeker, om den bokkesprong te rechtvaardigen, maar toch wel blijkbaar om voor argeloozen het halsbrekend werk aannemelijk te maken, doet nu, voorts, in Ferri's pleidooi eene onderstelling dienst, die hij, des al dan niet bewust, slechts borgen kon bij zijne geslagen vijandin: de metaphysiek. Wat toch is het geval? Veel meer dan van misdadigers kunt Ge den gemiddelden mensch van zijne verwordene natuurgenooten het vergoelijkende geloof bijbrengen, dat de ontreddering van hun zielsbestaan door afwijkingen aan het lichaam wordt bepaald. Laat zich nu echter die onderschikking der geestelijke -, dat overwegen der lichamelijke gesteldheid vooropzetten als algemeene regel, dan is bij vóorbaat ondervangen het bezwaar, dat U of mij van de eindelijke veréenzelviging der boosdoeners met ‘zieken’ het langste kon afkeerig maken. Geen wonder dus, zoo wij dien regel: het zedelijk leven bloot eene functie van het lichamelijke, reeds in den aanhef van het boek zien uitgesproken als eene vanzelfheidGa naar voetnoot2). Wij zullen thans daaraan niet tornen. Gezegd zij enkel dit, dat men hier wel met niets zoo weinig heeft te doen, als met eene vaststaande uitkomst van wetenschappelijk onderzoek. Integendeel! Vergeleken met een twintigtal jaren geleden, laten zich de kansen op stellige bevestiging van dien regel voor het oogenblik eer min dan meer bemoedigend aanzien. In de gloriedagen van Herbert Spencer en zijne geestverwante landslieden, ja, toen was het wat anders. Destijds vormde in de beoefening der zielkunde ‘ideeën-associatie’ het hoofdbegrip. Daarin vertrouwde men den grondvorm te hebben gegrepen van geestelijk gebeuren. Al het overige | |
[pagina 279]
| |
scheen slechts min of meer verwikkelde veelheid van dat éene. Tegelijk had het er veel van, als was in het denkbeeld van prikkels, die met toenemende gemakkelijkheid zich voortplantten langs geleidende zenuwbanen, voor dat zielkundige grondbegrip iets als de lichaamskeerzijde gevonden. De hoop leek dus gewettigd, dat eerlang in eene tweeëenheid van hersen-physiologie en zielkunde, gelijk die, waarvoor Spencer met geniale stoutheid de bestekken had uitgezet, het wetenschappelijk bewijs zou zijn te leveren voor zulk een' regel, als Ferri hier opstelt. Maar sedert zijn de hekken verhangen. De zielkunde, die liefst met voorstellings-verbinding schermde, heeft afgedaan. En toenemend onhoudbaar, andererzijds, bleek de aanwending op het centrale zenuwstelsel van dat ‘geleidings-beginsel’, dat bij de studie van het periphere zich zoo vruchtbaar had betoond. Tusschen het onderzoek van ons zenuw- en dat van ons gedachteleven gaapt thans eene klove, die de aequatie van Ferri: ‘le physique est au moral ce que l'organe est à la fonction’, wel niet naar het rijk der als onwaar erkende, maar zekerlijk naar dat der ongestaafde onderstellingen moet doen verwijzenGa naar voetnoot1). Denke men thans ook nog eens aan die andere vergelijking, bij Ferri zoo geliefd, waar hij zich en zijne vrienden opvijzelt als de rechtstreeksche voortzetters van Pinel's hervormingen in het krankzinnigenwezen. Blijkt, na het gezegde, dat ‘adagium’ iets meer dan eene rhetorische figuur? Voorwaar: zoo zulk een knoop was door te houwen met eene algemeenheid van die soort, tegenover Ferri's aansporing tot voortgaan langs den eertijds ingeslagen weg mocht dan met minstens hetzelfde recht de leuze klinken: toch niet opnieuw te veréenzelvigen wat éens met moeite, maar ook met gevolg gescheiden werd. Het beroep op het vóorbeeld van Pinel mocht hoogstens slotwoord zijn ge- | |
[pagina 280]
| |
weest na een voltooid betoog voor de ononderscheidbaarheid van boef en zenuwlijder. Als schakel erin kon het geen' dienst doen. Zoo iets ten slotte ook den welwillendsten lezer wantrouwig stemmen moet tegen geheel dit begrippenspel, dan is het wel de formule, waarmêe Ferri beproeft éendracht te brengen in het Lombrosistenkamp. Niet genoeg, dat hij ten spijt van feiten, die hij zelf eerst toegaf, alle plegers van, in Garafalo's zin, ‘natuurlijke’ misdrijven verklaart voor zenuwlijders; hij noemt ten overvloede hen behept met eene bepaalde ‘neurosen’-soort; de ‘crimineele’Ga naar voetnoot1). Werd ooit de ‘scholastiek’ aan een' harer verachters schitterender gewroken? Wien komt hier niet het antwoord voor den geest, waarmeê Molière's ‘bachelierus’ zijne ondervragers in verrukking brengt: ‘quia est in eo virtus dormitiva’? Of ook de snijdende opmerking van Mephisto over ‘ein Wort’, dat in zekere omstandigheid ‘zur rechten Zeit’ ‘sich einstellt’? Want dat dit woord, naar schrijvers gulle verklaring, slechts iets benoemen wil, wat voorshands onbekend blijft,Ga naar voetnoot2) rechtvaardigt zijne aanwending niet. De fout steekt in het ‘parti pris’ om alle plegers van strafwaardige daden als saam te persen tot éen zeer specifieke menschenvariëteit. Men ga toch eens na! Scherp trekt Ferri de grens tusschen den verworden arme, die bloot vagabondeert, en diens even verworden broeder, dien de gelegenheid tot dief maaktGa naar voetnoot3). Ten andere kunnen, naar zijne eigene woorden, de gevoelens, aan wier onvoldoende remkracht het moet liggen, wanneer vergrijpen worden gepleegd, niet slechts de twee zijn (medelijden en eerlijkheid), waarvan Garofalo gewaagde, maar ettelijke nog daarenboven; Ferri noemt kuischheid, Godsdienstzin,Ga naar voetnoot4) eergevoel, ook vaderlandsliefdeGa naar voetnoot5). Neem nu eens aan: in zulk een | |
[pagina 281]
| |
tragisch gemoedsconflict, als waarmêe een vijandelijke inval duizenden gewetens stelt op eene uiterst harde proef, is iemands burgerzin bezweken; de zorg voor vrouw en kroost heeft zwaarder hem gewogen, dan de plichten jegens den geprangden staat; hij heeft landverraad gepleegd, eene daad, dus, waardoor in de hoogste mate ‘de bestaansvoorwaarden, de gemiddelde betamelijkheidsovertuigingen des volks in dit gegeven oogenblik’ ‘geschonden’ worden;Ga naar voetnoot1) hij heeft het gedaan uit misplaatste voorkeur jegens het eigene boven het algemeene, onder de macht dus van een ‘anti-sociaal motief’ bij uitnemendheid;Ga naar voetnoot2) maar nog éens: hij is gezwicht voor eene verleiding, waartegen, deed ooit ons het geval zich vóor, wij, rustige burgers, hoogstens mogen hopen, maar in gemoede amper durven vertrouwen, bestand te zullen blijken. Nu plaatst de schrijver, die immers met nadruk ook het begaan van gelegenheidsvergrijpen op rekening stelt van ‘biologische anomalië’,Ga naar voetnoot3) in éen en dezelfde ‘neurotische’ groep zulk een' ‘landverrader’ mét den diefachtigen vagebond van daareven; om nog te zwijgen van Schinderhannes, Lacenaire, of Troppmann. Terwijl de broeder van dien langvingerigen slenteraar, de man, dien wellicht enkel eene gelukkige overmaat van wilsslapte voor het uitstrekken zijner hand naar 's naasten goed bewaarde, daarom alleen gerangschikt wordt als lijdende aan eene andere zenuwkwaal. Wien zulk eene gewelddadigheid Ferri's groepeering niet verdacht maakt, die is wel ongeneeslijk. Intusschen: zenuwziekte, of niet? ‘crimineele neurose’, of andere? het zijn ten slotte goeddeels woordenvragen. Blijft voor Ferri en zijne vrienden onweêrstaanbaar de huivering jegens alle spraakgebruik, waarin de toon nog doorklinkt der ouderwetsche zedelijkheidsgedachten, verkiezen zij het daarom een nieuw te scheppen, dat meer zich aansluit bij hun wereldbeeld, het vermaak zij hun gegund. Mits maar het nieuwe taaleigen niet gelde als vóorbeslis- | |
[pagina 282]
| |
sing in het zakelijk vraagpunt, waar het ten slotte op aankomt. Die zakelijke vraag, hier is zij: Heeft, in het systeem van ons maatschappelijk zelfverweer, naast het nieuwe, dat terecht ons door de boevenwetenschap wordt aangeprezen, de straf in ouden zin hare reden van bestaan verloren? Is onder de middelen tot voorkoming het wettelijk vaststellen -, onder de wegen ter verbetering het feitelijk aandoen van een als verdiend gemotiveerd leed op allen, die het te waarschuwen, of te bekeeren geldt, noodwendig zonder vat? Van het antwoord op die vraag hangt de eindbeslechting af. Natuurlijk is het vooral het begrip ‘verdiend’, waarom zich hier het geschil beweegt. ‘Verdienste’, ‘schuld’, dus heet het aan de overzij; met ‘plicht’ en andere dergelijke meer behooren die twee termen thuis in het woordenboek der thans verouderde ‘metaphysiek’. Zij stammen uit een' tijd, toen men zich nog verbeeldde, dat wij de daad, in een gegeven oogenblik door ons verricht, juist evengoed onder dezelfde omstandigheden konden hebben achterwege gelaten. Aan die onderstelling hing het begrip der zedelijke verantwoordelijkheid. Aan haar ontvonkte het gevoel van wraak, zich op den duur verfijnend tot het verlangen naar een leed, den schuldige wegens het bedreven kwaad te wachten staandeGa naar voetnoot1). Aan haar, kortom, ontsproot geheel het oude strafrecht. Maar sedert heeft de wetenschap heel andere dingen ons onthuld. Zij leerde ons, dat een mensch niets anders is dan eene ‘machine’. Gelijk een Singer-toestel op de hand, die het beweegt, noodzakelijk bescheid doet met een' bepaalden naaisteek, juist even onafwijsbaar doet de toestel ‘mensch’ op deze inwerking van buiten bescheid met deze bepaalde ‘daad’. Er is tusschen de naaimachine en den mensch verschil in samengesteldheid. Er is, dientengevolge, tusschen beide verschil ook hierin, dat wel twee ‘Singers’, maar twee menschen nooit op eene gelijke inwerking bescheid doen in denzelfden trant. Maar geen verschil bestaat er tusschen beide op het stuk van ‘vrijheid’, of noodzakelijkheidGa naar voetnoot2). En evenmin dus hierin, dat van | |
[pagina 283]
| |
‘plicht’, van ‘schuld’, of van ‘verdiende straf’, kortom: van heel den woordenkraam der ‘metaphysica’ geen sprake wezen kan. Het laat zich wel hooren, hoe, in de Latijnsche landen bovenal, ‘de nieuwe school’ er toe gekomen is, het contrast aldus te stellen. Het is (zij neme ons dat woord niet kwalijk!) hare schuld niet, dat zij het deed. De schuld drukt allereerst hare weêrpartij. Het zijn de strafrechtsleeraars der ‘classieke’ observantie in Frankrijk en Italië, die het oude strafbegrip, met het te koppelen aan een ondoordenkbaar ‘vrijheids’-motto, in opspraak hebben gebracht. Toch konden hunne bestrijders, hadden zij den blik slechts ook eens laten weiden over de bergen en den Rijn, zich hebben vergewist, dat zulk eene koppeling eene algemeene noodwendigheid nu juist niet heeten mocht. In Kant's betoog ging het prediken van een strak beginsel der vergelding gepaard met een beslist aanvaarden van de doorloopende oorzakelijke bepaaldheid al onzer wilsbewegingen. De klemmendste aanklacht tegen het motto van den oorzaakloozen wil, het standaardwerk van Scholten, werd ruiterlijk beaamd, niet slechts door zulk een' grootmeester der oudere strafrechts-‘metaphysiek’ als Binding, maar tevens door den welsprekenden verdediger van eene der drie bekendste onder de strafwetgevingen der vóór-positivistische bedeeling: onzen minister Modderman. Ja, waren Ferri en zijne geestverwante landgenooten ook met het verleden van ons geestesleven te rade gegaan, ze hadden dan zich kunnen overtuigen, hoe juist die denkerscholen en heiligen-gemeenten, wier wereldbeeld het zichtbaarst door plichtbesef en schuldbewustzijn werd gekleurd, - de ‘stoa’ in de heidensche oudheid, het augustinisme in de middeleeuwen, en in den nieuweren tijd de hugenoten en de puriteinen, gelijk ook het keurvendel van Port Royal, - elkaar ontmoetten in besliste ontkentenis van onveroorzaakt willen. Hoe dan een denker, die bij het zich bezinnen over straf en recht tot straffen van zulke ideeën als ‘plicht’, als ‘schuld’, of als ‘strafwaardigheid’ niet aflaat, hoe zulk een denker in het reine komt met de leemtelooze oorzakelijke | |
[pagina 284]
| |
bepaaldheid van elks gedragingen? Er zijn, indien de schrijver dezer regelen wel ziet, in hoofdzaak drie manieren, waarop met die voor het oog verbijsterende vraag kan worden afgerekend. Men kan, vooreerst, om zoo te zeggen, midden in de alnoodwendigheid, de onbegonnen, ongebrokene, blijven staan, om daar voor het feit van de erkentenis der genoemde ideeën en van de macht, door haar geoefend, eene zekere ruimte te bespreken. Wie zoo doen, splitsen zich dan weêr in tweeën. Een deel blijft hechten aan de leus van onveroorzaakt willen, wel niet als waar, maar als onmisbaren waan. Een ander, meer beslist, acht juist erkentenis van de doorloopende bepaaldheid onzer daden het éenig kader, waar de idee eener gerechtelijke toerekening naar ouden stijl in past. Maar men kan ook doortastender te werk gaan. Dan treedt men, als het ware, boven het ijzeren net der alomspannende oorzakelijkheid uit. Men ziet in haar de stille onderstelling, waarmeê eene zekere wijze om de problemen van wereld en leven aan te vatten opereert. Men huldigt haar, als ten volle rechtmatig. Doch een' geheel anderen acht men dien kijk op de dingen en op 's menschen verhouding tot hen, waarbij de ideeën, straks genoemd, te pas komen; en voor dien anderen doet men nu naast den eersten een minstens gelijk recht gelden op erkentenis. De eerst genoemde is de manier van sommige Franschen, met name: van Alfred FouilléeGa naar voetnoot1). De tweede, hier te lande meer bekend, is die van Scholten en zijn' juridischen apostel Modderman. Gemeen is tusschen beide groepen dit: zij spinnen nog in hoofdzaak voort aan draden der philosophie vóor Kant. De laatste, eindelijk, doet haar vóordeel met het critisch onderzoek des Koningsbergers en zijner volgelingen.
Niet vaak, voorzeker, is de Fransche wijze beknopter, keuriger uitéengezet dan op het congres te Amsterdam de Brusselsche hoogleeraar Crocq het deed. Een woord als het zijne maakt veel gebabbel goed en heft het gemiddeld | |
[pagina 285]
| |
peil van zulk congreswerk op éens een eind omhoog. Men kan wel kwalijk beter doen, dan zijn betoog getrouw terug te geven. Ziehier, hoe het, in hoofdzaak, luidde: ‘Wij worden, zeker, niet geboren met een bijzonder vermogen, dat “kiesvrijheid” heet; maar stuk voor stuk prenten opvoeding en omgeving ons het denkbeeld in onzer persoonlijkheid. Geleidelijk verkrijgen wij een ik-besef; en dit, al verder zich ontwikkelend, schept, ongevoelig, het schijnbeeld der kiesvrijheid. Wij doordringen ons van die vóorstelling dagelijks meer; wij maken ons wijs, dat wij, in zekere omstandigheden, anders hadden kunnen doen dan wij hebben gedaan. En die waan wordt zoo sterk, dat hij eindigt met een onmiskenbaar verworven vermogen te worden. Dank zij dat vermogen, worden wij minder toegankelijk voor de veelheid der oorzaken, die ons handelen bepaalden. Het wordt, tegenover de automatische inrichtingen aan ons wezen, een werkelijk toezicht houdend en beteugelend oppergezag. Geplaatst in een' gegeven toestand, aangelokt door verschillende en tegenstrijdige mogelijkheden, maken wij ons de gedachte eigen eener in onze macht staande keuze tusschen onderscheidene verrichtbare handelingen. (Dat alles) vergunt ons, niet maar voor het vaderland weg onzen eersten driften en neigingen gehoor te geven. In onzen vrijheidswaan weifelen wij, eer we eene beslissing nemen; wij overleggen; wij letten op de gevolgen.’ ‘Zoo wordt’, dus ging, een oogenblik daarna, de spreker voort; ‘zoo wordt de schijnvóorstelling onzer kiesvrijheid, door middel van den pas geschetsten toestel, eene oorzaak, die juist evenéens ons handelen doet, als wij het zouden doen, zoo wij die vrijheid werkelijk bezaten. Zeer zeker: zij heeft nooit gelijke kracht, als de kiesvrijheid zelve hebben zou. Maar toch: zij werkt in juist denzelfden zin, en draagt tot teugeling onzer automatische bewegingen bij binnen de grenzen van het mogelijke, en onder voorwaarde, dat andere bepalende oorzaken, die haar wêerstreven, niet al te machtig blijken. Welnu: die waan, die tot eene macht van toezicht en beteugeling zich ontwikkelt, wordt het uitgangspunt | |
[pagina 286]
| |
onzer aansprakelijkheid jegens de samenleving. Een mensch in evenwicht bezit daarin een middel, dat hem vergunt, zich van vergrijpen te onthouden. Hij wordt oorzakelijk bepaald om braaf te blijven; zijne maatschappelijk onduldbare, zelfzuchtige neigingen worden in evenwicht gehouden door de invloeden, die hem veroorlooven steeds zijne besluiten te nemen in de richting van het oirbare. Pleegt hij een misdrijf, hij weet kwaad te doen; hij voelt zich voor die daad aansprakelijk, en daardoor wordt hij hetGa naar voetnoot1).’ Dat is de hoofdinhoud van Crocq's betoog, wel de best geslaagde poging om het standpunt, straks aangeduid als dat van Fouillée, beknopt te omschrijven. ‘Te omschrijven’; niet ‘aannemelijk te maken’. Want in het hier gedaan verslag werd, opdat het wêergegevene zoo gunstig mogelijk uitkwam, opzettelijk een deel van sprekers woorden weggelaten, waarin, hem onbewust, de sterkste zelfwêerlegging lag vervat. Hier is het: ‘Neemt’, zei prof. Crocq, ‘dien waan onzer kiesvrijheid weg; vertelt aan ieder, dat wij “automaten” zijn, onfeilbaar in ons handelen bepaald, gelijk een rotsblok, dat omlaag valt en de voorbijgangers verplettert; verbreidt het denkbeeld, dat wij allen geheel onverantwoordelijk zijn voor onze daden; Gij komt er toe, den teugel, het remvermogen te verbreken. De menschen zullen nog slechts aan hunne instincten, hunne driften, hunne natuurneigingen gehoorzamen; zij zullen dan de automaten worden (waarvoor Gij hen verklaart).’ Het staat er: ‘neemt dien waan onzer kiesvrijheid weg.’ Maar wie, zoo vragen wij, doet dat beslister, dan hij, die in een openbaar congres, waarvan de kranten vol zijn, en welks verslag welhaast in honderden van exemplaren wordt verspreid, het woord ‘waan’ in dit verband gebruikt? Zulk een congres is toch geen ‘onder onsje’, waar al het gesprokene tusschen vier muren blijft, ter harte genomen alleen door die mannen der ‘wetenschap’, die immers de vader der boevenstudie ‘immuun’ verklaarde voor de smet- | |
[pagina 287]
| |
stof der misdadigheid?! Wat daar gesproken werd op den ‘bel étage’ der ingewijden, het klinkt voort, door al de verdiepingen van het gehoorig huis onzer maatschappij heen: door de ‘insteek-kamers’ der half- en kwart-geleerden, door de vertrekken gelijkvloers der krantenlezende en ‘meetings’ bezoekende, politiseerende en moraliseerende loontrekkers, tot in de kelderwoningen der ellendigen toe. ‘Hoort Ge het?’ zoo luidt het daar aldra: ‘Een professor heeft het gezegd.’ (Voor lieden, namelijk, dien hij in het gevlei komt, is een hooggeleerde nog steeds een man van gezag.) ‘Ons verantwoordelijkheidsgevoel en wat al verder daarmêe samenhangt, is louter waan-product. Het hangt aan de kiesvrijheid; maar deze hangt.... in de lucht. Nu weten wij het; en sedert wij het weten, omdat hij het ons heeft verteld, drukt (dat heeft ook alweêr hij zelf getuigd) drukt geene aansprakelijkheid ons langer, zijn wij de automaten, waarvoor wij ons houden.’ Hier geldt wel, inderdaad, wat éens Fouillée's geliefde stiefzoon, Marc Guyau, in zijne critiek van Stuart Millverklaarde: ‘Het is tegenstrijdig, te onderstellen, dat ooit een strict-persoonlijk waandenkbeeld, hetwelk ik herken voor wat het is, mij dan daarna nog dringen zal tot eenige daad’Ga naar voetnoot1). Eene verantwoordelijkheidsleer, die slechts voor wie onkundig blijven van haar' inhoud haar vóorwerp als eene waarheid laat bestaan, mag die nog aanspraak er op maken, dat men haar neemt in ernst? Waar een klaarblijkelijk uitnemend vóorstander der wilsleer van Fouillée de zwakke zijde aan dat ‘compromis’ zoo duidelijk bloot gaf, daar wekt het geen verbazing, dat, onder hen, die onveroorzaakt willen verwierpen als een ondoordenkbaar wanbegrip, de meer doortastenden er ook geen heil in zagen dat onding overeind te houden om zeker nut, dat ons zijn schijn verschaft. Zij poogden liever zich en anderen te betoogen, hoe juist hij alleen, die onbesmet blijft van den waan der ‘vrijheid’, opgevat als een ‘ook anders kunnen’, plaats vindt in zijn gedachtenkader voor eene toerekening, een loven en berispen, eene vergelding | |
[pagina 288]
| |
ten slotte, die meer dan ijdele woorden zullen zijn. Onverbeterlijk, met name voor de toerekening, is, kort geleden nog, zulk een pleidooi gevoerd door den Groningschen hoogleeraar Mr. HeymansGa naar voetnoot1). Ook hem laat men liever zelven aan het woord, dan dat men poogt hem te verbeteren. Wat doet, volgens dien schrijver, een redelijk denkend mensch, die, vast verzekerd van de volstrekt algemeene geldigheid der oorzaakswet, iemand eene daad, als ‘zijne’ daad toerekent? Hij ‘vraagt’ (luidt het bescheid) ‘welk karakter zich in die handeling uitspreekt, en rekent de handeling, voorzoover zij door dat karakter werd veroorzaakt, toe aan het handelende individu. Dit blijkt nergens duidelijker dan in de gevallen waarin, misschien eenigszins onnauwkeurig, maar met klaarblijkelijke en geheel correcte bedoeling, gesproken wordt van verminderde of opgeheven toerekenbaarheid; immers deze gevallen zijn juist de zoodanige, waarin, met het oog op de exceptioneele omstandigheden waaronder eene handeling werd begaan, uit die handeling geene of althans eene minder ver gaande conclusie betreffende het karakter mag worden afgeleid dan in de groote meerderheid der gevallen terecht zou worden getrokken. Zoo zal men de toerekening geheel uitgesloten achten bij physieken dwang: wanneer b.v. iemand door feitelijke opsluiting werd verhinderd eene verplichting na te komen, evenzoo wanneer de dader in dwaling verkeerde omtrent den feitelijken toestand, of wel te jong of te weinig ontwikkeld was om de gevolgen zijner handeling te kunnen voorzien; wanneer hij derhalve “niet wist wat hij deed”, zooals men pleegt te zeggen. Van verminderde toerekenbaarheid daarentegen zal men spreken bij eene handeling, die werd begaan onder den invloed van psychischen dwang (bedreiging), dringenden nood of groote verzoeking; alsook wanneer door hartstocht of sterke gemoedsbeweging het geheele bewustzijn van den dader door éen bovendrijvende voorstelling werd in beslag genomen, en dus tegenmotieven niet, of slechts in geringe mate hun' invloed konden doen | |
[pagina 289]
| |
gelden; “hij was zich zelf niet”, is hiervoor de teekenende uitdrukking. De bedoeling is in al deze gevallen dezelfde: men wil zeggen dat, wanneer b.v. door eene onder de genoemde voorwaarden gepleegde handeling aan anderen groot nadeel is berokkend, daaruit niet als in de meeste gevallen mag worden afgeleid, dat wel en wee van anderen den dader te éenen male onverschillig is’. We hebben hier overal slechts te maken met eenvoudige aanwendingen van een toerekeningsbegrip, dat handelingen toerekent aan den dader, voorzoover (maar dan ook verder niet) als ze door zijn individueel karakter zijn bepaald, daarin hare oorzaak vinden. Op die ‘deterministische’ leer der toerekening past, onzerzijds, een onvoorwaardelijk ‘amen’. Eenigszins anders ochter komt de zaak te staan, zoodra er sprake is van prijs of blaam en hoeveel meer nog van vergelding; kortom, van het oogenblik dat onze op waarheid aanspraak makende waardeering in het spel treedt. Voor de rechtvaardiging van dat nieuwe, is het gedachten-apparaat waarmeê oorzakelijk begrijpen werkt, niet hinderlijk zeer zeker, alleen maar onvoldoende. Hier schijnt iets meer, iets anders nog van noode. Waarin dat ‘plus’ bestaat? Wij meenen: hierin. Zal eene verrichte daad mij lof of blaam mogen verwerven, achterna, dan moet, vooraf, uit de gedragslijnen, die in overweging kwamen, eene beste keuze zijn te doen geweest, eene keuze, omschrijf baar in een gebod van waarlijk verplichtend karakter. En nóg iets meer eischt de toerekening in den zin des stráfrechts. Opdat er plaats voor háar zij, moet het verplichtende karakter van het gebod vooraf genoegzamen klem hebben bezeten, om het te rechtvaardigen dat ongehoorzaamheid den overtreder worde betaald gezet. Wie over het goed recht van die verplichting zich bezint, hij kon wel eens met het gewone stel-begrippen, waaraan hij, bij het nasporen van oorzaken genoeg had, niet meer toekomen. Er is een zeer gewoon middel, waarmêe men zich die moeilijkheid verheelt. Men neemt eenvoudig het plicht- | |
[pagina 290]
| |
besef, waarom het te doen is, of wel de vordering, dat zijn inhoud door strafbepaling worde onderstreept, als algemeen menschelijk verschijnsel, noodwendig voortgevloeid uit onze zielsgesteldheid. Nogtans geeft dat ons hier geen baat. Men vergete het niet: het rechtmatige van dien inhoud is het, waarop het hier aankomt. Dat echter wordt mij niet gewaarborgd door de noodwendigheid van het feit. Laat in het plichtgevoel, of in den strafeisch, waarvan zooeven sprake was, zich eene natuurwet van den geest doen gelden; eene dergelijke wet is ook in het spel bij al onze ‘natuurlijke’ vergissingen. Ook, als wij, zonder waarschuwing vooraf, zijn aangezocht om de vermoedelijke hoogte van een' cylinderhoed met een krijtstreepje aan te geven op den wand, en deze dan geregeld overschatten. Ook, als wij, tegen alle waarschuwing in, de maanschijf even boven den gezichtseinder steeds colossaler ons verbeelden dan hoog in de lucht. Het wetskarakter, dus, de algemeenheid en noodzakelijkheid van een verschijnsel in ons zielsbestaan verzekert allerminst zijne onbedrieglijkheid. Ja, meer. Zoo het altijd maar bij het opsporen van oorzaken en hare noodwendige samenschakeling blijft, dan staat Ge spoedig weerloos tegenover oogenschijnlijk niet ongegronde twijfelingen. ‘Hoe zou toch ooit’, zoo mag men U dan vragen, ‘in dat gedachtenkader het “Gij zult” een' redelijken zin bezitten? Hetzij ik het gebodene doe, of late, het zal immers, ook voor Uw besef, niet anders kunnen zijn? Maar wat beduidt dan een gebod?’ Neen, waarlijk: in dien dampkring vindt deze bloem geen voedsel. Nog éens dan: hoe komt iemand, die in het strafrecht zulke ideeën als ‘plicht’ en als ‘strafwaardigheid’ niet loslaat, hoe komt hij in het reine met de leemtelooze oorzakelijke bepaaldheid van elks gedragingen? Wij meenen, tenslotte, dat een dergelijk ‘in het reine komen’ voor hem niet noodig is, omdat hij, onder den gezichtshoek der genoemde ideeën de straf en het recht er toe beschouwend, juist tijdelijk afziet van de oorzakelijkheid. Hij loochent, noch bevestigt haar. Slechts laat hij voor het oogenblik haar blijven buiten zijn' gezichtkring, vermits de dingen, | |
[pagina 291]
| |
waarom het thans te doen is, van andere orde zijn. Zoo straks was de opmerking van pas, hoe ‘juist die denkerscholen en heiligen-gemeenten, wier wereldbeeld het kennelijkst “ethisch” bleek gekleurd, ook tevens overéenstemden in besliste ontkentenis van onveroorzaakt willen.’ Nu echter mag daaraan eene tweede worden toegevoegd: dezelfde scholen en gezindten hadden bovendien nog dit gemeen, dat, naar haar oordeel, met erkentenis van oorzakelijkheid kortweg, niet alles, wat te weten viel, gezegd was. Welnu: ook daarin volgen wij hun spoor. Naast de verklarende beschrijving van wat er in de menschenwereld al zoo gebeurt, omdat het niet anders kan, plaatsten wij vroeger al en plaatsen wij hier weêr eene nieuwe en gelijk gerechtigde gedachtensfeer: de ontvouwing van wat in dezelfde wereld al zoo behoort, omdat het niet anders mag. In die tweeledigheid van onzen denkarbeid is het kluwen ons gegeven, dat uitleidt uit den doolhof.
Men kan zich een' drukker denken, opgaand in zijn bedrijf, die, bij het zien van eenig boekdeel, niet acht geeft op inhoud, of strekking, niet vraagt, of hier een gedicht is, of een wijsgeerig vertoog, of eene reisbeschrijving, of een jaarverslag eener vennootschap; hij let slechts op de papiersoort, den lettervorm, de drukinkt. Dat is een standpunt. Een lezer, daarentegen, van het boek heeft enkel aandacht voor wat het hem te vertellen heeft, tracht te waardeeren de schoonheid der verzen, verdiept zich in den zin der gedachtenreeksen, reist in den geest met den verhaler meê, of wikt en weegt de kansen der aandeelhouders. Dat is een standpunt even goed. En stel nu eens: terwijl hij daarmeê bezig is, zich daarvoor warm maakt wellicht, valt telkens hem de drukker in de rede met de opmerking, dat dan toch maar al dat fraais gebonden is aan drukinkt en papier. Wat zal hem de belangstellende lezer antwoorden? Natuurlijk dit: dat het opgemerkte feit niet valt te loochenen: dat er omstandigheden zijn te denken, waarin het zijne waarde heeft dat feit in het licht te stellen: maar dat op het oogenblik niet dit de zaak is, die voor hem | |
[pagina 292]
| |
belang heeft. En als de drukker nogtans aanhoudt, dan eindigt, mogelijk, de ander met hem toe te voegen: ‘Nu goed, Mijnheer; ik herhaal het, Ge hebt gelijk; maar laat mij thans met vrede.’ Iets dergelijks hebben wij hier. Er is een standpunt (dat der beschrijvende wetenschap), vanwaar de menschenmaatschappij gedacht wordt als opgenomen in het natuursysteem, in een geheel der dingen, welks deelen, enkelvoudig of saamgesteld, volkomen bepaald zijn krachtens algemeene wetten. Die wetten te kennen is een onontbeerlijk middel voor de bewuste leiding des samenlevens, van welke ons welzijn in zoo hooge mate afhankelijk is. Ze te onderstellen is geen axioma, hetwelk zonder ongerijmdheid niet te loochenen valt; het is niet iets wat voor zich zelf spreekt, noch uit zoo iets noodwendig afgeleid. Het is eenvoudig... eene onderstelling, die wacht, of zij bevestigd wordt. Zóo, als de zaken staan, is (afgezien nog van de oneindige geringheid zelfs onzer mógelijke ervaring naast de uitgebreidheid en den duur van het heelal) de voorraad van gegevens der waarneming, die inderdaad tot wetten zijn herleid, nog uiterst klein in vergelijking met de vracht dier andere, die stug blijven en onverwerkt. Doch, hoe dat zij: zoover als zonder haar ervaringswetenschap onmogelijk is, moet de onderstelling van alomvoorhanden wetmatigheid eene noodwendige heeten. Het ideaal der wetenschap is volledig vóorweten, diepgaand begrijpen. En de vóorstelling der wereld als een rijk van wettelijkheid is de éenige aanvangsovertuiging, die ons hoop geeft, dat onze arbeid geen verloren moeite wezen zalGa naar voetnoot1). Nu is echter ook hier naast het eerste - een tweede standpunt mogelijk. Wie daar zich plaatst, denkt zich de menschenwereld in het teeken, niet van het onvermijdbare, maar van den plicht. Hij staat in de verzekerdheid, dat telkens, waar, bij practisch overleggen, meer dan éen weg ons open blijkt te staan, eene beste keus te doen valt. En wat in dezen van ons, menschen, geldt, het is, daarvan houdt hij | |
[pagina 293]
| |
vast zich overtuigd, van gansche volkeren niet minder waar. Die ‘beste keuze’, op haar komt het hem aan. Hoe zij getroffen -, waaraan zij herkend wordt? dat blijft een punt van onderzoek. Dit éene, intusschen, weet hij met gewisheid: ten einde zich rekenschap te geven van wat hij te verrichten hebbe, of te laten, vindt hij wel nergens minder baat, dan bij eene heenwijzing naar dat noodwendige, het niet anders kunnen, dat immers, welken weg hij inslaan moge, de éene keuze in hem zal werken, zoo goed als de andere. Juist wijl het hier telkens is te doen om die gedragslijn, die aanspraak er op heeft, dat men haar volge, moet de onderzoeker vóorshands afzien van deze andere vraag: voor welke er uitzicht bestaat, dat men haar feitelijk volgen zal. De laatste blijft in het midden. En daarom is hier het onderzoek volstrekt bevoegd, zulke ideeën te hanteeren als ‘plicht’, ‘verdienste’, ‘schuld’ en ‘straf’. Toegelaten in het verband eener verklarende oorzaaksbeschrijving, kunnen die woorden slechts den zin hebben van feitelijk plichtbesef, feitelijk schuldgevoel, feitelijke verdienste-toerekening, feitelijk bestraffen. Gebezigd, integendeel, in een gedachtenkader, als waarvan hier sprake is, en onder afzien van oorzakelijkheid, verkrijgen ze rechtmatigen inhoud. Komt hier dus den wijsgeerigen onderzoeker een vorscher naar de natuurwetten der maatschappij aan boord met deze snedige wijsheid, dat het ‘schuldige’, gelijk het ‘verdienstelijke’ handelen toch steeds heeft moeten zijn wat het was, de eerste is in zijn recht, wanneer hij daarop antwoordt, dat, hoe beteekenisvol die waarheid moge wezen, gezien in den gezichtshoek van den ander, ze voor hem zelven, staande waar hij staat, op het oogenblik juist niets ter zake doet. En mocht dan de andere nogtans aanhouden, de toegesprokene zou mogen eindigen met in Van Deyssel's trant hem te verstaan te geven: ‘Nu ja, man, Ge hebt gelijk. Daar heb je 'n cent. Maar ga nu heen.’ Er steekt hier inderdaad achter het niet af te wijzen beroep op de diepste onderstelling elker verklarende wetenschap iets anders nog, dat alles behalve onafwijsbaar is. | |
[pagina 294]
| |
Er is hier, min of meer verholen, eene dubbele avontuurlijkheid in het spel. Vooreerst: de levensgedachte van het ‘naturalisme’: ‘causaliteit niet slechts alom te erkennen, maar tevens alom het éenige, wat te erkennen valt.’ En dan: het vóor-oordeel van den ‘materialist’ (den ruiterlijken, of verbloemden): ‘alle gebeuren in de ruimte (het menschelijk gedrag dus ook incluis) afleidbaar slechts uit vroeger dergelijk gebeuren, maar nimmer uit zoo ruimtelooze dingen als “wilsbesluiten”, “overtuigingen”, en wat dies meer zij.’ Die beide dwaallichten, zij glimmen, desbewust, of niet, den strijders tegen het begrippenapparaat van het oudere strafrecht vóor. Op die twee geldt het, wat min bedrieglijk licht te laten vallen. Vooreerst dan: het ‘naturalistisch’ ‘credo’. ‘Gij spreekt’, zoo zal een volgeling van Ferri allicht ons toevoegen, ‘Gij spreekt van eene verzekerdheid, dat telkens, waar meer wegen dan slechts éen zich openen voor uw' voet, eene beste keus te doen valt. Gevoelt Gij niet, dat Ge daarmeê u zelven maar wat vóorpraat? Zoo'n “beste keuze”, afgezien van wat een iegelijk op zich zelven daarvoor houdt, zij is een nevelbeeld. Hier is gelijk hebben, noch ongelijk -. Hier is alleen persoonlijke smaak en vóorkeur.’ Het ware, strict genomen, licht voldoende, op die luchthartige vraag bescheid te doen met deze wedervraag: Gelooft Gij dan zelf, wat Gij daar zegt? Neemt iemand ernstig aan, dat zedelijke vóorkeur voor St. Vincentius boven Cartouche, zijn' landsman, iets minder ‘waar’ is, d.w.z. waard om door een' ieder te worden gedeeld, dan, bijvoorbeeld, verstandelijke verkiezing van Galileï's levenswerk boven dat van den Jezuiet Grassi, die hem bestreed? Valt het te betwijfelen, of het gedrag van Troppmann jegens de familie Kinck, van Chamberlain jegens de Boerenstaten is onverdedigbaar in even stelligen zin, als loochening van het theorema van Pythagoras? Maar het is mogelijk, den ‘naturalist’ nog iets of wat steviger de duimschroeven aan te zetten, dan het in die vragen alreeds is geschied. | |
[pagina 295]
| |
Het ‘naturalisme’ huwt zich aan een' eigenaardigen gemoedsstaat. ‘Naturalistisch’ pleegt de kijk op wereld en leven te zijn van hem, die liever het vóorwerp zijner studie veréenvoudigt, dan dat hij van het complex geheel den zin beproeft te vatten, de kijk desgenen, die het nacijferen van dingen, waar hij buiten blijft, stelt boven dat inkomen in hun eigen leven, dat pas ten volle ‘begrijpen’ heeten magGa naar voetnoot1). Nog weêr eens overdenken, nog weêr eens nagevoelen, voluit verstaan, kortom, wat, onder zekere nauwlettend uitgevorschte omstandigheden, een medemensch in het verleden mag hebben gedacht en gevoeld, zulk werk acht de ‘naturalist’ maar amper ‘weten’. Het dunkt hem eigenlijk niet meer dan ‘literatuur’. Weetbaar keurt hij slechts dat, waar de onmisbare voorwaarden aanwezig zijn van stricte aanschouwelijkheid: grootheden, die zich laten meten en berekenen, en dan liefst ook: volstrekte vastheid, zoo der dingen, als der gebeurtenissen, die eraan vóorvallenGa naar voetnoot2). Vandaar zijn toeleg om de wetenschappen als op te lossen in eene enkele, de min ‘exacte’ steeds tot de ‘exactere’ te herleiden. Het weten van ons geestelijk bestaan moet dan teruggebracht tot studie van het lichamelijke -; voorts deze weêr tot schei- en natuurkunde; die beide tot bewegingsleer; en eindelijk de laatste tot mathesis, die men ‘de aanschouwelijkheid zelve’ noemen mag. Het ontgaat zoo'n ijveraar, het ontgaat licht zelfs zijn' argeloozen hoorders, hoe dat gedurige ‘herleiden’ de wereld in en buiten ons, nu ja, aanschouwelijk maakt, doch enkel door haar' inhoud te verarmen. Nooit gaat herleiding zonder rest. Laat zelfs eens al het bestaande cijfermatig te begrooten en in verhoudingen van ruimte en tijd bevangen zijn; daarmeê is niet gezegd, dat zelfs een enkel ding door die getallen en verhoudingen uitsluitend is bepaaldGa naar voetnoot3). De wetten der bewegingsleer laten zich aanwenden op ettelijke ervaarbare dingen; toegegeven! Dus zijn die voorwerpen naar maat en naar getal | |
[pagina 296]
| |
geordend; zeker! Maar blijken zij daarmêe nu anders niet te wezen dan maten en getallen?Ga naar voetnoot1) Intusschen: voor die onherleidbare rest mist de ‘naturalist’ gevoel. Zij blijft dus uitgesloten van zijn wereldbeeld; niet, wijl ze ontbreekt aan zijne gegevens, maar wijl ze in zijn kader niet wil passen. En zoo dan wordt hier de alomspannende aanschouwelijkheid betaald met prijsgeving van het inzicht juist in dat, wat telkenmale een hooger rijk der dingen van het naastvóorgaande onderscheidtGa naar voetnoot2). Men slaagt wellicht er in de wijze en mate der beweging aan te geven, die zich in deze chemische verandering, of in dat groeiproces voltrekt. Slechts: in welk opzicht chemische verschijnselen, levensgebeurtenissen ook, nog bovendien wat anders zijn, dan die beweging, die evengoed reeds daar beneden vóorkwam, slechts daarvan leert men, altijd maar herleidend, niets. Ten deele kan dat zonder merkbaren hinder voortgaan.... Totdat men het punt bereikt, waar zich het verwaarloosde onherleidbare op deze éenoogige werkmethode wreekt in tastbare ongerijmdheid harer sluitredenen. Geen voortgang, immers, in beschrijving van het wereldmechanisme kan iets veranderen aan dit wêerbarstig feit: Toen, tijdens het Amsterdamsch congres voor boevenstudie, herhaaldelijk Enrico Ferri zijne sonore volzinnen deed rollen door de vergaderzaal, toen stond het, zeker, keeldeskundigen vrij, de gearticuleerde klanken, die de aanwezigen van hem vernamen, te ‘herleiden’ tot bewegingsverschijnselen. Maar daarmeê was van die geluiden toch nog niet alles, zelfs niet éens het hoofdzakelijkste, gezegd. Wat men daar hoorde, het was niet maar gedruisch, dat dienst kon doen om vogels te verschrikken, of wel zich leenen tot acoustische ontleding. Het geluid had, als gesproken woorden, zin, zoo voor den spreker als zijne hoordersGa naar voetnoot3). En nader laat die zin zich dus bepalen: Het was den redenaar | |
[pagina 297]
| |
eraan gelegen, hen, die daar naar hem hoorden, te overtuigen, dat zij, zoover ze ook voortaan zich onledig mochten houden met de problemen der misdadigheid, de beste keuze zouden doen door met het verouderd ‘classicisme’ maar te breken en liever te gaan wandelen in de wegen der ‘crimineele sociologie’. Nu denke men zich een' leerstellig geestverwant, die daar te ongepaster ure den spreker in de rede was gevallen met eene herinnering aan het ‘naturalistisch’ credo! Wij hooren het dien man al roepen. ‘“Eene beste keuze doen?!” Maar is de stille grondgedachte, die zulk vermaan beteekenis geeft, geen pure “metaphysiek”? Gij, Ferri, spreekt gelijk Ge doet, omdat Ge uit kracht van Uw verleden, Uwe omgeving niet anders spreken kunt. Elk der aanwezigen denkt over deze dingen en zal voortaan erover denken, gelijk oorzakelijkheid het over hem beschikt. Maar nu te praten, alsof Gij gelijk hadt, en wie er anders dachten, ongelijk! Welk een terugval in de wanbegrippen der “éenlettergrepige scholastici”!!’Ga naar voetnoot1) Het zou voor Ferri licht niet gemakkelijk zijn geweest, zich zulk een' tegenspreker van het lijf te houden zonder bedenkelijk kleerscheuren. Had hij, intusschen, tegen een' winkelhaak in het pantser zijner dialectiek niet opgezien, dan lag het afdoend antwoord aan het gedacht ‘enfant terrible’ voor het grijpen. ‘Blijf, bid ik u,’ moest zijn bescheid hebben geluid, ‘mij ditmaal t'huis met uwe oorzakelijkheid. Voelt Gij dan niet, dat zij voor het oogenblik hier niets ter zake doet? Ik ijver voor de juistheid van mijn standpunt. Wat gaat dan mij, wat gaat dien anderen de wijze aan, hoe ik daar ben gekomen? Ik prijs ook mijn gehoor dat zelfde standpunt aan. Moet ik daarbij de feitelijke vraag: welk standpunt deze of gene metterdaad innemen zal? niet in het midden laten?’ Ja, waarlijk, zóo slechts kon de ‘crimineele socioloog’, in het aangezicht van een com- | |
[pagina 298]
| |
promittant ‘enfant perdu’ der eigen school, zijn pleiten hebben gerechtvaardigd. Doch, mag men vragen, indien deze dingen zoo zijn, indien, bij het oordeel over richtig redeneeren, dat afzien van ‘causaliteit’ gewettigd, niet te ontberen is, waarom dan uw misbaar tegen ‘metaphysiek’, zoodra een ‘classicus’ iets soortgelijks doet bij het denken over richtigen wil en wandel? Waarom hem daar niet ook het beneficie toegestaan derzelfde geestelijke ‘attitude’: raadgevend nopens hetgeen te wenschen -, het advies opschortend aangaande dat wat feitelijk te wachten staat? Tot zoover het eerste stille vóór-oordeel, dat de overzijde zich zoo druk doet maken op het stuk van wilsoorzakelijkheid. En nu het andere. Het laat zich hooren, dat een latitudinaire Lombrosist in Ferri's trant, al geeft hij op het laatst genoemde punt het pleit gewonnen, nog weêr ten slotte op een daarachter liggend kopje zich terugtrekt. ‘Nu, het zij zoo,’ zal hij zeggen; ‘Uw opereeren met wat slecht, wat beter is vermogen wij dan blijkbaar niet in naam der wet van oorzaak en gevolg te wraken, omdat wij zelven ook iets analoogs verrichten, zoodra wij redenen geven voor onze eigene zaak. Dan blijft nog altijd dit: Gij kunt toch niets met zulke erkentenissen doen, wijl zij geene macht bezitten over daden. Want doen is een gebeuren in de ruimte, is beweging; en geene zoodanige gebeurtenis kan anders dan door eene voorafgegane dergelijke zijn voortgebracht. Uwe overwinning van daareven is dus ijdel.’ Wij mogen ons, dat spreekt, hier niet laten verlokken naar het doornig veld der vraagstukken betreffende het wezenlijk verband van ziel en lichaam. Gelukkig is dat ook niet noodig. Want indien ooit een prediker in het feit, dat hij als prediker optrad en in de kennelijke bedoeling, waarmêe hij het deed, den tekst der eigen prediking verloochende, dan doet het deze. ‘In confesso’ zij, onzerzijds, dit: het zoo juist gewonnen punt zou ons niet baten, kwam daar niet nog op het gebied van feitelijk geschieden dit tweede bij, dat zoo'n erkentenis, als wier redelijkheid dan nu werd toegegeven, meêtelt met verdere roerselen bij het | |
[pagina 299]
| |
bepalen onzer daden. ‘In confesso’ zij tevens dit andere: de naturalist, die bij ‘herleiding’ leeft, en daarom, goedschiks, kwaadschiks, afdrijft naar oplossing van het heelal in mechanisme, kan kwalijk ervan tusschen, in zijne zielkundige beschrijvingen eene vóorliefde aan den dag te leggen voor het taaleigen der studiën van dingen in de ruimte; eene overhelling naar materialisme is dus bij hem verklaarbaar. Alleen: des te erger voor geheel zijne denkwijze, wanneer zij tot dat uiterste hem dringt. Want welk bescheid kan hij dan geven, op de bedenking, die James Ward tegen een dergelijk vertoog van Huxley inbracht: ‘Indien ons willen de kracht om tot daden te prikkelen ontbeert, dan mist haar ons verstandsgebruik juist evenéens’?Ga naar voetnoot1) En laat zich inderdaad die consequentie niet ontgaan, wat kan dan heel de propaganda voor de gedachten der ‘nuova scuola’ uit practisch oogpunt nog beteekenen? Zij is dan louter academische schermutseling. Bekeeringen kan zij in dat geval wellicht nog werken. Maar de overtuiging der bekeerden nu vruchtbaar ook te maken voor het leven, zich te doen uitspreken in wetshervorming, daarop te hopen, daaraan zelfs te denken, het is haar niet vergund. Is dat de meening harer kampioenen? En indien neen, zouden zij dan niet wel doen, met hunne ‘philosophie’ eens duchtig te herzien op het punt, dat de conclusiën van hun denken zoo hopeloos in strijd brengt met hun doen? Er is, zoover wij zien kunnen, slechts éen manier, waarop de weêrpartij zich vleien kan, aan den klem dier laatste opmerking te ontkomen. Het is deze, dat zij, onder verwijzing naar een beweren, waarop vooral Garofalo den nadruk heeft gelegd, ontkent, met hare prediking een' omkeer van beteekenis te willen brengen in ons handelen. ‘Ziet,’ dus zal zij dan spreken, ‘wij profeteeren niet; wij constateeren slechts. Wij brengen het verweer der maatschappij tegen den booswicht eenvoudig tot bewuste erkentenis van wat het altijd is geweest. Sinds den beginne was het dusgenaamde “wraakrecht” slechts onbewuste zelfver- | |
[pagina 300]
| |
dediging der maatschappij tegen hare belagers. Welnu: wat zij sinds eeuwen onbewust gedaan heeft, zij hebbe er voortaan het bewustzijn van. Dat is het éenige, wat wij beoogen.’ Bescheidenheid zou men, voorzeker, aan zulk eene afweer niet mogen ontzeggen. Of ze echter doeltreft, is eene andere vraag. Vooreerst: laat het zich wel denken, dat verstandige lieden zich moeite zullen geven om u, of mij, of wien ook, eens duidelijk onder het oog te brengen, wat wij vóor dezen reeds werktuiglijk deden, zoo zij daarmeê niet tevens beoogden, ons doen van tot dus ver wat om te buigen? Dat is reeds hierom niet waarschijnlijk, wijl ze, onontwijkbaar, ons daarmeê al een' zeer slechten dienst zouden bewijzen. Eene daad, die eerst werktuiglijk geschiedde, en dan daarna met vol bewustzijn wordt verricht, blijft slechts in naam ‘dezelfde’. Ze wordt in waarheid heel iets nieuws. En meestal wordt ze er niet beter op. Wat anders toch is het geheim van die virtuositeit, dien wonderbaren slag, dien men door oefening verkrijgt, zoo het niet dit is, dat een samenstel van in elkander grijpende verrichtingen, aanvankelijk vol bewust, maar daardoor stumperig gedaan, allengskens door het bewustzijn ter bestiering wordt overgegeven aan lagere zenuwcentra en nu steeds meer met nimmer falende nauwkeurigheid ‘van zelf’ geschiedt? Breng dus eens den bezitter van zoodanigen ‘slag’ wêer het vol bewustzijn bij van wat hij doet. Ziedaar: Ge laat hem, als het ware, den weg teruggaan, die uit onbeholpen aanvangen hem heeft omhooggevoerd tot virtuositeit. Kortom: zoo het u om die wekking van bewustzijn zonder meer te doen was, helpt Gij den dus gewekte.... van den wal in de sloot. Kan dat de toeleg der ‘nuova scuola’ zijn geweest? Onwaarschijnlijk in zich zelve, wordt de uitvlucht van slechts ‘wekking tot bewustzijn’ te beoogen ook bovendien weêrsproken door de feiten. Nog zij gezwegen van de omwentelende plannen, die een heetbloedig man gelijk Ferri ter zake van strafwetgeving en strafpractijk ons bleek te koesteren. Bepale men zich tot de slotsommen van den | |
[pagina 301]
| |
behoudenden Garofalo. Is daar geen heel programma van hervormingen: op het stuk der poging en der recidive, der burgerlijke rechtsvordering tot schadeherstel en der voorloopige vrijlating, der gratie en der verjaring, der voorwaardelijke loslating en der gemeenschappelijke opsluiting? En wat is dan de gansche ‘criminologia’, indien niet eene ‘bewustzijnswekking’ met het uitgesproken doel om door het gewekt bewustzijn hervormend in te werken op het doen? eene handeling, kortom, die vierkant de beweerde onmacht der erkentenis in het rijk der daad verloochent?
Is tot zoover onze afrekening slechts eenigszins geslaagd, dan blijft nu van Ferri's bezwaren tegen de oude school maar weinig overeind. Zijn stout beweren, alsof ons ervaring de nutteloosheid van straffen had doen zien, bleek ongestaafd. De stelling, voorts, die de vermeende ijdelheid der straffen moest verklaren, zijne veréenzelviging aller misdadigers met zieken, of, voor het minst, verwordenen, bleek ons onhoudbaar evenzeer. En eindelijk stelden wij nog dit in het licht: dat de gedachtenwereld, waar het oude straf-begrip te huis hoort, volstrekt zoo ongerijmd niet is, als ons Ferri zocht wijs te maken, en dus rechtspleging met dat strafbegrip tot richtsnoer er geenszins aan behoeft te wanhopen, of zij bij boeven met gezonde zinnen wel ooit de heilzame erkentenis zal wekken van metterdaad te zijn ‘verdiend’. Thans rest nog slechts eene nadere aanduiding te geven van den zin, waarin dat lijdend deelwoord, dat ‘verdiend’ met rede van eene straf kan gelden. Het zal daartoe het beste zijn, nog eens terug te gaan naar eene hierboven reeds gemaakte opmerking. ‘Van niet een' enkelen moordenaar, of dief,’ zoo heette het toen, ‘ook niet van den gevaarlijkste, kan men beweren, dat nu juist die man, zoo men hem ongemoeid laat, het leven zelf der maatschappij bedreigt, dat hem weerloos te maken een eisch is harer veiligheid.’ Het zou er, trouwens, ware het anders, in alle landen voor de toekomst hunner samenleving wel treurig uitzien. Want zoo gelukkig is wel | |
[pagina 302]
| |
nergens de politie in hare nasporingen, dat er niet éen gevaarlijke misdadiger blijft rondgaan, onontdekt en ongestraft. Vragen wij echter thans eens dit: hoe komt het, dat die doodeenvoudige bemerking geregeld wordt voorbijgezien? Vanwaar, dat men zoo lichtelijk zich laat paaien door het toch blijkbaar slechts onder zwaarwichtig vóorbehoud te aanvaarden ‘adagium’: ‘met, bij voorbeeld, Klaas Boes onschadelijk te maken, verdedigde de maatschappij in Nederland zich zelve?’ Het is, zoo wij wel zien, hierom: wijl in die ‘sociale-zelfverdedigings-theorie’ altijd eene stille aanvulling wordt bijgedacht, tot hare voltooiïng noodig, maar zoozeer van zelf sprekend, dat nauwelijks iemand van dat bijdenken zich klaar bewust is. Waarin bestaat die aanvulling? Voorop ga dit. Al zijn thans wetenschap en wetgeving éenstemmig in eene opvatting van misdrijf en van straf, die deze beide allereerst beschouwt als breuke en handhaving der maatschappelijke orde, waarvoor de staat te waken heeft, toch zijn die twee nog steeds niet dat alléen. Ze blijven ook daarnaast: verkorting en bescherming der bijzondere rechtsgoederen, waartegen de misdadigheid zich richt. Zien we echter thans eens daarvan af, om slechts te letten op het eerste, dan valt daar dit te zeggen: Niet dat Klaas Boes was ongemoeid gelaten, had onze samenleving in hare grondvesten geschokt. Maar dat men plegers van eene daad als hij verrichtte, geregeld vrij liet uitgaan, dat zou in het eind gevaar opleveren voor de hechtheid van ons samenleven. Zelfs die betoogen dus, die zulke strafvóorschriften slechts van den kant hunner ‘sociale’ noodzakelijkheid in het oog vatten, ze houden steeds de onderstelling in: dat de vóorschriften, waarvan sprake is, algemeene regelen zullen geven. ‘Algemeene’, niet in een' zin, die ongelijke bejegening van ongelijke overtreders uitsluit, maar zóo verstaan, dat er geen sprake zij van nukkige wispelturigheid, van stilzitten heden, woeden morgen, al naar gelang een gril des oogenbliks het zoo mêebrengt. Welnu dan: die verzwegen onderstelling wordt niet gemotiveerd alleen door zorg voor de ongereptheid van | |
[pagina 303]
| |
het lichaam der maatschappij, Het is, vooreerst, volstrekt niet zeker, dat onze strafrechtspleging, ten einde doel te treffen in dat opzicht, bovenal zich vrij zou moeten houden van willekeurigheid. Het beroemde motto-woord van Beccaria, waarnaar de beste teugel der misdadigers te zoeken was, niet in de zwaarte van de straf, maar in de zekerheid, gestraft te zullen wordenGa naar voetnoot1), dat woord mocht als een evangelie klinken in dagen, toen men het best gebruiken kon; reeds het gemak, waarmêe het zich herleiden laat tot het ongerijmde, bewijst ons, hoe éenzijdig het moet zijn. Gelooft iemand, dat eene boete van éen gulden, op elk vergrijp gesteld, voldoende wezen zou, mits maar een ieder wist, dat hij, tot het plegen van een misdrijf komende, die straf niet kon ontgaan? De maat der afschrikkende kracht mag hier voorshands worden gedacht als een product uit deze twee: gestrengheid én waarschijnlijkheid. Maar of wel waarlijk van die beide de tweede factor de voornaamste zij? schijnt zeer de vraag. Zijn het niet vaak de grilligste, de minst berekenbare meesters, soms laksch in het straffen ook zelfs wegens grof verzuim, en dan een andermaal ter zake van eene kleinigheid tot het uiterste gestreng, zijn zij het niet vaak, die door hun personeel het stiptst worden gediend? Men denke ook aan besmettelijke ziekten. Wat is het, dat daar het meest den gemiddelden mensch beangstigt en tot vóorzorg noopt? De mate der aanstekelijkheid? Of wel de tragische verschrikking van de kwaal? Maar weinigen zullen niet de laatste noemen, maar weinigen ontkennen, dat cholera, al is het gevaar voor hare verspreiding kleiner, eer eene paniek verwekt dan mazelen. En laat zich dat zielkundig niet verklaren? ‘De kans’ is louter een begrip; alleen het verstand heeft daaraan deel. Maar het beeld van het vóor- of nadeel, waarop kans bestáát, dat is eene vóorstelling die tot de zinnen spreekt; en wel, gansch afgezien van den waarschijnlijkheidscoëfficiënt, alleen (of nagenoeg) door de maat van het mogelijk profijt, door de scherpte van het gedachte leed. Van daar, immers, het | |
[pagina 304]
| |
succès van speeltafels en loterijen? Niet de geringheid van het aantal nieten, de schittering veeleer der hoofdprijzen, zij is het, waardoor de hartstocht voor het spel geprikkeld wordt. Bestaat er dan geene reden, te verwachten, dat ook, zoolang politie feilbaar blijft, de spelers in de loterij der strafvervolging veel minder uit het veld zullen worden geslagen zelfs door de grootste activiteit der ‘rechercheurs’, door maximale kans, dus, op bestraffing, dan door, daar wáar zij nêerkomt, de pakkende onmenschelijkheid der straf? In waarheid: er is grond tot twijfelen, of niet eene overheid, die bij vlagen en scheuten met eene mêedoogenlooze justitie inhaalde, wat aan den ijver en den voorspoed harer opspoorders en vervolgers ontbrak, die nu en dan eens door zeer wreede strafoefeningen goedmaakte haar gemis aan regel en consequentie, of niet zoo'n overheid, juist wegens hare regellooze luimen, het onbeschaafde boevenpak vrij wat meer afdoende overblufte, dan eene, die naar stipte regelmaat te werk ging. Nogtans, doeltreffend, of niet, wekt de gedachte alleen reeds aan die planlooze ongenadigheid een' niet te smoren wêerzin. Waarom? Eenvoudig, wijl door haar een standvastig beginsel van rechtsleven zou worden miskend, dat de nieuwere wijsbegeerte heeft mogen onder woorden brengen met allengs toenemende klaarheid. Het is de idee der onpartijdigheid, door Kant nog tastend aangeraakt, door Sidgwick, naar het schijnt, tot dusver het zuiverst ingekleed. Zij werd in deze bladen al meer door ons vermeld,Ga naar voetnoot1) maar wordt niet licht te vaak herhaald. ‘Het kan’, dus leerde Sidgwick, ‘het kan niet passend zijn, dat ik u bejegen op eene wijze, waarop het voor u onpassend zijn zou u te gedragen jegens mij; althans kan dat niet, bloot op grond, dat Gij en ik onderscheidene wezens zijn, en zonder dat tusschen ons beider aard en omstandigheden verschillen vallen aan te wijzen, die voor het uitéenloopen der wederzijdsche bejegeningen een' redelijken rechtvaardigingsgrond opleveren.’Ga naar voetnoot2) Die stelregel, | |
[pagina 305]
| |
derhalve, verwerpt geenszins alle ongelijkheid kort en goed. Slechts wordt daardoor alleen zoodanige ongelijkheid gerechtvaardigd, die in aanwijsbare zakelijke overwegingen geworteld blijkt. Nu dan: dezelfde gelijkheid, die (slechts behoudens zakelijk te motiveeren afwijkingen) deze maxime wil betracht zien in de wederzijdsche verhoudingen van mensch tot mensch, zij legt ook de overheid den plicht op om onpartijdig, zonder grillig aanzien des persoons, hen te bejegenen, die hare ordening door een vergrijp ontredderen. De booswicht, die, niet waar? geen rechteloos wezen wordt door zijn vergrijp, heeft tegenover haar er aanspraak op, dat zij hem treffe naar een' algemeenen regel, een' die, voor zoover anderen hem gelijken, op dezen evengoed toepasselijk zij. Niet dus omdat deze éene man, indien hij ongestraft bleef, het ordelijk voortbestaan der maatschappij bedreigen zon, niet daarom dient de overheid haar uiterst best te doen om hem te vinden en te plaatsen voor den rechter. Honderden vóorbeelden van onontdekte misdadigers, wier straffeloosheid niettemin het volksbestaan intact liet, bewijzen het ons, hoe daar de plicht om te vervolgen niet zijn' grond vindt. Maar hierom veeleer is in zoo'n geval de politie tot het bijzetten aller zeilen gehouden, omdat de staat, handhaver des rechts, om het in gemeenzame taal te zeggen, geene uitzondering mag maken; omdat, zoo hij dit misdrijf door de vingers zag, elke euveldader van gelijken en ‘a fortiori’ van geringeren graad, die later min toegeeflijk werd bejegend, hem terecht zou kunnen beschuldigen van meten met twee maten, en eene algemeene straffeloosheid van zulke booswichten de openbare orde onoverzienbaar zou ontredderen. Geen willekeurig aanzien des persoons! ziedaar dus vast een strak gebod, dat ook in de strafbespiegeling dezer, van alle categorische imperatieven zoo afkeerige, ‘positivisten’ huns ondanks meê telt, al hoeden zij zich wel, er onbewimpeld meê voor het licht te komen. Niet gansch ongerechtvaardigd zal thans allicht de taaiheid schijnen, waarmeê, trots het triomfgezang der wêerpartij, nog altijd ettelijke juristen in het strafrecht hunne trouw bewaren aan Koningsberg'sche ‘metaphysica’. | |
[pagina 306]
| |
Doch er is meer. Het beginsel van zoo juist behoeft alleen te worden in verband gebracht met nog een ander, even blijkbaar, om nopens de beteekenis der straf een licht te ontsteken, dat de onverwoestbare levenskracht der vergeldingsidee recht duidelijk doet uitschijnen. Men volge eens even deze redeneering. Elk recht, genomen als eene rechtsbevoegdheid, is, kennelijk, slechts éen zijde aan eene verhouding, wier keerzij wordt gevormd door den, op anderen rustenden, plicht om het te eerbiedigen. Is het nu, gelijk daareven bleek, als regel ongerijmd, dat ik u plichten afverg jegens mij, zonder ook zelf bereid te zijn tot wederkeerige plichtsvervulling mijnerzijds, dan ligt dus nu voor het grijpen deze slotsom: elk onzer mag op de hem toekomende rechten slechts aanspraak maken in de onderstelling, dat hij de rechten zijner naasten (individuen en genootschappen) ook zijnerzijds getrouw ontzie. Dat is de waarheid, waaraan de oude leer van het ‘maatschappelijk verdrag’ eene, wel is waar, gebrekkige, maar zeker pakkende vertolking gaf; - de waarheid ook, die Kant vóor oogen stond, toen hij de paradoxen-reeks ternêer schreef, waarmeê hij zijne leer der weêrvergelding inhamerde in de ziel der tijdgenooten: ‘Steelt Gij, zoo besteelt Ge U zelven... doodt Gij, zoo ontzielt Ge U zelven’ en wat dies meer zijGa naar voetnoot1). Is toch weêrkeerigheid het teeken, waarin elk rechtsleven staat, is recht ten slotte een stel van de subjecten over en weêr verplichtende ontzags- en dienstverhoudingen, dan laat ook dit gevolg zich niet ontwijken: in dezelfde mate, waarin zich eene der partijen uit dat stel aan hare verplichtingen onttrekt, verliest zij allen grond om zich er over te beklagen, als anderen (als, in een rijk van eigen richting, de verongelijkte maagschap, als, in beschaafder maatschappijen, de overheid) nu ook aan hun verplichte ontzag te haren aanzien zich niet langer storen. Dat is, men vat het, lang niet hetzelfde als de eisch van wraakgevoel, waarmeê men het generzijds zoo gaarne op éen lijn stelt. Het is geen hartstochtelijk verlangen. Het is de slotsom eener passie- | |
[pagina 307]
| |
looze sluitrede. Ten hoogste kan men meenen, dat de vordering der gerechtigheid, waarvan hier sprake is, aanvankelijk in ononderscheidbaren samenhang met wraakzucht zich doet gelden. Zulk een historische band, intusschen, is geen éenzelvigheid. Heeft Rudolph von Jhering in zijn nagelaten werk gelijk, dan zal de meetkunde in haar' oorsprong bloot een behulp der bouwkunst -, de studie der hemellichamen desgelijks eene handlangster der scheepvaart zijn geweestGa naar voetnoot1). Doet die geringheid van haar' aanvang aan de eigen waarde der genoemde wetenschappen iets te kort? Natuurlijk niet. Maar evenmin kan het dan ook de zelfstandige beteekenis der strafgerechtigheidsidee verminderen, dat zij in hare eerste jeugd aan wraakgevoel zich heeft gepaard. ‘Der strafgerechtigheidsidee’. Het hooge woord is er uit. Inderdaad schijnt met het hiervóorgaande de reden aangegeven, waarom -, en tevens de grens, waarbinnen, onder alle maatregelen van zelfbeveiliging, die de maatschappij, persoon geworden in den staat, alzoo kan treffen met opzicht tot hare gevaarlijke bestanddeelen (maatregelen van sequestratie, van intimidatie, van emendatie, van eliminatie somtijds) er enkele zich onderscheiden door dat bijzondere karakter, dat wij vertolken in het woordje ‘straf’. Het bedoelde strafkarakter is niet onvoorwaardelijk eigen aan deze of die speciale bejegening. Maar weinig maatregelen laten zich bedenken, die men te hunner tijd ook wel als straf heeft aangewend, of zij kunnen onder andere omstandigheden de strafhoedanigheid te éenen male missen. Opsluiting, tuchtiging, correctie van een' krankzinnige, zijne dooding ook, daar, waar men oogenblikkelijk hem op geene andere wijze gevaarloos maken kan, dat alles is geen ‘straf’ in den zin, dien een redelijk spraakgebruik aan dat woord pleegt te hechten. ‘Straf’ worden zulke maatregelen van het oogenblik, dat hunne aanwending op een' met gezond denkvermogen toegerusten mensch in de eerste plaats de strekking heeft: hem voelbaar te maken, welk lot hij | |
[pagina 308]
| |
verdient, zoo hij behandeld wordt naar zijne werken, ‘wat’, - om nog eens een woord van Kant te bezigen, - ‘zijne daden’, in verband met de gezindheid, die zich er in uitspreekt, ‘waard zijn’. Voor zoo ver die bedoeling vóorzit, zal nu noodwendig, bij de keus der middelen, een andere maatstaf gelden dan daar buiten om. Wie louter daden pleegt van vóorzorg, bijvoorbeeld tegen een' krankzinnige, hij kan er allicht niet van tusschen, den ongelukkige te verkorten in het genot van sommige rechtsgoederen. Maar steeds zal hij toch hier op uit wezen, zijne middelen zóo te kiezen, dat die tekortdoening, als noodzakelijk kwaad, beperkt blijve tot het strictelijk onvermijdbare. Gansch anders, waar men heeft te doen met een' strafwaardigen persoon. Zoover de tegen hem te nemen maatregelen in waarheid ‘straf’ beteekenen, zal verkorting in een anders hem toekomend rechtsgoed, niet maar, als onvermijdelijke bijkomstigheid, worden gedoogd, mits binnen de engst mogelijke grenzen, neen, veeleer, als doel, beoogd. Want slechts aan krenking van wat zonder zijn vergrijp zijn recht ware gebleven kan het hem voelbaar worden ingescherpt, wat in een rijk van wederkeerigheid, als dat des rechts, zijne krenking van anderer rechtsgoed redelijkerwijze beduidt.
De hier geschetste strafbeschouwing gelijkt, zeker, op de denkbeelden der Italiaansche ‘classieken’, maar vermijdt hunne fouten. Zij houdt, inzonderheid, zich vrij van het euvel, dat, meer dan eenig ander, de geestverwanten van Rossi en Carrara in moeiten heeft gebracht: de compromitteerende samenkoppeling met het, niet in begrip te brengen, woord ‘vrijheid’, opgevat als oorzaakloosheid, van ons willen. En daardoor schijnt ze in staat, met grooter nadruk dan de Italiaansche, ons te herinneren, hoe het bij straffen niet alleen op de zielkundige doelmatigheid, maar tevens op een zeker evenwicht van straf en misdrijf aankomt. Zij stelt, toch, aan de straf eene grens, eene maat. Zeker niet in den zin der oud-testamentische ‘talio’, die in schijn een' graad van exactheid belooft, waarvan in | |
[pagina 309]
| |
de werkelijkheid niets terecht komt. Maar zóo veeleer, dat slechts díe krenking van des overtreders recht, als straf, is gerechtvaardigd te achten, die, naar het oordeel van een' onpartijdigen tact, de maat in acht neemt van de rechtsverachting, in de gepleegde daad aan het licht getreden. Het worde volmondig erkend: van wiskundige exactheid kan hier nimmer sprake zijn. Grootspraak was het, wanneer leerlingen van Carrara des meesters methode prezen, als de ‘mathematische’. En verklaarbaar is het alleszins, dat dergelijke zelfoverschatting der ouderen de jongeren er toe bracht, geheel het denkbeeld der afweging te verwerpen. Maar gevraagd mag toch worden, of niet wij, menschen, honderdmaal per dag, geholpen door een' zekeren tact, zoodanige wegingen verrichten, al is daarbij exactheid onbereikbaarGa naar voetnoot1). Gevraagd mag worden, insgelijks, of, als Garofalo de zorg voor het algemeen belang laat temperen door ‘zedelijk gevoel’ en Ferri zoekt naar ‘het punt van evenwicht’ tusschen de aanspraken des misdadigers en die der samenleving, zij zelven bij hunne maatbegrooting een grein exacter kunnen zijn dan wijGa naar voetnoot2). En vragen móeten wij in elk geval dit andere: of eene bestraffingsleer, die de overheid aan grenzen van haar recht herinnert, al moet zij de inachtneming dier grenzen aan tactvolle bescheidenheid der aangesprokene overlaten, toch niet om haar beginsel is te verkiezen boven haar' tegenhanger, waar juist de breuke met de vergeldingsgedachte te voren uitsluit elke gerechtvaardigde teugeling van de in zich zelve toomelooze idee der ‘salus publica’. Een tweede en laatste punt is echter van nog meer belang. Er is iets als eene logische Nemesis, die steeds éenzijdigheid in redeneeren straft aan hare eigene gevolgtrekkingen. De aanhangers der nieuwere school wijzen bij hunne pleidooien en vertoogen (het werd reeds gezegd) elke ‘gerechtigheids’-bespiegeling af, om enkel op doelmatigheid | |
[pagina 310]
| |
te letten. En zie, het heeft er veel van, of zij met die afwijzing ons in den strijd tegen misdadigheid juist het doelmatigst wapen gaan ontnemen. ‘Men kan’, schreef treffend de te vroeg gestorvene Guyau, ‘men kan, in straffen, de efficaciteit van de rechtvaardigheid niet scheiden. Die beide zijn ten slotte éen. Zoo dan verliest, in eene pure nuttigheidstheorie, de wettelijke straf, daar zij mij niet meer als “verdiend” kan treffen, van hare bekeeringskracht, die immers in het oefenen van invloed over mijn denken en mijn willen moet bestaan. “Wat maakt dat uit?” zoo zal men zeggen, “Gij houdt niet op, de straf te vreezen, en dat is ons genoeg.” (Ik antwoord:) de vrees voor straf is op zich zelve als drijfveer niet genoeg, wanneer de straf van buiten slechts door overmacht, of krachtens eene noodzakelijkheid wordt opgelegd en mitsdien gansch en al uitwendig blijft. De ware drijfveeren leggen niet de menschen ons -, maar leggen wij ons zelven op. Kortom: het zijn zulke, die we willen, die we aanvaarden. De duurzaamste beweging, de onwêerstaanbaarste is die, waartoe ik zelf besloten ben. Ik ga veel verder, ik loop veel langer, wanneer ik ga, waarheen ik wil.’Ga naar voetnoot1) In waarheid: opdat de dwangmaatregelen der overheid ten volle doeltreffen, is het noodig, hen zoo te kiezen en af te meten, dat een onpartijdige hen ‘verdiend’ kan achten in den hierboven ontwikkelden zin, en dus ook, wat er nog in den veroordeelde zelven mag voorhanden zijn van supra-individueel zedelijk oordeel, van ‘geweten’, hen vermoge aan te nemen als eene rechtvaardige boete. Het is laatstelijk, ongetwijfeld! van geneeskundige zij aanneembaar gemaakt, dat er onder de gestraften meer zijn dan men dacht, wien ziekelijke ontaarding niet vergunt, de straf op zulk eene wijze te aanvaarden, en alzoo te doen strekken tot hun heil. De grenzen blijken hier veel moeilijker herkenbaar, dan vroeger was gemeend. Niet dankbaar genoeg zullen de rechtsgeleerden het den geneesmeester kunnen | |
[pagina 311]
| |
afnemen, als deze hun bij het onderzoek van twijfelachtige ‘gevallen’ wil helpen met zijne onwaardeerbare vóorlichting. Zelfs met die vóórlichting, zij weten het reeds nu, zullen zij veel te vaak nog mistasten. Hoe zal het dan wezen zonder haar? Maar reeds te voren tot onvruchtbaarheid gedoemd zal het samenwerken van rechtsgeleerde en geneesheer zijn, indien de laatste, in elken schuldige slechts ziende den ‘patiënt’, miskent den zin van de balans in Themis' handen.
L.B. 21/IV. 1902. |
|