Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
De Zending in Nederlandsch Oost-IndiëGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 243]
| |
De Christelijke zending is er en zij is er met eere. Zij heeft zich in Indië een plaats verworven, waaruit geen man van inzicht en beleid haar meer wil wegdringen en zij verkreeg een goeden naam bij hen wier blik verder strekte dan het enge kringetje der naaste omgeving. Vandaar dat hinderpalen, die, in de laatste jaren, van regeeringswege, op den weg der zending werden gesteld, uitsluitend kwamen van lagere ambtenaren, terwijl de hooge regeering dezen arbeid met belangstelling gadesloeg en welwillend steunde. De zendingsgeschiedenis herdenkt met dankbaarheid wat liberale ministers als Fransen van de Putte, van Dedem, Cremer, voor de Chr. zending hebben gedaan. Nog in de eerste helft van dit jaar, dus vóor het optreden van het nieuwe ministerie, werd aan de hoofden van gewestelijk bestuur op Java eene regeerings-circulaire verzonden, waarin hierop gewezen wordt: ‘dat het zendingswerk ten volle aanspraak mag maken op steun, waar dit niet geacht kan worden de openbare rust en orde in gevaar te brengen’. Misschien glimlacht gij en denkt: ‘die openbare rust en orde zullen dan wel de honden zijn die de zending altijd weer terugdrijven en de volle aanspraak op steun maken tot een leege dop!’ maar hoe weinig de regeering dit wil, blijkt uit het vervolg dier circulaire, waarin zij hare Indische ambtenaren hierop wijst: ‘dat misvatting van de bedoeling en het werk der zendelingen voor een groot deel voortspruit uit onbekendheid met hun arbeid’. De gedachte, dat de zending de grondslagen van ons gezag in Indië zou ondermijnen, omdat dit gebouwd is op het handhaven der inlandsche hoofden en het in stand houden van oude gewoonten, gegrond in den heidenschen of mohammedaanschen godsdienst, is een dier meeningen, die tegenwoordig in de achterhoede komen nasukkelen en daarom zoo licht gevat worden. Zoo heft ‘de Locomotief’ (nomen non omen est), van 11 Juni 1901, een klaagzang aan over bovengenoemde aanschrijving, als ging het gouvernement nu breken met de vanouds beproefde regeeringsbeginselen om, ‘in plaats van deze te handhaven, de zaden van onwil en haat met kwistige hand uit te strooien.’ | |
[pagina 244]
| |
Het zou niet moeielijk vallen eene verzameling van soortgelijke uitspraken te maken, beginnende met ernstig klinkende argumenten, waarover een schijn van zelf-weten ligt, en dalend tot het nagebouwde: ‘weet je hoe dit gaat?: eerst een zendeling, dan een handelaar, dan een oorlogsschip.’ - Wie kan het ook helpen, dat zulk een phrase vanzelf te voorschijn springt bij het woord ‘zending’, wanneer iemand haar twintigmaal gelezen en dertigmaal herhaald heeft in een paar maanden tijds! - Maar zij gaan verdwijnen deze meeningen, die in de geschiedenis geen steun vinden, al kunnen zij uit haar ook worden verklaard. Daar was een tijd waarin de beste autoriteiten op koloniaal gebied de zending onwelwillend en met vrees beschouwden. Zij kenden haar niet, konden haar maar moeielijk kennen en nog bezwaarlijker haar inpassen in hun regeeringssysteem. Oppervlakkig beschouwd moet dit verwondering wekken, daar zendingsarbeid, al was 't onder anderen naam, meer dan drie eeuwen lang in Indië was verricht. De woelingen van het revolutietijdvak, de ondergang der aloude Oost-Indische Compagnie, het tusschenbestuur der Engelschen, mogen hier veel verklaren, alles maken zij niet duidelijk. Wie de plaats welke de zending in onze koloniën inneemt, wil verstaan, en de wijze waarop zij aldaar bejegend werd, moet rekening houden met het feit, dat de zending der 19e eeuw iets geheel nieuws was. Zij hield geen verband met den arbeid, die voorafging, al heeft zij soms vruchten geoogst op den akker door den laatsten bearbeid. De hier volgende schets tracht aan te wijzen den weg waarlangs de Christelijke zending de plaats heeft bereikt, die zij thans in onze Oost-Indische bezittingen inneemt en de beteekenis die zij heeft voor ons koloniale rijk.
Na lang lijden was zij gestorven, de machtige Oost-Indische Compagnie. Treurig zag het er uit in haar boedel op menig, niet het minst op geestelijk gebied. Haar ondergang was geen ‘Krach’ geweest, waarbij plotseling het crediet verzinkt van een huis, dat tot den laatsten dag toe | |
[pagina 245]
| |
den schijn van voorspoed door uiterlijk weelde-vertoon heeft opgehouden. Deze geleek veel meer op een ouderwetsch faillissement, dat de koopman zag aankomen en trachtte tegen te houden door zuinigheid, noodlottige zuinigheid vaak. Daarom zag het kantoor in jaren geen verfkwast, de noodigste herstellingen zelfs bleven achterwege, het personeel werd verminderd en de zaken werden klein gedreven, omdat vrees voor komende wissels het inslaan van groote partijen tegenhield. Door stoffige ruitjes zaagt ge het verval neerhurken op de lange, leege zolders. Dien indruk maakt de arbeid van de Compagnie, ondernomen op godsdienstig gebied. Te Batavia ééne vrouw om godsdienstonderwijs te geven. In de buitenbezittingen gemeenten van honderden inlanders, die in tien, twintig, dertig jaren niet bezocht zijn. Kerken waar eenmaal geregeld gepredikt werd in puin. Godsdienstige samenkomsten waar een inlandsche schoolmeester, over wiens arbeid in twaalf jaren geen toeziend oog is gegaan, elken Zondag één van zijn vier Maleische preeken voorleest. Scholen opgeheven, omdat na den dood van den laatsten titularis, niemand een nieuwen onderwijzer benoemde of bezoldigde. Daartoe was de arbeid vervallen, die eenmaal zoo kloek begonnen en aanvankelijk zoo krachtig doorgezet was. Want dat was hij. Het ‘naar Orienten varen’, in den aanvang der 17e eeuw, was een volkszaak; heel het volk: grooten en kleinen, beroemde admiralen en onbekende schippers, predikanten en kooplieden doen er aan mee en ieder stelt er belang in. Daarom verloochent zich in deze volkszaak geenszins het godsdienstig volkskarakter. De arbeid der Comp. moet mede strekken ‘tot verbreiding van den naam van Christus en zaligheid der onchristenen.’Ga naar voetnoot1) Predikanten worden uitgezonden opdat zij onder ‘de heydenen en de ongelovigen verbreyden mogten de glorieuse kennisse van salicheyt.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 246]
| |
Het wordt Prins Maurits en den bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie voorgehouden ‘dat God voor ons vaderland de schatten van Indië geopend heeft, niet zoozeer om daardoor dit kleine hoekje der aarde te schragen, als wel om langs dien weg het rijk van Christus, op welks volmaking Hij alles in den hemel en op de aarde richt, uit te breiden in de onmetelijke landen van het oosten.’ ‘Daartoe moet de overheid onder zeelieden en soldaten de Christelijke ingetogenheid bevorderen, scholen oprichten voor de Indische jeugd; de pogingen steunen van hen die eene overzetting van den Bijbel in de tale der vreemde volkeren willen maken.’Ga naar voetnoot1) Aan deze eischen en aan meer dan die, heeft de overheid in Indië voldaan. Daar is een oogenblik geweest, wij kunnen dat stellen omstreeks 1624, waarop het scheen als zou in Indië een krachtige jonge kerk zich vormen. De leiding kwam in handen van mannen vol beleid, ijver en moed. Het werd een aantrekkelijke taak voor mannen van karakter, om mede te helpen de Indische kerk te planten. Scholen werden gebouwd, nieuwe gemeenten gesticht, aan de opleiding zoowel van predikanten voor Indië, als aan die van inlandsche helpers en schoolmeesters, werd zorg besteed. De compagnie steunt, niet kariglijk, de eerste pogingen om niet alleen Maleisch, maar ook andere vertalingen het licht te doen zien. Een kloek en krachtig leven schijnt zich te zullen ontwikkelen. Maar het was van korten duur. De Compagnie zag niet in, dat de vruchten van den evangelisatie-arbeid niet binnen enkele jaren konden geplukt worden; zoo stelde de arbeid der zending haar teleur, en snel bekoelde haar ijver. De angst voor eenige zelfstandigheid naast hare eigene hoogheid - een angst die ook op handelsgebied haar zooveel blijvende schade, naast hooge dividenden berokkend heeft - was oorzaak, dat aan de kerk geen eigen zelfstandig leven werd gegund. Zoo bleef zij naar een | |
[pagina 247]
| |
woord van MilliesGa naar voetnoot1) ‘een machine in het staatkundig raderwerk, die, schier geheel losgemaakt van de vaderlandsche kerk, prijsgegeven aan de politieke macht, naar willekeur georganiseerd, gereglementeerd, geklassificeerd pleegt te worden; maar dat tot geen eigen zelfstandig leven, tot geen band van onderlinge gemeenschap, geen krachtige ontwikkeling en werkzaamheid naar buiten is kunnen komen.’ Wie geen rad in de machine kon worden, was onbruikbaar en zoo togen, naast enkele uitstekende mannen, predikanten naar Indië van het slag dat verklaarde ‘in goede harmonie met den gouverneur te leven moet geen gering deel van ons hoofddoelwit zijn,’ en dat zich verkneuterde over de rijksdaalders, die zij op stal zetten, ‘om ze bij occasie eens te laten uitrijden en dan met profijt te doen wederkeeren.’Ga naar voetnoot2) Het in de kerk opkomend formalisme heeft aan den achteruitgang van den geestelijken arbeid in Indië geen kleine schuld. De Amsterdamsche classis toch waagde, op een klacht uit Indië over de toezending van gansch niet onberispelijke predikanten, die in 't vaderland om dronkenschap waren afgezet, te antwoorden, dat zij zuiver waren in de leer en dat de zegen van boven moest komen. Zulk eene beschouwing sloot de gedachte aan een bijzondere opleiding tot den bijzonderen arbeid, waarop aanvankelijk zeer was gelet, (er was ten bate van de Indische kerk een seminarie, dat van Walaeus, opgericht) geheel buiten, en zoo vinden wij in Indië meermalen knappe, veelwetende mannen, maar wier verstand in de verkeerde richting is ontwikkeld. Is er een collega, die bezwaar heeft het avondmaal met rijstebrood te bedienen, op een plaats waar geen tarwebrood te krijgen is, dan weten de voorgangers te Batavia hem over dat bezwaar heen te helpen met aanhalingen uit Beza, Paraeus, Voetius en Balduinus; maar in het zieleleven van het volk, waaronder zij | |
[pagina 248]
| |
verkeeren, blijven zij vreemdelingen. Met uitzondering van een enkele, als Baldaeus, ontbreekt hun het oor, dat bij de heidenen gaat afluisteren wat ‘hunne poëten’ gezegd hebben. Zoo sluipen sleur, zuinigheid en benepenheid binnen in het werk eens zoo kloek en blij aangevat, en de naderende pruikentijd, de tijd van drift zonder geestdrift, van agitatie en deliberatie, ziet de gecommitteerden tot de zaken der Indische kerk, na 25 jaar van beraadslaging, komen tot het besluit, dat de oprichting van een Seminarie waar jongelieden wetenschappelijk zouden worden gevormd voor den Indischen kerkedienst, het eenig redmiddel is uit den droevigen toestand. Maar helaas! tot dit besluit zijn zij geraakt niet voordat de eens zoo machtige Compagnie rustte in haar graf en nu bleek ‘het pecunieele voor het plan het voornaamste obstakel’. Dat was het eind van den Zendingsarbeid onder de Compagnie en op hare kosten verricht. Uitzendster was de vaderlandsche kerk geweest, doch na een korten bloeitijd, waarin het scheen dat de kerk in Indië zelfstandig zou worden, is de kerkelijke invloed voortdurend door de politieke macht gefnuikt. Daarom moet men hier veeleer van een zendingsarbeid der Compagnie dan van de kerk spreken en wel eener Compagnie, die zich een tegenstandster betoonde van de beginselen door de kerk voorgestaan. Al willen wij hier nu niet spreken over de vraag wat meer gewenscht is, kerkelijke of genootschappelijke zending, dit moet toch gezegd worden, dat het even onbillijk is de mislukking der oude Hollandsche zending als een bewijs tegen de kerkelijke zending aan te voeren, als om, wat geschiedde door den heer S. KalffGa naar voetnoot1) de kalvinisten der 17e eeuw aansprakelijk te stellen voor het bloed en de tranen, uit louter zucht naar handelsgewin vergoten op de specerij-eilanden van de Groote Oost. Reeds vóór den totalen ondergang van dit oude Zendingswerk was een nieuw lichaam verrezen, dat aan de uitbreiding des Christendoms onder de inlandsche bevolking | |
[pagina 249]
| |
in Nederlandsch Oost-Indië zou arbeiden: het in 1797 te Rotterdam gestichte Nederlandsche Zendelinggenootschap. Met de stichting van dit genootschap breekt een nieuw tijdvak in de geschiedenis der zending aan. Aanvankelijk scheen dit niet zoo te zijn. Als in 1814 zijne eerste zendelingen op Java aankomen, schijnt het veeleer alsof het werk op den ouden voet zal worden voortgezet, alleen zullen nu ook mannen, door het genootschap uitgezonden, in aanmerking komen om door de regeering te worden geplaatst. Regeeringshulp wordt verwacht en verkregen, wat billijk was daar de zendelingen voor een goed deel geplaatst werden op de arbeidsvelden, die de regeering van de O.I. Comp. had aanvaard. Toch was er een groote verandering gekomen. Vooreerst, en dat was van geen geringe beteekenis, gaat de zendingsarbeid uit de handen eener aristocratische compagnie over in handen der gemeente. De Nederlandsche Christenen worden opgeroepen om Evangelieboden naar Indië te zenden. Hierdoor vindt deze arbeid een levensbodem waaruit hij opgroeien kan. Hij zal mee lijden onder de schokken, die de gemeente in het vaderland beroeren, maar ook meeleven uit de nieuwe geestelijke stroomingen die daar ontstaan. De zending gaat weer worden, al zal het nog wat duren, een volkszaakGa naar voetnoot1). In de tweede plaats verliest de kerk, al zoekt het genootschap met haar contact te bewaren, den invloed, dien zij, door de keus der uit te zenden personen, nog steeds had. Hierdoor zal in de toekomst de eenheid van arbeid schade lijden. In de derde plaats gaan al meer en meer zendelingen naar Indië, die, van de regeering onafhankelijk, op kosten des genootschaps arbeiden zullen. Zij althans loopen geen gevaar om, als de zendelingen onder de Comp., te worden herinnerd, ‘dat de bewindhebbers hunne betaalsheeren’ zijn. In Indië nemen zij een plaats in, waarmee de bureaucratie | |
[pagina 250]
| |
niet steeds weg weet. Zij verrichten functiën vroeger opgedragen aan mannen door de regeering bezoldigd en verplaatst; mannen, die gevoelig te treffen waren door hen al of niet te handhaven en hun den weg tot bevordering, een plaatsing in Batavia, af te snijden. Dat kan niet meer. Hoe zal de regeering zich tegenover hen stellen? In de eerste periode van den nieuwen zendingsarbeid, tot omstreeks 1848, wordt die vraag nog niet zeer klemmend en wel omdat de zending zich toen voornamelijk heeft bezig gehouden met het bewaren en bevestigen der Christengemeenten die onder de Comp. waren ontstaan,Ga naar voetnoot1) slechts een enkel nieuw arbeidsveld werd aanvaard; maar vooral omdat ook voor de ambtenaarswereld een gansch nieuwe periode was aangebroken. Tegelijk met het nieuwe bestuur, na de Engelsche tusschenperiode, kwamen ook de zendelingen; daar had zich nog niet gevormd een gewoonte, die met geen zendeling rekening hield en daar lag nog iets over de regeeringen van dien geest der restauratie, die ook aan kerk en Christendom een plaats gaf. Toch vertoonde zich reeds in deze periode het begin van den strijd, die later fel zal worden als de regeering de meening heeft omhelsd, dat neutraliteit op godsdienstig gebied voor haar plicht is, en als zendelingen zich willen vestigen op nieuwe terreinen waar de ambtelijke routine een eigen spoor zich heeft getrokken, dat door de zending dreigt te worden verlegd. In den eersten tijd was, zooals wij zeiden, de verhouding eene andere. Wel kon een gouverneur der Molukken de zending tegenwerken door b.v. de kweekelingen harer opleidingsschool zevenmaal voorbij te gaan bij benoemingen van inlandsche onderwijzers, maar de regeering was over het algemeen welwillend gezind. Zij toonde dit door, kort na de onwelwillende bejegening door den gouverneur, te bewerken, dat de directeur der opleidingsschool tot schoolopzie- | |
[pagina 251]
| |
ner werd aangesteld, terwijl zij enkele jaren later niet minder dan vijftig onderwijzers bij het zendelingsinstituut aanvroeg. Verschillende pogingen der zendelingen in het belang der inlandsche bevolking worden door de regeering gesteund. Daar moet in deze eerste periode dan ook veeleer geklaagd worden over de wijze waarop de zendelingen werden uitgezonden dan over de houding der regeering. Het duurde tot 1840 voor men kwam tot eene opleiding die eenigszins voldeed aan de hooge eischen, die een zendeling zijn te stellen. De lessen der historie werden totaal verwaarloosd, eerst de director Neurdenberg, opgetreden in 1847Ga naar voetnoot1) heeft op deze de aandacht gevestigd en zoo kwam men onvoorbereid te staan voor allerlei vragen betreffende prediking in hoog- of laag-maleisch, doop, avondmaal, censuur, verhouding tot de overheid, waarop de geschiedenis reeds lang antwoord gegeven had. Ja, men beging nog eens weer de fout, waartegen reeds in 1643 was gewaarschuwd, om het maleisch, ook daar waar het slechts zeer amper verstaan werd, als kerkelijke taal in te voeren; een fout waarvan de gevolgen nog heden in de Minahassa o.a. pijnlijk worden gevoeld. Het is dan ook, naast God, alleen aan de voortreffelijke karaktereigenschappen van een aantal dier eerste arbeiders te danken, dat ondanks hun gebrekkige voorbereiding een werk werd verricht waaromtrent een gunstig getuigenis kan worden afgelegd. Trouwens de Minahassa, waar de arbeid in 1831 begonnen werd, staat daar als een onwedersprekelijk bewijs ten gunste van den arbeid in die dagen geschied. In dit tijdperk doorliep de zending een leerschool, en zij treedt dan ook het volgende in, verrijkt met een schat van ervaring. Ongegronde illusies en ziekelijke denkbeelden, zoowel aangaande den heidenschen als den bekeerden inlander, waren tegen den grond geworpen. De uitzenders hadden ondervonden, dat in menig leven het inwendig vuur, bij het stijgen der zonnewarmte flauwtjes ging branden of verdoofde. Menige ernstige teleurstelling werd hun deel. Maar terwijl | |
[pagina 252]
| |
illusies verdwenen en onhoudbare meeningen, hoe fraai ook, door de werkelijkheid werden neergehaald, kreeg het zendingswerk vaster voet. Sprong in den vuuroven hier en daar een aarden pan, straks ging men verstaan van welk leem vuurvaste waren te verwachten. In één ding had men zich zeker niet vergist, hierin, dat een machtig geloof en eene groote liefde de beweegkrachten zijn bij het zendingswerk: doch meer dan ooit te voren ontwaakte de overtuiging, dat, zou het werk slagen, die krachten moesten werken op een wél gemonteerde machine; vandaar, dat ernst wordt gemaakt met de bestudeering van den inlander, zijne gewoonten, taal en godsdienst. De zendingsmethode wordt een onderwerp van studie. De opleiding tot zendeling krijgt een wetenschappelijk-practisch karakter. Deze winst van ervaring was van groot belang voor het tweede tijdvak der nieuwere zending, dat omtrent het midden der vorige eeuw aanving, en waarin het zendingswerk nieuwe uitbreiding kreeg. Nieuwe terreinen werden aanvaard, nieuwe moeielijkheden doken op. Niet langer bleef één Nederlandsch Zendelinggenootschap naast eene Duitsche vereeniging in Oost-Indië arbeiden. Daar ontstonden, tengevolge van kerkelijke en theologische verschillen, onderscheidene zendingsvereenigingen in Nederland. Dat was een bezwaar; dat veroorzaakte meerdere kosten; maar het wekte ook belangstelling in veel ruimer kring. Daar is zeker reden om aan te dringen op aaneensluiting; maar de klagers over verdeeldheid hebben wel eens vergeten, dat, waar de giften voor de zending moesten inkomen van belangstellenden, van Nederlanders, die van oudsher veel meer geneigd zijn tot een liberale gift, dan tot belasting, het daar gemakkelijker viel voor een arbeid, die bestuurd werd door menschen uit eigen omgeving, of in direct verband stond met eigen kerk, belangstelling te wekken, dan voor een grooter arbeid, waarmede de gever niet zoo vertrouwd was. Dit toenemen van uitzendende vereenigingen deed omzien naar nieuwe arbeidsvelden, daar men geen werkzaamheid wilde op elkaars terrein (dubbele zending). Ook het | |
[pagina 253]
| |
Nederlandsche Zendelinggenootschap dat straks zijn arbeid in de Minahassa voor een groot deelGa naar voetnoot1) overdroeg aan de Indische kerk, breidde zijne werkzaamheid uit tot streken waar te voren nog nimmer was gearbeid en nu nam de regeering tegen de zending een dikwerf hoogst onwelwillende houding aan. Deze houding sproot in de eerste plaats voort uit het neutraliteitsbegrip der regeering, dat meer en meer doordrong. De regeering mocht niemand om zijn geloofsovertuiging voortrekken of achterstellen, daarmede begon het en dat was zeker in het algemeen een goede stelregel; maar weldra werd daarvan gemaakt: zij mag tegenover de inlanders zelfs niet toonen dat zij Christelijk is gezind, want dit zou op hem invloed kunnen oefenen, en zoo trad in Indië ‘l'état athée’ zoo onbeschaamd mogelijk op. Een niet gering aantal ambtenaren was van dezen stelregel wél gediend en het noodzakelijk gevolg dezer houding was, dat het Christendom veracht, het Mohammedanisme gesteund werd. Aan hadji's werd geen haarbreed in den weg gelegd, Christen-zendelingen werden op allerlei wijze bemoeielijkt. Natuurlijk, neutraliteit bestaat enkel op papier; als een Christen-volk neutraal wordt bestaat dit in een ontkennen van zijn eigen Christendom en het gevolg is, een steunen van wat niet-Christelijk moet heeten. Deze neutraliteit was bovendien een domheid. De ontwikkelde inlander heeft, zoo goed als de Europeaan, wellicht scherper dan deze, de beleediging gevoeld die zijn godsdienst door haar werd aangedaan; zij toch sprak metterdaad: ‘uw godsdienst is mij niet meer waard dan een versleten kabaja’. Neutraliteit is de beleedigendste vorm van hoogmoed. En de inlander heeft tegenover dezen hoogmoed den zijnen gesteld. In zijn oog stonden in afdalende reeks de Mohammedanen, die aanbaden den waren God; de heidenen die verkeerde goden aanriepen en de blanken, die leefden zonder God. De gevallen zijn waarlijk niet zeldzaam, dat de achting der inlandsche hoofden rees wanneer zij ontdekten, soms door het tafelgebed van een kind, dat de Hollandsche ambtenaren toch niet zonder godsdienst waren. | |
[pagina 254]
| |
Zeer terecht merkte dan ook iemand, die op dit gebied mag meespreken, Prof. J. de Louter, op: ‘meermalen is het met recht verklaard, dat neutraliteit, in den hedendaagschen zin van onverschilligheid opgevat, de Nederlandsche regeering in de oogen van den meer ontwikkelden inlander, niet eerbiedwaardig, maar veeleer verachtelijk maakt en hem met wantrouwen vervult’Ga naar voetnoot1). Aan dit neutraliteitsbegrip is het te wijten, dat de zending in de Minahassa geruimen tijd schandelijk kon worden tegengewerkt door een enkelen ambtenaar; dat de zendeling Steller op Groot-Sangir jaren lang zijn leven door tegenwerking zag verbitterd. Op Halmaheira werd een opwekking onder de inlandsche bevolking, ten gunste van het Christendom, de kop ingedrukt, wijl men de eerste Christenen als gevangenen naar Menado voerde. Die neutraliteit is de oorzaak dat de zending op Zuid-Celebes, eerst in de laatste jaren weder hervat, in 1864 te gronde ging. Wat was daar geschied? De zendeling Donselaar, die er met Goudswaard arbeidde, had een Makassaarsch traktaatje laten drukken, bevattende 1o. de 10 geboden; 2o. de woorden: Heb God lief boven alles en de naasten als uzelven; 3o. den eersten psalm; 4o. het Onze Vader. Dit blaadje werd in beslag genomen en den zendeling verboden verder onder de inlandsche bevolking te arbeiden. Als reden gaf men op, dat de Makassaren en Boegineezen zulke fanatieke Mohammedanen waren; maar als men bedenkt dat een geleerde, zoo bedaard als Dr. B.F. Matthes, een der weinigen die 't Makassaarsch goed verstonden en die leefde midden onder het volk, reeds in 1849, dus tien jaar vóór het drukken van het bedoelde blaadje, geschreven had: ‘de groote menigte weet letterlijk niets van den Islam, en men kan van haar geloof niet het minste bespeuren. Van sterke dranken hebben zij allesbehalve een afkeer, en sommigen ontzien zich ook niet varkensvleesch te eten,’ dan is er een zonderling luchtje aan deze overweging van de regeering. Dr. Matthes verklaarde dan ook nog in 1890, na een verblijf van 24 jaren onder de Makassaren: ‘Hoe de Neder- | |
[pagina 255]
| |
landsche regeering zooiets heeft kunnen beweren, zal mij tot mijn dood toe een raadsel blijven’Ga naar voetnoot1). De verklaring is alleen te zoeken in haar neutraliteit, waartoe deze geschiedenis eene kostelijke illustratie levert; een neutraliteit die zich waande op een hoog standpunt en zoo jammerlijk benepen en kortzichtig was. De vrees voor onlusten onder de Mohammedanen, scheen, op andere terreinen, inzonderheid op Java, meer gegrond, werd althans door velen, buiten de regeering staande, personen gedeeld. Zoo sprak Ds. van Ameyde van Duym tegenover den zendeling Albers zijne overtuiging uit, dat de zending tot uitslag zou hebben, dat alle Europeanen een kop kleiner werden gemaakt. Voor deze vrees werd nooit een andere grond opgegeven dan het felle fanatisme der Mohammedanen; de vraag of dit fanatisme niet allermeest groeien moest in de neutraliteitssfeer der regeering schijnt in die dagen zelfs niet gesteld. Dit is te minder verschoonbaar, wijl wel beraadslaagd werd over de vraag of het niet noodig zou zijn door verbodsbepalingen, ten opzichte van de Mekkagangers, dit fanatisme te beteugelen. Ook hier leidde de neutraliteit, optredend onder de leuze van vrijheid, tot dwang. Dat onder deze omstandigheden de vestiging van de Zending op Java, met Noord-Sumatra een brandpunt van Mohammedanisme, van dat eigenaardig Maleisch-Mohammedanisme, dat de Engelschen als een bijzonder soort onderscheiden, - zij spreken van de Malay-Moslem en achten deze hoogst moeielijk voor het Christendom te winnen, - groote bezwaren ondervond, behoeft niet meer te worden betoogd.Ga naar voetnoot2) Met wantrouwen werd de arbeid onder de inlanders, die te Soerabaya door enkele Christenen was ondernomen bejegend, niet alleen door de overheid maar ook | |
[pagina 256]
| |
door de kerk, die vijf jaren lang weigerde, wel onderwezen inlanders tot den H. doop toe te laten. Allerlei bezwaren werden geopperd en vooraan stond natuurlijk de groote vrees voor opstand onder de fanatieke Mohammedanen. Of grondige kennis van den Javaan hier werkelijk meesprak, mag worden betwijfeld. Hetgeen in de verschillende stukken van de Javanen wordt beweerd, is althans vrijwel tegenstrijdig. Tegen het gevoelen van velen, dat de Javaan fanatiek mohammedaansch is, staat de meening van Prof. Hofmann, gegrond op mededeelingen van den lateren G.G. ad interim J.C. Baud, dat het gevaar alleen school bij de priesters. Van lezen of schrijven was, volgens hem, bij den Javaan geen sprake, men kon gerust Bijbels vertalen, maar baten zou het niet. Toen Brückner echter te Samarang kwam en vele Javanen blaadjes, in hun taal geschreven, bij hem kochten, werd de politie te hulp geroepen om verkoop aan de leesgragen te beletten, ja zijne kisten met Javaansche N.-Testamenten werden in beslag genomen en lagen, 15 jaar later, nog in de buitenkerk te Batavia ten prooi van de termiten. De regeering wilde den Javaan door onderwijs, beschaving, en de verspreiding van ‘leerrijke en zedekundige boekjes’ voorbereiden tot het Christendom. Deze dwaze theorie om eerst vrucht te willen zien en dan verlof te geven den boom te planten, is reeds toen krachtig weersproken, maar ook door de geschiedenis in al hare onmogelijkheid op de kaak gesteld. De beschaving, die, naar de meening der toenmalige gezaghebbers, aan het Christendom moest voorafgaan, was een vrucht van het Christendom en is dit ook in Indië gebleven. Zeer welsprekend zijn te dezen opzichte de cijfers der schoolstaten. In de gechristianiseerde streken van den archipel gaan ruim tienmaal zooveel kinderen ter school als in de niet gechristianiseerde gedeelten.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 257]
| |
Sterker nog spreekt het schoolbezoek der meisjes. Het zal wel niet noodig zijn te betoogen, dat het schoolgaan der vrouwelijke jeugd een zeer belangrijke factor is in de volksbeschaving. Nu verdient dit toch wel onze aandacht, dat, in de niet gechristianiseerde gedeelten van Java, het aantal meisjes dat de gouvernementsscholen bezoekt, slechts 1⅓% der schoolgaande kinderen is. Op Ambon daarentegen, waar de zending sinds lang arbeidde, is dat getal 39%. Daar waar op Java het Christendom ingang vond, bedraagt het 40% en op de zendingsscholen 46%. Opmerkelijk mag het heeten, dat reeds in 1634 op de Oeliassers een school bestond waar, naast 499 jongens, 131 meisjes onderwijs ontvingen. Het ter school zenden van meisjes was ook daar een vrucht van den zendingsarbeid. Toen de regeering in de behoefte aan vrouwelijke verloskundigen zocht tegemoet te komen, was het de Zendingspost Modjo-Warno, die de meeste en best onderwezen aspiranten leverde. Ook op ander terrein bleek de invloed der zending. De ervaring van een reeks van jaren toonde aan, dat de inlander veel trouwer gebruik maakte van de geneeskundige hulp door zendelingen verschaft, dan van den uitstekenden medischen bijstand door de regeering binnen zijn bereik gebracht. Geen wonder ook. De zendeling, die jaren lang op zijn post vertoeft, - er zijn er die 40 jaren en meer op één terrein hebben doorgebracht, - die daar niet komt met de gedachte aan een spoedige promotie, die dichter dan de ambtenaar bij het volk staat en dieper zich inleeft in hun leven, wint vanzelf meer hun vertrouwen. Daar is meer: door zijn Christus-prediking wordt ook in hun leven een nieuw beginsel gebracht; langzaam moge het doorwerken, | |
[pagina 258]
| |
het is onwedersprekelijk, dat het hun een anderen blik geeft op de verhouding van man en vrouw, kinderen en ouders, overheid en onderdaan. Er komt een wijziging in hunne zedelijkheidsbegrippen en deze is zóó belangrijk, dat de regeering, die met schrik waarnam de afneming der bevolking in de buitenbezittingen, een teruggang, die aan onzedelijke praktijken was te wijten, tot de overtuiging is gekomen, dat slechts het Christendom hierin verandering zou kunnen brengen, waarom zij dan ook op de vestiging van zendingsposten op de Mentawei-eilanden, waar het aantal der inwoners ongeloofelijk snel verminderde, heeft aangedrongen. Trouwens tal van reizigers getuigen, dat men maar de kampongs behoeft in te gaan om de groote verbeteringen waar te nemen, in het uitwendig en huiselijk leven, door de Christelijke zending teweeggebracht. Reeds in 1883 vroeg A.W.P. Verkerk Pistorius, wien men geen buitengewone vooringenomenheid met het Christendom verwijten kan, aan hen die geen Christendom wilden maar den Koran: ‘eilieve, gij die zoo spreekt, en uw aantal is groot, hebt gij wel eens in de Molukken een mohammedaanschen kampong vergeleken met een van inlandsche christenen? Zoo ja, dan behoeft er geen woord meer verspild.’Ga naar voetnoot1) Verheffing van het uitwendig leven hangt hier, evenals overal elders, af van den innerlijken gemoedstoestand en tegenover den droom, dat beschaving van buiten af zou zijn aan te brengen, blijft zich onder iedere omstandigheid handhaven de oude spreuk: ‘uit het hart zijn de uitgangen des levens.’ Had echter de regeering geen grond om fanatieke opstanden te duchten bij uitbreiding van het Christendom? Het valt niet te betwijfelen, dat de regeering in haar vrees meestal te goeder trouw was; maar evenmin, dat die vrees een slechte raadgeefster was. De zending heeft te kampen gehad met tegenwerking van de zijde der Mohammedanen, maar waar heeft zij geleid tot die uitbarstingen van fana- | |
[pagina 259]
| |
tieken haat waarvoor voorzichtige menschen vreesden? Wij kunnen gerust zeggen: nergens! Eens, in 1859, is een groot aantal zendelingen vermoord op Borneo, maar wel niemand zal dien moord willen stellen op rekening van godsdienstig fanatisme. De opstand van dat jaar vond zijn oorsprong in een erfopvolgingskwestie, na den dood van Sultan Adam. Tegen diens, door de regeering gesteunden opvolger, die niet de meest rechthebbende was en die bovendien door afkomst en persoonlijkheid geminacht werd, kwam een groot deel der bevolking in verzet. Het gevolg was een algemeene moord op de Europeanen, waarbij ook een aantal zendelingen omkwam; tot de eerste slachtoffers behoorden niet de zendelingen, maar het mijnpersoneel te Kolangan.Ga naar voetnoot1) Na deze heeft slechts één zendeling op gewelddadige wijze het leven verloren en wel de Vroom op Bali, die, zonder dat dit iets te maken had met eenige volksbeweging, door een sluipmoordenaar, zijn bediende, om het leven werd gebracht. Op Java heeft de zending nu al vrij wat jaren in verscheidene residentiën gearbeid: waar heeft de arbeid der zendelingen daar fanatisme gewekt? Is het niet opmerkelijk, dat op Nieuw-Guinea, een noodlottig eiland voor menig Europeaan, die er aan wal kwam, nooit een zendeling is vermoord, hoewel er nu reeds sinds 47 jaren is gearbeid? Wanneer menschen die geen zendingspost weten te liggen en geen zendeling bij naam kennen, en hun getal is legio, u de zendelingen beschrijven als domme dweepers, die dolweg, zonder er iets van te begrijpen, de eerwaardige instellingen der inlanders aanranden om hen te brengen een onbegrijpelijken God, als mannen die in hooge mate gevaarlijk zijn voor de rust in Nederlandsch-Indië; en gij denkt dan aan kloeke, kalme, volhardende naturen als J.L. van Hasselt die straks 40 jaren op Nieuw-Guinea, | |
[pagina 260]
| |
en P. Jansz, die 50 jaren op Java hebben gearbeid, als de beide Kruijt's vader en zoon, die van Modjo-Warno een modelpost hebben gemaakt, dan zoudt ge willen lachen om de dwaze voorstelling, als die niet zoo schromelijke schade had teweeggebracht. Zij die voor fanatisme zoo bevreesd zijn, mogen wel eens bedenken, dat dit fanatisme het krachtigst te voorschijn trad en de regeering in de grootste moeielijkheden bracht, daar waar nooit door een zendeling was gearbeid. (Men denke o.a. aan den opstand in midden-Java, 1825-30). De beteekenis van de Christelijke zending voor de bevestiging van een gezond en rustig maatschappelijk leven is dan ook in den loop der jaren door de regeering steeds meer erkend. Den zendeling Jansz, die in 1859 wegens het schrijven van een Javaansch blaadje, dat men thans uiterst mak en onschuldig zou achten, bijna uit Java was gezet, werd de orde geschonken van den Nederlandschen Leeuw en wat meer zegt: tijdens de laatste regeeringsmaanden van minister Cremer ging van den gouvernementssecretaris een schrijven uit aan de hoofden van gewestelijk bestuur, waarin de belangen der zending hun werden aanbevolen en o.a. dit gezegd: ‘waar neiging bestaat tot geestdrijverij, verdienen pogingen om den invloed daarvan geleidelijk te verminderen zeker steun inplaats van tegenwerking.’ Dus juist het omgekeerde van vroeger; toen heette het: hier dreigt fanatisme, dus de zending is hoogst gevaarlijk; nu heet het: het dreigend fanatisme wordt door den zendingsarbeid overwonnen. Dit inzicht der regeering is echter van betrekkelijk recenten datum en jarenlang heeft de zending moeten arbeiden onder den druk van wantrouwen waarmede zij bejegend werd, door sommige ambtenaren nog wordt. Die arbeid was zwaar. Niemand meer dan de zendelingen zelf hebben gevoeld wat er aan hun arbeid ontbrak. Daar stonden zij tegenover volkeren zeer uiteenloopend in aard, beschaving en godsdienst. Verwachtingen, die redelijk schenen, werden niet vervuld. Op Nieuw-Guinea werden zendingsposten opgericht in de verwachting, dat daar, waar de | |
[pagina 261]
| |
Islam nog niet was doorgedrongen, en dus de taaie tegenstand der Mohammedanen geen hinderpaal zou zijn, het werk zeker zou slagen; maar hier bleken andere en nog moeielijker hinderpalen te bestaan. De inboorlingen hadden nagenoeg geene behoeften, zoomin tijdelijke als geestelijke; de konoors (priester-toovenaars) oefenden een machtigen invloed; onderlinge roof- en moordtochten verstoorden telkens de rust en waren naast eene groote traagheid oorzaak, dat de bevolking niet kwam tot gezetten arbeid. Hing deze toestand samen met een geestelijken achteruitgang van dit volk? Het is mogelijk. Prof. Beets meende uit hun taal te mogen opmaken, dat zij vroeger een hoogere beschaving gekend hadden. Tegenover zulke hinderpalen werd er van de zendelingen een groote - misschien een te groote - volharding geëischt. In de Minahassa bood daarentegen de betrekkelijke beschaving onder de heidensche bevolking een aanknoopingspunt, er waren daar zonder twijfel ook diepere behoeften. Als de inlanders verklaarden den zendeling Riedel te zullen volgen, omdat hunne zielen behoefte hadden aan voedsel, dan wijst zulk een woord op ontwakend geestelijk leven; maar het aanknoopingspunt lag toch voor een groot deel in hun zucht om meer beschaafd, meer den Europeaan gelijk te zijn. Dat dit verlangen bestond, bleek o.a. in de gemeente Kapataran, waar, in verleden tijden, de predikanten der Compagnie hadden gearbeid, en waar men nu zeer trotsch was op den Christennaam, al bleek bij sommigen het Christen zijn voornamelijk uit hun dansen op Europeesche wijze. Van een diepere geestelijke behoefte getuigt de aanvang van de zending op Java, onder die eigenaardige bevolking waar de Islam den ouden volksgodsdienst niet verdrongen maar overtrokken heeft. Daar krijgt een priester uit Wyoeng, Paq-Dasima, een blaadje in handen ‘onderwijs uit Gods woord’, dat maakt op hem en anderen een diepen indruk, hij wil meer van dat Christendom weten. Twee jaren lang blijft die behoefte in zijn hart; de overtuiging wordt in hem levendig, dat hier een krachtiger | |
[pagina 262]
| |
Elmoe (leer, ook machtspreuk) te vinden is dan die hij kent en zoo komt hij eindelijk tot Christenen om van hen te leeren. Dat hier het bijgeloof nog niet verdwenen was, is zeker, maar evenzeer is het waar, dat hier evenals bij meerdere Javanen een onvoldaanheid met hun geestelijk kennen aanwezig was en een vermoeden dat het Christendom iets hoogers zou geven. Somtijds waren staatkundige overwegingen niet vreemd aan een overgang tot het Christendom; naast allerlei andere oorzaken hebben deze zonder twijfel in den jongsten tijd ook op Halmaheira invloed geoefend. Zoo kwam de zendeling te staan voor zeer ernstige en meestal nieuwe vraagstukken. Soms waren er diepere behoeften, die het oor van den inlander openden voor het Evangelie; soms ook geschiedde de aanraking met het Christendom vooral op de oppervlakte. Wat dan te doen? Moest b.v. eene begeerte naar het Christendom, die blijkbaar niet veel meer was dan een verlangen om dichterbij den Europeaan te staan, worden tegengegaan totdat zich diepere behoeften openbaarden? of mocht men van een dergelijk begeeren gebruik maken om het volk te brengen onder Christelijken invloed? Die vragen zijn verschillend beantwoord. Tweeërlei antwoord is er in hoofdzaak op gegeven. Daar is, met gebruikmaking eener vrij willekeurige benaming, onderscheiden tusschen Evangeliesatie en Christianisatie. Onder het eerste verstond men, dat de heidenen of mohammedanen eerst in de Christelijke gemeente werden opgenomen, wanneer de zendeling overtuigd was, dat een geheele verandering van hart en leven bij hen had plaatsgevonden; onder het tweede, Christianisatie, dat elke gelegenheid werd aangegrepen om daar, waar een neiging tot het Christendom te bespeuren viel, het volk waaronder die werd waargenomen, te brengen onder Christelijken invloed, te behandelen als een aanvankelijk Christelijk volk. Daardoor werd een sfeer geschapen waarin het heidensche of mohammedaansche beginsel kwijnen, het Christelijke opbloeien ging. Na voort- | |
[pagina 263]
| |
gezet onderwijs werden dan, uit deze aanvankelijke Christenen, zij, die door woord en leven toonden dat hun Christendom vrucht was van een hooger levensbeginsel, door den doop in de gemeente ingelijfd. Deze beide beginselen vinden verdedigers. Aanvankelijk werd in de nieuwere zending alleen nadruk gelegd op Evangeliesatie en de Christianisatie slechts verdedigd op utiliteitsgronden. Thans zijn niet weinigen van haar principiëele voorstanders.Ga naar voetnoot1) Gevaren zijn aan deze methode zeker verbonden; zij juist heeft allermeest zendelingen met een vol en diep geestesleven noodig en oppervlakkigen voelen zich 't eerst door haar aangetrokken. Het is in Indië niet mogelijk een keuze tusschen die twee te deen. Ook op het terrein waar Christianisatie wordt toegepast, zal worden geëvangeliseerd. Daarentegen zijn er gansche terreinen, waar de zendeling slechts als Evangelisator kan optreden, als de man die zich uitsluitend tot de individuën wendt, omdat er geen volksbeweging bestaat en de gemeenten moeten gebouwd worden uit de enkelen, die hier en daar, vaak met verzaking van veel liefs en onder grooten tegenstand, het Christendom aannemen. Vooral op Java had de inlander, die tot het Christendom overging, vrij wat te overwinnen. Het gemeenschappelijk landbezit en de eigenaardige dessa-inrichting, gaven aan de Mohammedaansche hoofden overvloed van gelegenheid om het den Christenen in hun midden moeielijk te maken; vandaar dat zendelingen hebben getracht gemeenten te stichten gevormd uitsluitend uit Christenen, of wel zulke, waar Mohammedanen werden toegelaten, mits zij zich onderwierpen aan het daar geldende recht. | |
[pagina 264]
| |
Uit verschillende dessa's vereenigden deze zich en vormden een nieuwe gemeente wier adat Christelijk was. Dit geschiedde o.a. te Pangharepan op West-JavaGa naar voetnoot1). Het was voor de regeering niet immer mogelijk om, ook bij den besten wil, de Christen-inlanders tegen onbillijkheden te beschermen; de geheele dorpsinrichting droeg nu eenmaal een mohammedaansch karakter, de adat had zich in dien geest ontwikkeld en het was een onbegonnen werk, dien te willen veranderen. Het is nu eenmaal overal zoo, ook in onze vaderlandsche dorpen, al zal het daar, uit den aard der zaak, minder sterk te voorschijn treden, dat een kleine minderheid, die een overtuiging huldigt voor de groote meerderheid nieuw en gevaarlijk, met tegenstand, met allerlei plagerijen te kampen heeft. Die plagerijen zijn echter in Indië zoo goed als hier het geestelijk leven ten zegen geweest - het is zoo kwaad niet als een overtuiging iets kost - en bovendien wanneer de meerderheid straks ontdekte, dat die eerst verachte, toch waarlijk goede en trouwe menschen waren, dan was dit het voortreffelijke van een bestuur volgens den adat, dat deze zich langzamerhand, zonder schokken, kon wijzigen. Vandaar dan ook, dat vele zendingsvrienden niet buitengewoon verlangen naar eene bijzondere regeling van den privaat-rechterlijken toestand der inlandsche Christenen. Iets anders is het, waar het gouvernement den schijn op zich laadt als waren Christenen minderwaardigen en dit geschiedt, zoolang voor de meer aanzienlijke inlandsche hoofden vereischt wordt, dat zij mohammedanen zullen zijn, tenzij er in hun gezagskring uitsluitend Christenen worden gevonden. Indien toch een regent moet aftreden wanneer hij Christen wordt, of als zelfs daar waar de meerderheid tot het Christendom is overgegaan de regent mohammedaan zou moeten zijn, dan krijgt, in de oogen van den inlander, het Christendom den stempel van een gedulden godsdienst. | |
[pagina 265]
| |
Daartegen mag verwacht worden dat de regeering verstandige maatregelen zal nemen, bij de regeling van den publiek-rechterlijken toestand der inlandsche Christenen. Te midden van zooveel moeilijkheden en op te lossen vraagstukken dient de zendeling een kloek, ervaren en wetenschappelijk degelijk onderlegd man te zijn. Iedere zendingscorporatie is daarvan steeds meer overtuigd geworden; vandaar dat aan een speciale opleiding in de tweede helft der vorige eeuw belangrijk meer zorg werd besteed dan in de eerste. Niet alsof men van studie alles verwachtte; vroomheid en kloekheid en een groote mate van geestkracht zijn eerste vereischten. Tien Erasmussen wegen in het zendingswerk niet tegen één Luther op. Mannen als E. Steller, F. Kelling, van Dijken, Bink, aan wier opleiding weinig zorg was besteed, hebben bewezen, dat meermalen door zendeling-werklieden uitnemend is gearbeid. Opmerkelijk is het echter, dat zij, die ondanks hun gebrekkige voorbereiding slaagden, voor hunne kinderen een zoo goed mogelijke opleiding hebben verlangd. De aanstaande zendelingen ontvangen behalve in taalkundige en theologische vakken ook onderwijs in timmeren en medicijnen; een acte als onderwijzer en de gave om les te geven is voor hen zeer gewenscht. Het spreekt echter wel vanzelf, dat niemand in al die vakken kan uitmunten. Sommige zendelingen toonden buitengewone gave voor taalstudie te bezitten, anderen wisten uitnemend hun practische kennis van de medicijnen te pas te brengen; maar daar waren er ook wier geringe kennis op het laatste gebied zich verborg achter een onmetelijk vertrouwen in Haarlemmerolie en pain-expeller. Daarom vindt ook op het zendingsterrein het beginsel der arbeidsverdeeling meer en meer ingang. Aan enkele zendelingen werd toegestaan zich uitsluitend aan hun taalkundige studiën te wijden, anderen gaven een zeer groot deel van hun tijd aan het verleenen van geneeskundige hulp. Dit laatste gaf aanleiding tot de uitzending van zendeling-artsen en het bouwen van hospitalen. Met grond mag verwacht worden, | |
[pagina 266]
| |
dat het aantal zendeling-artsen belangrijk zal vermeerderd worden. Tot nu toe zijn er slechts drie. De heer Scheurer, die in Engeland zijn medische opleiding genoot, Dr. H. Bervoets, die aan de hoogeschool te Utrecht promoveerde en Dr. A. Schreiber Jr. die zijne medische studiën in Duitschland voltooide. Eene academische opleiding wordt voor een aantal zendelingen door bijna ieder zendingsbestuur hoogelijk gewaardeerd.Ga naar voetnoot1) Naast de taalkundige studie der zendelingen mag niet verzwegen worden, de uitnemende hulp aan het zendingswerk verschaft door den arbeid van het Nederlandsche Bijbelgenootschap. Dit zond uit Dr. H.N. van der Tuuk, die door een gedeeltelijke Bijvelvertaling de zending onder de Batta's voorbereidde, Dr. Matthes, die hetzelfde deed voor Zuid-Celebes; terwijl thans nog Dr. Adriani voor bedoeld genootschap de talen bestudeert, die in Midden-Celebes worden gesproken rondom Posso, waar de zendeling A.C. Kruyt is gevestigd. In vijftien verschillende talen, van den Oost-Indischen Archipel, is thans de Bijbel geheel of gedeeltelijk vertaald en groote bezwaren zijn door dien taalkundigen arbeid uit den weg geruimd. Een belangrijk deel van den arbeid der zendelingen is het opleiden van bekwame inlandsche jongelingen tot helpers (voorgangers en onderwijzers.) In een gechristianiseerde streek, als de Minahassa, geschiedt dit best in een kweekschool; maar voor de meeste terreinen moet het door den zendeling persoonlijk geschieden. Een centrale kweekschool, zooals het seminarie te Depok, waar men jonge mannen uit alle streken van Indië samenbrengt, rukt deze te zeer uit hun lokale omgeving | |
[pagina 267]
| |
en uit de sfeer van hun volk en juist om mannen te hebben, die daarin geheel leven, is de opleiding van inlanders zoo noodig. Het nog wel ver afgelegen, maar wezenlijk doel der zending is toch dat het Christendom in Indië worde tot een zelfstandigmakende macht, waardoor de inlander tenslotte onafhankelijk wordt van den zendeling en heeft zijn eigen Christelijke gemeente, met zijn eigen hem verwanten voorganger. Met welke methode dat doel zal worden bereikt? Er is er geen voor geheel Indië aan te geven. Men kan spreken over de hoofdlijnen, over evangelisatie of christianisatie; maar voorts moet hier voortdurend gespecificeerd worden. Wat op het eene terrein kan, is onmogelijk op het andere. Ieder zendeling heeft voor zich grondig te bestudeeren de verschillende methoden tot nog toe aangewend. Hij zal dan leeren kennen de verschillende wijzen waarop Christen-dessa's zijn gevormd. Hij zal den zegen leeren kennen van wat Steller op Groot-Sangir deed, toen hij jongelingen van goeden huize bij zich nam om hen zoowel te onderwijzen als aan arbeid te gewennen. Daartoe liet hij hen medearbeiden in zijne notemuskaattuinen en gaf hun les in de tijden waarop niet kon gearbeid worden. Het denkbeeld, dat arbeid vernederend was, werd hierdoor bij de inlanders overwonnen; maar hij zal ook zien, dat deze wijze van handelen gevaren in zich sluit, zoowel voor den zendingsarbeid als voor den zendeling. Niemand zal wel meer op zich nemen de verdediging van wat aanvankelijk op Sumatra, later op uitgebreider schaal op Nieuw-Guinea is geschied. Daar kocht de zendeling de meestal geroofde slavenkinderen vrij, om die vrijgekochten dan tot Christenen op te voeden.Ga naar voetnoot1) Het werd verdedigd met een beroep op het ongelukkig lot dier kinderen en de kans die zij liepen om vermoord te worden; maar dit was dan toch een philanthropie, die, als zoo menige andere, het kwaad in de hand werkte. Eén ding staat echter bij elk zendingswerk op den | |
[pagina 268]
| |
voorgrond, dit, dat al moge aanvankelijk hulp worden verleend om den weg tot het hart te vinden, niet het verleenen van hulp, ook niet de vorming van het verstand, maar de vorming van gemoed het doel is dat wordt beoogd. De zending wil de inlanders winnen en nu wint niet het brengen van grootere of kleinere alledaagsche nuttigheidjes een volk, maar een hoog beginsel waar een hart in klopt. Zulk een beginsel brengt de zending; zij weet welk een verheffende, heiligende kracht uitgaat van het Evangelie van Jezus Christus, daarom wil zij zoo uitdrukkelijk Christelijke zending zijn, en daarom heeft zij ook een toekomst. Daar ligt vóor haar een ontzaggelijk terrein. Zij heeft niet enkel te arbeiden onder de eigenlijk gezegde inlandsche bevolking, maar ook onder dat groot getal van Indo-Europeanen, dat in Indië der regeering zooveel zorgt baart. Wat moet er met, wat voor deze menschen gedaan worden? Slechts een zeer klein getal van hen kon worden opgenomen in de Europeesche maatschappij en voor de inlansche voelen zij zich te hoog. Daar worden verschillende redmiddelen aan de hand gedaan; de een vraagt voor hen verbeterd onderwijs, een ander wil hen buiten Java nieuwe dessa's laten vormen, in het vertrouwen, dat zij buiten de dessa hunner moeder wel tot veldarbeid te brengen zullen zijn. Wat dit uit het evenwicht geraakte leven echter noodig heeft, is opvoeding, christelijke opvoeding. De moeielijkheden zitten in het hart. Zoolang de jeugdige Indo het heel behoorlijk vindt, dat haar moeder gebrek lijdt om haar een wit japonnetje met rood ceinture te koopen; zoolang zij rustig haar moeder alle werk laat doen zonder zelf een hand uit te steken; ja zoolang de inlandsche maatschappij het een gruwel acht, dat de Javaansche vrouw haar kind, bij een Europeeschen vader verwekt, ook maar een mandje groenten van de passar naar huis laat dragen; zoolang zal verbeterd onderwijs dit kwaad eer bestendigen, dan uitroeien. Daar moet meer evenwicht komen in de levensbeschouwing en die kan er alleen worden ingebracht door een | |
[pagina 269]
| |
hooger levensbeginsel. Dit behoorde gebracht te worden door de Indische kerk, maar die kan het niet doen, die staat stil. Deze taak zal toevallen aan de zending, wie zal de man zijn, die haar aanvaardt? Wij hebben goeden moed. De kalme, rustige wijze waarop de zending de plaats veroverd heeft, die zij thans inneemt, zegt ons dat zij niet enkel levensvatbaarheid heeft, maar ook een schoone toekomst. Dit geloof mag echter geen oorzaak zijn, dat wij het oor sluiten voor de bezwaren tegen haar ingebracht. De zending, zoo wordt gezegd, bevordert het imperialisme, de zending brengt verwarring in ons bestuur, de zending laat de zoo noodige scheiding tusschen Europeaan en inlander vervallen. Van een verband tusschen Imperialisme en zending kan slechts sprake wezen op Nieuw-Guinea. Nu laat ik het woord imperialisme voor rekening van den uitvinder; maar wat de zaak aangaat: als men daarmede bedoelt, dat de zending den weg baant voor verderfelijken handel en deze weer voor onwettige gezagsuitbreiding, dan ben ik zoo vrij die bewering zoowel ten opzichte van Nieuw-Guinea als van elk ander zendingsterrein voor een praatje te houden. Wel zeker, bij de toenemende productie, die dringt om telkens nieuwe verbruikers te vinden, zullen de handelaren zich verre houden van een voordeelig terrein omdat er nog geen zendelingen zijn! Wie 't gelooft moet het zeggen. Maar is toch niet de zending oorzaak, dat er op Nieuw-Guinea civiel bestuur is ingevoerd en dat daar thans politiesoldaten de ‘zalige rust’ (?) verstoren? Zeker, als de zendelingen niet gewezen hadden op de onophoudelijke moorden rooftochten tusschen verschillende dorpen, zou daar waarschijnlijk nog geen civiel bestuur zijn ingevoerd. Wil iemand nu gaan lamenteeren over het schandelijke Europeesche juk, dat de vreugde zal wegbannen uit het paradijs der Papoeas, of wil hij deze gaan idealiseeren en ze om hun rooftochten houden voor helden met een voortreffelijk hart, - wel, die zij van deze meening in zijn gemoed ten | |
[pagina 270]
| |
volle verzekerd. Hij blijve Nieuw-Guinea rekenen tot onze bezittingen en houde vol, dat wij tegenover dat land geen enkele verplichting hebben. In een tijd waarin het begrip ‘recht’ voor velen een wanbegrip is, kan hij zeker rekenen op medestanders. Dat de zending moeielijkheden aan ons bestuur baart hebben wij reeds gezien. Dat is ook volkomen natuurlijk. Nieuwe vragen doen zich voor en er moet met inspanning gezocht worden naar het antwoord. Een nieuw element, dat in een maatschappij ontstaat, noopt tot verandering van regeeringstaktiek; maar is het daarmede nu ook geoordeeld? De reeds vroeger aangehaalde schrijver in de Locomotief van 11 Juli l.l. vindt zulk eene verandering noodlottig; maar als hij zijn stuk besluit met den uitroep: ‘wat jammer dat de hervormers van het opleidingsstelsel onzer a.s. ambtenaren niet in de eerste plaats hebben aangedrongen op hun onderricht in de leerstellige theologie’, dan wijst hij, zonder daaraan te denken, op eene der oorzaken waarom nog zooveel weinig verziende ambtenaren de zending ongenegen zijn. Twee jaren lang ontvangen zij onderwijs in de leer van den Islam, maar wat weten velen hunner van de eerste beginselen van het Christendom? Ligt daar niet een der oorzaken, dat zij met wantrouwen de zending gadeslaan? Wat zou er eigenlijk tegen zijn, als zij ook blijk moesten geven althans de hoofdbeginselen van het Christendom te verstaan? Een tweede oorzaak van veler afkeer heeft Verkerk PistoriusGa naar voetnoot1) aangewezen toen hij schreef: ‘Maar indien de inlandsche christen, bij een levendig besef van zijn plichten en rechten, zich eens minder gemakkelijk tot allerlei liet gebruiken dan de inlandsche mohammedaan, en indien, bij de bevrijdende kracht van het christendom, de verknechte mohammedanen zich eens lichter dan de verheerde christenen lieten besturen, - ofschoon wel ieder erkent, dat de laatsten onze trouwe en natuurlijke bondgenooten in den Archipel zijn, - zou dan hierin geen genoegzame aanleiding zijn, tot het vellen | |
[pagina 271]
| |
van een ongunstig oordeel over het inlandsche christendom, zelfs door overigens betrouwbare mannen, die er dagelijks mede in aanraking komende, er zich niet zelden aan steken?’ Dit woord legt den vinger op een bezwaar tegen de zending ingebracht, dat, schoon verscholen achter opstandsvrees, het bezwaar is. Het bezwaar van ambtenaren, die niets gruwelijker achten dan een storing in de rustig voortsloffende routine, voor wie nieuwe proefnemingen en nieuwe belangen niets anders zijn dan nieuwe stoornissen in hun rust. Maar ook het bezwaar van wie oordeelen, dat er tusschen Europeaan en inlander geen andere verhouding kan bestaan, mag bestaan dan van heer en knecht; voor wie in vollen ernst een tekortkoming in uiterlijke plichtpleging van den kant eens inlanders, het gevaarlijkst symptoon is. Wie zóó denkt, moet de zending verre houden van Indië; want al zal het misschien lang duren, het Christendom zal in deze verhouding eene verandering brengen. Maar is dat zóó gevaarlijk? Is het niet bekend hoe achter die houding van eerbiedige vrees haat en verachting wegschuilen? Sinds wij gebroken hebben met de politiek van het batig slot, moeten wij den weg op, die den inlander tot meerder zelfstandigheid verheft. De pogingen om Indië van een bezitting te maken tot een kolonie, door daar een levenssfeer te scheppen voor een zeer groot getal Nederlanders, zijn keer op keer mislukt; waarom zou het niet kunnen worden een koloniaal rijk, waarin de inlander staat naast den Europeaan? Dat is gevaarlijk! Zeker dat is gevaarlijk zoolang die zelfstandigheid bloot uitwendig is. En toch, gevaarlijk of niet, dien weg gaat het op. Nu staat de Christelijke zending daarom in Indië aan de spits der beschaving en van den vooruitgang, omdat zij den inlander tot die ware innerlijke zelfstandigheid zoekt te brengen, waardoor hij, ook uitwendig zelfstandig geworden, blijft een Nederlander, een deel en een steun van ons schoone koloniale rijk. Op dit terrein staat de Islam allen vooruitgang in den weg. Waar hij huist, blijft het een zeer zorgwekkende | |
[pagina 272]
| |
zaak den inlander tot meerder zelfstandigheid op te leiden, wijl daardoor de vrees voor fanatieke woelingen grooter wordt. Een Christelijk rijkGa naar voetnoot1) als het onze, is als zoodanig den Mohammedaan hatelijk, al weet hij dien afkeer beleidvol te verbergen. Wat zelfs de welwillende Mohammedaan te dezen denkt, is nog niet lang geleden zeer duidelijk gebleken uit het volgende: Bij gelegenheid van de troonsbeklimming van H.M. 12 Sept. 1898, hield Seijid Othman, een afstammeling van den profeet, en ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, eene rede, die tegelijkertijd in vele moskeeën van N.I. werd uitgesproken. Die rede werd hem door vele Mohammedanen euvel geduid o.a. door het Turksche blad Malumat. Hij werd nu, tegen die aanvallen, verdedigd door een afstammeling van den profeet, Seyid Salim al Mehdar uit Habban in Jemen, een man onder de Moslemin in groot aanzien. Op die verdediging nu komt het aan. Daarin wordt o.m. dit gezegd: Een ongeloovige mag men gerust toewenschen: ‘God vermindere uw aantal niet, maar make veel uwe bezittingen en uwe kinderen.’ ‘Dit toch klinkt hem aangenaam doch tevens is veelheid van geld en kinderen niet als een zegen, maar als eene beproeving te beschouwing, daar God gezegd heeft ‘uwe bezittingen en uwe kinderen zijn slechts eene verzoeking,’ (Koran 68:15). Op eene andere plaats geeft hij deze aanhaling: ‘het past den verstandige de menschen van zijnen tijd met vriendelijke voorkomendheid te bejegenen, zooals men wilde dieren tracht te sussen, want vriendelijkheid is fijn beleid, dat nut aanbrengt en schade afweert.’ Niemand, zoo betoogt hij, mag zich ergeren aan een gebed, dat den ongeloovigen aangenaam klinkt, want ‘Hij, die de verstolen blikken kent en wat de gemoederen verbergen, weet | |
[pagina 273]
| |
wat in het binnenste zijner dienaren is en bevroedt hunne geheimen.’ (Koran 40:20).Ga naar voetnoot1) Dat hier een bedenkelijk beginsel wordt uitgesproken is duidelijk. Zulke denkbeelden bedreigen den staat en wat wil men daar tegenover stellen? Toch niet verholen of openlijke onderdrukking? Wij meenen den invloed van het Christendom. En tusschen deze beide zal op den duur moeten gekozen worden. Nu vraagt de zending niet om voorgetrokken te worden; veel minder vraagt zij, dat de regeering moeilijkheden legge op den weg der belijders van andere godsdiensten; maar zij stelt den eisch, dat aan de inlanders niet den indruk worde gegeven - wat maar al te vaak is geschied alsof het Christendom een gedulde godsdienst ware, die niet als een wettige kan worden beschouwd. Dat de inlander bij zijne dorpsgenooten moeilijkheden ervaart, als hij Christen wordt, is natuurlijk, dat is ook niet zoo heel erg, bekwame zendingsvrienden achten dit zelfs een zegen. Maar toont de regeering op dit punt den Christen een onvriendelijk gelaat, dan protesteeren wij daartegen met alle macht. Met waardeering werd in de kringen van hen, die met de zending zich bezighouden, gesproken over den resident van Ternate, die, bij de jongste beweging ten gunste van het Christendom op Halmaheira, eerst met den Sultan sprak en vervolgens in eene volksvergadering mededeelde, dat noch de Sultan, noch het gouvernement het christendom verbood. ‘Wie Christen wil worden,’ zoo sprak hij ongeveer, ‘is daarin geheel vrij, maar die overgang ontheft hem niet van den plicht belasting te betalen aan den Sultan, heerendiensten te verrichten en aan de wettig aangestelde hoofden gehoorzaam te zijn.’ Zulk een houding schept een zuiveren toestand. Niet overal kan aldus gesproken worden, de verhoudingen zijn menigmaal veel meer ingewikkeld, maar de geest die uit deze woorden spreekt, wenschen wij, dat allerwege in Indië heersche; opdat de zending haar groote taak moge volvoeren. | |
[pagina 274]
| |
Zij zelf heeft daarbij in het oog te houden, dat de zendeling steeds zoeke het allerintiemste, het geestelijk leven te bereiken van het volk waaronder hij arbeidt. Want niet uitwendige beschaving wint een volk, maar een beginsel dat het innerlijke raakt. Dat brengt de zending en zij brengt het onder vaak onzegbare teleurstelling. Zij maakt aanspraak op den steun van heel ons volk; zij heeft dien noodig, zij verdient dien. Er wordt soms geklaagd, dat de zending zoo duur is; daar zijn zulke groote tekorten! Welk een dwaze klacht! Ziet eens wat de zending in N.I. gedaan heeft en gij zult verbaasd staan dat er in Indië zoo goedkoop kan gearbeid worden. Gij zult gaan bewonderen de mannen, die jarenlang voor sober loon en met geringe vooruitzichten hebben gewerkt, zonder dat zelfs de hoop van eer te behalen hen sterkte. Duur heeft de zending geschenen omdat hare financieele lasten gedragen werden door enkele honderden; waarom zouden het geen duizenden worden? Daar moet zeker in Indië, ter wille van de financiën, ter wille ook van de inlandsche gemeenten, nog meer gearbeid worden in de richting van eigen onderhoud (selfsupport), al zijn daartegen ook enkele bezwaren in te brengen; maar dit neemt niet weg, dat de zending noodig heeft en verdient den ruimen steun van allen, die verstaan welke rijke zegeningen het Christendom aan Indië brengt, die hopen, dat wij daar, in plaats van bezittingen nog eenmaal zullen hebben een machtige kolonie, waarvan de inwoners aan het moederland zijn verbonden, door banden die zij liefhebben. Alleen daardoor kan eene eenheid ontstaan, die alle vrees voor eene scheiding tusschen Nederland - Indië wegneemt. Wijst de toestand, waarin de Minahassa door de zending is gebracht, niet duidelijk aan, dat dergelijk ideaal ook in wijderen kring bereikbaar zal zijn? |
|