| |
| |
| |
Opgevischt
Door G.F. Haspels.
I
Met jonge blijde liefde kuste de voorjaarszon het doodvergeten land van Schouwen.
Het was in de late Mei; de bloei zat in het zeewater en de haringvisschers van Burghsluis zouden op den haring uitgegaan zijn, als er nog haringvisschers te Burghsluis waren zooals een goede eeuw geleden, maar de visschers, die er nu nog waren, sloegen zeehonden dood op Neeltje-Jans-plaat en vischten garnalen, wat ze toch ook wel zouden gedaan hebben als er geen bloei in de zee had gezeten. Deed hier de bloei in zee niets, zooveel te meer die op het land. Uit de wuivende sapgroene vlasvelden en blauwgroene tarweakkers hief zich in zijn iepen op zijn ouden vliedberg zoo'n onnoembaar-oud dorpje als Noordwelle of Renesse; de lucht was zwoel van de amandelgeuren van den meidoorn, van de zoete reuken der paardeboonen en van de scherpe der karwei, wier akkers lachten in het witte bruidskleed, en de oude aarde was weer zóó jong, dat ze niet alleen niet genoeg had aan haar ontelbare groene kleedjes - variëerend van het vlasgroen tot het donkere loofhout der bosschen die tusschen Haamstede en Renesse zich afteekenden tegen de blonde duinen - maar ook zich
| |
| |
glanzend geel kleedde met de boterbloemetjes van de weiden. Nog òp de dijken was het één bloeien van boterbloem, wilde klaver en wikke tot daar, waar de zeeweringen begonnen: rijen keien, waaruit afgevreten, bewierde palen staken, soms vooruitschietend in een paalhoofd als een speer door de geharnaste kust der vratige zee voorgehouden. En in de stralende zonnelucht riepen de koekoeks en sloegen de vinken uit de Haamsteedsche bosschen, gleden de boschduiven snelwiekend over de akkers en krijschten de witte wolken van meeuwen: kroppen, kollen en sterretjes boven ‘de hillen’ - de eilandjes in de inlagen, de oude binnendijksche waterkeeringen voor het geval dat de schuddende buitendijken voor de opgezweepte zeeën mochten bezwijken - waarop zij hun eieren uitbroedden. En het doodvergeten land van Schouwen gloriëerde schooner dan in zijn beroemdste dagen, nu het met zijn groene velden, blonde duinen en donkere bosschen, omzoomd door een stil-schitterende zee, lag te lachen tegen de late Meizon.
Hoog op de duinen van Westenschouwen stond Lieven van Crayenstein, jong en bruin, met zijn jekker en stuurmanspet. Het was de tweede keer dat hij met Keetje de Boorne aan zijn arm de wereld instapte. De eerste keer had zij hem aan Zierikzee vertoond als hare overwinning. Want zij was er trotsch op, dat zij de dochter van den politie-commissaris, in het Zierikzeesche kringetje eerst na eenige aarzeling toegelaten omdat ze zoo aardig-Geldersch was, nu toch den laatsten der Zierikzeesche patriciërs had veroverd. Alleen twijfelde ze soms of het niet Jhr. Frank Ypenhove had moeten zijn. Uiterlijk scheen het al lood om oud ijzer: Frank bracht mee het oude buiten met oude boomen en oud geld; Lieven het heerenhuis op de Oude Haven met de patricische deftigheid - de liefde bij beiden gelijk, want wat daarvan zou komen, dat zou immers vooral haar werk zijn, want de mannen moesten 't liefhebben toch leeren van hun vrouwen. Voor zoover zij nu een goed en vroom meisje was, vond zij het heerlijk dat Lieven, de wilde idealist, het was geworden en niet Frank, die al zoo iets afgeleefds had
| |
| |
met zijn bleeke neusje en sarcasme. Maar voor zoover zij een trotsch nest was, dat erg veel hield van aristocratische handen en oude eiken, zuchtte zij soms, waarom het toch Lieven, met zijn onuitstaanbare handen en wonderlijke toekomst, had moeten worden. En daar vandaag het trotsche nest in haar presideerde, liep zij op 't oogenblik onder de Nobelpoort te Zierikzee met haar hartsvriendin te overwegen of Lieven, die nu eenmaal om en bij de zee moest leven, dan maar Waterschout van Rotterdam of iets aan het Ministerie van Marine in den Haag zou worden.
Hoe heerlijk voor Lieven dat hij ondertusschen overtuigd was, dat in den grijzen regenmantel haar mollig figuurtje zich daarom zoo slank hief op haar kleine voetjes, en dat haar groote, blauwe oogen daarom zoo stralend staarden over de Oosterschelde, omdat zij zijne idealen deelde. Want hun tweede tocht zou natuurlijk naar hun beste vrienden Frank en de zee zijn. Daarom had hij haar niet direct van Zierikzee naar de Duinhorst, onder Burgh gelegen, gebracht, maar over Burghsluis en Westenschouwen om het haar hier nog eens te wijzen hoe hij haringvisscher was geworden. Zijn oom en voogd had hem als wees met zijn paar honderd gulden rente in huis genomen, er op rekenende dat zijn neef zou opgroeien, leven en sterven onder de schaduw van den St. Lieven's monstertoren, gelijk alle Crayenstein's. Die waren reeds in de vijftiende eeuw rentmeesters geweest van de kerk van St. Levinus, hadden steeds dien heiligenaam in de familie gehouden, en waren natuurlijk altijd in zijn stad gebleven. Als ze al op audiëntie waren geweest in den Haag, of zich een titel te Leiden hadden gehaald, of bij uitzondering wat hadden geofficierd, zij hadden altijd, als het zeil- of stoomschip uit de lichtgroene Zandkreek de blauwe Oosterschelde indraaide en zij den momumentalen St. Lieven zagen klimmen boven het geestige gekriebel der rooddakige huizen, hun Zierikzee begroet met den stillen lach, waarmede Odysseus zijn Ithaka zag naderen. Zoo had ook oom, de ongetrouwde president van de rechtbank, zich geplaatst in een der Crayensteinsche leunstoelen van het Zierikzeesche leven - | |
| |
en waarom zou Lieven dat ook niet doen? Maar Lieven had dat niet kunnen doen, vooreerst omdat de nieuwe tijd veel dier Crayensteinsche leunstoelen als: ‘assessor van de zeemilitie,’ ‘lid der centrale directie van den lande van Schouwen, Burgh en Westland’,
‘ontvanger van de zoutrechten’ had op zolder gezet, en vooral ook omdat allerlei vreemden, alleen omdat ze wat examens hadden gedaan, de nog beschikbare leunstoelen hadden bezet met een haast en een zekerheid, alsof er geen Crayenstein's meer bestonden. Maar Lieven bleek geen slappe, gedweëe examenjongen maar een echte Crayenstein te zijn, een vrome vroolijke krullebol eerste kwaliteit, die trouw meeleefde met de duin-, dorps- en stadsromans van heel Schouwen. Ja een oogenblik scheen de oude wereld de Crayensteinsche deugden in den jongen Lieven te honoreeren, toen zij hem een plaats aanbood op de secretarie - totdat de oude feeks den jongen het pistool had op de borst gezet om: geld, geld! en daarmede getoond had hoe onja anti-Crayensteinsch zij was. Want daar had Lieven niet tegen gekund - zooals trouwens nooit een Crayenstein. De oude feeks had blijkbaar den jongen Ypenhove in de arm genomen - en de Ypenhove's waren wel goed Schouwensch volk, maar erg adellijk en erg rijk. Die Ypenhove had Lieven zeker Leidsche verhalen gedaan, hem in elk geval studentikoos leeren gooien met geld. Want, juist nadat die Ypenhove voor zijn laatste jaar naar Leiden was gegaan, was er een zondvloed Lievensche schulden het huis binnengestroomd. Natuurlijk, oom had betaald, maar hoe? Lieven hoorde toen dat oom weinig kapitaal had en dat weinigje nog belegd had in Zierikzeesche legaten - met de kerk te beginnen tot de ambachtschool toe - dat oom hem dus leende van geld dat het zijne niet meer was en Lieven dit hem dus het volgend jaar zou teruggeven, als hij zijn eigen Grootboekkapitaaltje in handen kreeg.
Daarop was Lieven uitgegaan en had een boodschap gestuurd dat hij niet kwam slapen. Drie dagen had hij gelogeerd bij den baas van de eendenkooi te Haamstede
| |
| |
- een Crayensteinschen vazal - in de absolute eenzaamheid der duinen. Den eersten dag had hij zitten turen over de bosschen van Renesse en Haamstede, maar uit de bosschen was geen opwekking gekomen. Den tweeden dag had hij naar den vuurtoren zitten staren, maar ook van den vuurtoren was het levenswoord voor Lieven niet gevallen. Den derden dag had hij van de duinen in zee zitten turen, de stille, leege zee, waaruit aan den einder rees de grijze toren van Veere. En hij had gedacht aan de oude tijden, toen deze zee vol schepen was en daar nog lagen Westenschouwen, Boorndamme, Rengerskerke en te veel -kerke's om te noemen.... Eindelijk had hij zijn Crayensteinsch levensdoel gezien door die duinen. Want deze duinen waren geen door de regeering aangestelde zeeweringen, maar bastions, forteressen tegen de zee, reeds enorm bres geschoten, weldra, als ze hier niet een uur breed waren geweest, aan flarden gewaaid en gescheurd door de zee. Hoe geleken deze door de zee uitgeholde duinen, waar van boven af duinrozen- en helmwortels afhingen, op wijdopengesperde muilen van monsters! Hoe was de aan deze kust knagende zee roodbruin van kleur, als van het onverzadelijke landverzwelgen! Hier was 't: aanvallen, verdedigen; er op, er onder - en hij moest dien dans meedansen, temmen die wilde zee! Ja, hij had natuurlijk daarom geen vat kunnen krijgen aan dat gezabber dat ze tegenwoordig ‘leven’ noemden, omdat hij naar zee moest, naar zee! Gek, dat hij nu eerst zoolang had moeten dwalen, om nu te zien dat dit de eenige weg was!
‘Nu weet ik, wat het wordt,’ had hij gezegd tot den ouden heer, die blij was hem weer te hebben.
‘Wat dan?’
‘Het wordt haringvisschen.’
‘Wat?’
‘Ja, haringvisschen. 'k Heb nog precies zooveel op het Grootboek dat ik mijn eigen logger kan koopen. Nu wordt Burghsluis weer een visschersplaats zooals 't in de vorige eeuw was.’
‘'t Is te probeeren.’
| |
| |
De grijsaard had het eerst gelaten gezegd, zich herinnerend hoe hij elk jaar in de kerk van Burgh de roemruchtige opschriften ging lezen van zijn voorvaders, die daar in marmer hadden gebeiteld hun groote daden, en zich afvragend: of hun laatste afstammeling kon eindigen als haringvisscher? Maar hoe langer hij op Lieven's plan keek, des te schooner werd het, totdat het hem innerlijk van vreugde deed opspringen.
Want dat was het! De jaloersche zee had de Crayenstein's onttroond, nadat ze hen eerst op den troon had gezet. De jongen had het gezien, hij moest zijn leunstoel op zee gaan halen. De zee moest eerst Zierikzee weer Zierikzee maken met zijn visscherijen, werven, zoutziederijen en dan eerst kon Zierikzee weer den Crayenstein's aanbieden wat hun toekwam. De jongen had het gezien; van den grond opbouwen, niet van buitenaf wat oplappen, dat was nu de Crayensteinsche plicht! En direct had de oude heer aan zijn legaat voor de ambachtschool toegevoegd: ‘mits er voornamelijk de vakken onderwezen werden die op het zeewezen betrekking hadden’ en het legaat voor de armen was veranderd in een legaat voor ‘behoeftige Zierikzeesche zeevisschers.’ En was er op de societeit wel eens gelachen met Lieven's hartstocht voor het zeebanket, dan had zijn oom ironisch geglimlacht om de domme grappenmakers. Zelfs had hij Lieven, na zijn eerste thuiskomst, toegestaan zich te verloven met Keetje de Boorne, want nu Zierikzee zulk een nieuwen bloei tegenging, was het niet te zeggen of het huwelijk met den dochter van den Zierikzeeschen politiecommissaris nog wel een mesalliance was voor den laatste der Crayenstein's. Nu was Lieven reeds dezen winter uitgeweest met de Pernisser beugvisschers, en na dien ontzettenden groentijd van winterstormen en sneeuwjachten op de Noordzee goed doorgemaakt te hebben, had hij zich op een Vlaardinger haringvisscher laten aanmonsteren als voor een vacantiereisje en zou nu binnen een paar dagen vertrekken.
‘Kijk, dan komen we hier met onze loggers de Hammen uitzeilen, en dan den Banjaard door, zee in.’
| |
| |
‘De Hammen?’ vroeg Keetje droomerig.
‘Ja, die halve maan die de kust vormt tusschen hier en den St. Lieven - zie je 'm? - vroeger allemaal land en nu een dierentuin van zeehonden, dat is de Hammen.’
‘En vaar je dan zóó?’
‘Je wijst naar Veere; daar die dikke ronde klomp dat is Veere; neen zoo dwars de zee in, daar waar het zoo flikkert, dáár moet je zijn, dáár zitten ze. Kijk en dan zetten we ons huis hier wat heen, niet zoo dicht bij Burghsluis; dan zijn we ten eerste wat dichter bij de duinen en de bosschen, en ten tweede heb je dan niet zoo'n last van de drukte.’
‘Van de drukte?’
‘Ja, want zoo'n visschershaven is altijd in hurry; werven, machinefabrieken, handelskaden...’
‘En we zijn net langs Burghsluis gekomen en het was er even doodsch als bij den toren van Koudekerke, die op zijn eentje zich aan den dijk staat te vervelen.’
‘Juist zoo doodsch als 't voor een jaar in mijn hart was, waar het nu enkel jeugd en vreugd is, nu ik me op genade of ongenade aan Keetje heb overgegeven,’ lachte hij haar aan zich drukkend en een kus gevend op de roode lippen.
‘Stil toch, daar komen menschen!’
‘Zie je wel, daar heb je ze al; over een paar jaar zullen ze vechten om een staanplaatsje, zoo krioelt het hier dan.’
‘Het is Frank,’ schrok Keetje blozende.
‘Zoowaar; hij komt van de Duinhorst; maar wat voor een dik beertje geleidt hij?’
‘Pas toch op - je bent niet aan boord.’
‘Holah’ toeterde Lieven op zeemansmanier door zijn hand ‘als je ons moet hebben, dan moet je hierheen komen.’
‘Dat noem ik logica’ hijgde Frank, die Lieven zijn stok toestak en zich op den top van het duin liet hijschen.
Jhr. Frank Ypenhove van Rengerskerke zag er precies uit als zijn naam; bleek, slank, aristocratisch, uiterst verzorgd in zijn wit-flanellen pak, lichten snor en onberispelijke handen.
| |
| |
‘We zouden je net komen vertellen dat we gaan trouwen.’
‘Je ziet Frank, Lieven leeft nog als van ouds enkel in kleinigheidjes’ lachte Keetje, hem een weinig verlegen de hand reikend, ‘doch ik moet je eerst eens feliciteeren met je promotie. Wat een boek heb je me gestuurd; heb je dat zelf geschreven, heusch heelemaal zelf?’
‘Dat kan ik getuigen’ riep van onderen een stem ‘als ik eerst het genoegen heb met u te mogen kennis maken, maar die duinen ...’
‘Mijn vriend de Weerdt’, zei Frank, hem zijn stok toereikend en toen er een dik heertje, met een kaal hoofd boven een roode das en blauw vest opgeheschen was, dat diep boog voor Keetje:
‘Mejuffrouw de Boorne, de aanstaande van mijn vriend Lieven van Crayenstein.’
‘Dus u verzekert dat Frank dat heele boek zelf heeft geschreven?’ lachte Keetje coquet, hem de hand toestekend.
‘Even vast als ik u kan verzekeren dat ik mij nu over dat affreuze geklim niet beklaag. Het is hier waarlijk verrukkelijk!’ boog hij voor Keetje met zijn glimoogjes haar wat te lang aanziende.
‘'t Schijnt u bizònder mee te vallen; we zullen dus maar niet vragen hoe u ons wel taxeerdet,’ coquetteerde Keetje, die dat wat mocht: zoo dikkertje wat laten kikkeren.
‘Pardon’, begon de Weerdt te protesteeren, maar Frans riep: ‘bravo Keetje! de Weerdt vond het hier zoo abominable, dat hij niet meer te houden was.’
‘Maar waar wou u dàn heen?’ kwam Lieven uit de lucht vallen.
‘Meneer de Weerdt moet weten, dat er na Schouwen niets bewoonbaar meer is op aarde.’
‘Jawel, ook nog een haringlogger’ lachte Lieven naar Keetje terug.
‘Haring?’ schrok de Weerdt, ‘Haring! Een strafontbijt voor te vroolijken avond; haring hier op dit heilige eiland!’
‘Maar meneer, haring is het begin en einde aller dingen,’ overreedde Lieven.
| |
| |
‘Begrijp je dit nog niet?’ borduurde Frank verder, ‘de haring is hier 't fundament van alles; was de haring er nog, dan was Westenschouwen er toch ook nog.’
‘En Westenschouwen ligt daar aan de Duinhorst! Is dat niet je heerlijkheid sinds de zee er met je Rengerskerke van doorging?’
‘Dat dacht ik ook,’ loog Keetje half, om de Weerdt een handje te helpen.
‘Een Zierikzeesche, die de tragedie van Westenschouwen niet kent!’
‘Maar half,’ lachte ze Frank lief verlegen aanziende, als om zijn pardon vragend dat ze een beetje loog voor de Weerdt.
‘Aandacht dan!’ riep Frank naar de Weerdt, die te veel naar Keetje keek. ‘Westenschouwen was een bloeiende koopstad; de heer de Weerdt gelieve er op te letten dat ik niet zeg aangename of ...’
‘Neen, bloeiende koopstad!’ echoode de Weerdt ‘een kruideniersparadijs!’
‘Maar op zekeren dag brengen de Westenschouwensche visschers een meermin in de stad, die zij in hun netten hadden gevangen. Wijze lieden waarschuwen die meermin los te laten. Maar - was er misschien liefde bij in het spel? - de visschers houden haar en de meermin sterft in banden. Toen hoorden 's avonds de inwoners van de bloeiende koopstad uit zee deze verwensching van den treurenden zeemeerman:
‘Westenschouwen, Westenschouwen,
Dat je genomen hebt mijn vrouwe!
Westenschouwen zal vergaan
En een stuk van den toren zal blijven staan.’
‘Dat is de reine kruidenierstragedie!’ riep de Weerdt.
‘Maar er is toch niets van gebeurd?’ lachte Keetje.
‘Alles - is 't niet Lieven? Heel behoorlijk is eerst de haven toegeslikt, daarna is de stad vervallen, morsdood gegaan, en opgehapt door de zee.’
| |
| |
‘En die toren?’
‘Daar heb j'm; daar aan den dijk, de zoogenaamde Plompe Toren.’
‘Een uur bijna hier van Westenschouwen vandaan!’
‘Kom zoo nauw niet kijken! voor een vijftig jaar stond dicht bij de Duinhorst een nog oudere toren. Dat was toen de Toren uit de profetie van den meerman. Nu die voor afbraak is verkocht doet die van Koudekerke, die Plompe Toren, daarvoor dienst, en over een eeuw of wat, als Zierikzee naast Rengerskerke en Boorndamme is komen liggen en de St. Lieven's-monstertoren nog juist aan den dijk ligt, dan zal die het zijn, die volgens den meerman...’
‘Als je niet ophoudt met die praatjes, ga-je 't duin af!’ riep Lieven.
‘Dat is te zeggen, als de Weerdt nog weg wil met de boot, dan kun je je die moeite sparen en gaan we vanzelf,’ zei Frank.
‘Ja met de boot!’ echoode de Weerdt, ‘ja met de boot! Een best land voor haringen die kunnen er komen, maar...’
‘U vergist u, die zùllen er komen; nu hebben we alleen nog maar zeehonden.’
‘In alle geval amusanter beesten dan haringen. Mejuffrouw de Boorne’ - en weer keek hij haar met zijn glimoogjes wat te diep aan ‘het was mij een waar feest tenminste ù hier nog te ontmoeten, en meneer Crayenstein één raad: als u dan toch wilt visschen, vang dan tenminste fatsoenlijke visschen als tarbot, tong of zoo iets.’
Lieven schaterde, maar hield ineens op toen hij Frank tot Keetje hoorde zeggen: ‘nu je komt van den zomer nog wel eens een dagje op de Duinhorst; dan gaan we samen met Elize wat dwalen in de duinen, zooals vroeger’, en hij Keetje allerliefst hoorde lachen: ‘heel graag Frank’. Derhalve boog Lieven stijf voor de Weerdt en gaf Frank zwijgend de hand, die, het duin afdalend, hem nog toeriep: ‘goede reis! Ik vergat je nog te vragen: hoe heet je schip?’
| |
| |
‘Vlaardingen 429’, zei Lieven kortaf, daar hij in zichzelf bezig was Frank bitter te waarschuwen:
Westenschouwen, Westenschouwen,
Als je me nemen durft mijn vrouwe!
‘Hoe komt zoo'n verzuurde pot eten nu aan zulk een pracht van een meid!’ riep de Weerdt naast Frank voortstappend.
‘Lieven? Och van goede familie, een beetje idealist.’
‘Ja, dat schijnt hier bij mekaar te hooren op dit eiland der heiligen. Jongen, ik moest hier heer van 't eiland zijn, ik leefde als een keizer, een pacha, een sultan! Hè, weet-je nog voor acht dagen te Brussel?’
‘Hm’ sneed Frank af, wrevelig, dat de Weerdt hem altijd deed terugdenken aan die dingen, waaraan hij meegedaan had om bij de anderen te blijven, maar die hij nu wilde vergeten. Het was dom geweest dat hij de Weerdt hier gebracht had, maar nu was 't gelukkig uit, met dien studententijd waarin hij beneden zichzelf had geleefd uit lafheid, ook uit met die vieze verhalen van de Weerdt, gelukkig! -
‘Ja, jij blijft nu maar je heele leven Duinhorsten. 't Is je gegund!’ smaalde de Weerdt die meer dan genoeg had van deze kloosteratmosfeer. Foei wat 'n tante, die tante Louffaer! En die blinde nicht, mooi als Parijs, maar ook zoo fijn, dat nog een doleerende dominee er dankje van zou zeggen. Maar op zulke schepen vaar je de haven der rust binnen! Want zoo'n tante is natuurlijk vervelend-onafzienbaar rijk en je mag alles meenemen mits je de nicht er bij neemt. Jawel, zoo zijn onze idealistenmanieren!
Frank had geen weerwoord. Integendeel hij moest de Weerdt na-denken, of liever hem in zijn binnenste hooren smalen en hooren benijden. Want hij begreep en deelde half de Weerdt's woede. Er waren in hem twee menschen; Frank van de Duinhorst: rein, precieus, zoo voorzichtig stappend dat hij geen grasspietje knakte en geen
| |
| |
bloempje vertrapte; en Frank van Leiden: de student die meê den beest had gespeeld in den Haag, Brussel en Parijs, niet uit lust, maar omdat hij toch niet achter kòn blijven. Bezig aan zijn dissertatie had hij besloten daar een eind aan te maken: want hij kon zich toch maar niet dood leven!
Om tot een oplossing te komen had hij de Weerdt meegenomen. Waarom? De Weerdt had hem als student altijd meegenomen. Als de Weerdt nu inzag dat hij anders moest worden, dat Frank weer moest leven het prae-studentenleven..dan..maar hoe oneindig dom was hij geweest de Weerdt hier te brengen! Tante en Elize verontwaardigd; de Weerdt minachtend... Wat kon hij hem antwoorden? Toch niet dat hij gehoopt had hem en zichzelf te bekeeren, dat echter de mijn verkeerd was gesprongen? Toch ook niet dat hij trots alles nog bleef hopen op een oplossing? En zoo zweeg hij - de marteling zou nu toch gauw voorbij zijn.
‘Je heele leven Duinhorsten!’ treiterde de Weerdt, die 't niet opkon, dat die Frank, zoo kaal als een kerkrot, door gehuichel en gekwezel een hoog heer zou worden: ‘van je geloof wordt-je Rengerskerksch, zoodat je 's Zondags in de kasteelbank van je Burghsche kerk zetelt; in de politiek wordt-je Schouwenist en het hoogste en wijdste wat je gaat betrachten is Zierikzeesch van beginsel te zijn. En waarom niet? Word maar braaf en rijk en leef lang!’
‘Beroerling!’ stoof Frank op, half tegen de Weerdt en half tegen zichzelf.
‘Foei Frank, zulk een woord in deze heilige sfeer!’
‘Goed’, berustte Frank, trachtend door ernst de Weerdt's sarcasme meester te worden ‘maar kàn dàt geen mooi en vol leven worden, als je het leeft con amore?’
‘Haha! Onverbeterlijk! Con amore, natuurlijk con amore! Wanneer is de bruiloft?’
Frank zweeg weer. De Weerdt had gelijk: hij zou geen heer van de Duinhorst worden, werd hij niet de man van Elize - en toch geen oogenblik had hij aan haar gedacht, toen hij zich een rustig leven op het eiland idealiseerde. Maar dàt zou de Weerdt niet begrijpen.
| |
| |
‘Nu, wanneer is de bruiloft kerel?’
Och,’ en Frank's stem vibreerde in den bastoon van den diepsten ernst: ‘je kent haar niet. Zou zoo'n reine ziel zich....’ en ophoudend keek hij de Weerdt aan met de oogen van een geslagen hond.
‘Kerel, je bent verliefd als een zondaar.’
‘Als 't eens zoo was,’ vibreerde Frank's stem voort ‘zou die reine ziel zich geven aan een vent als ik ben?’
‘Juist daarom!’ overtuigde de Weerdt.
‘Hoe?’ schrok Frank, als een drenkeling, die zich 't reddingstouw om het hoofd voelt slaan.
‘Natuurlijk! Herinner je je niet Champagne frappé uit den bundel van Marie Madeleine Auf Kypros:
Aus der eisesstarrenden Hülle
springen in goldenschäumenden Gluten
in ihrer sinnberauschenden Fülle
heiss empor die Champagner-Fluten.
Willst du so recht das Rechte fühlen
musst aus dem Eis du das Feuer geniessen: -
Jene Frau'n, die die Heiligen spielen,
musst du in deine Arme schliessen.
Glaub's! In den ruhig blickenden Weibern
zucken die allerwildesten Triebe,
und am tollsten lodert die Liebe
in den weissen Madonnenleibern.’
‘Houd op,’ weerde zich Frank als tegen een verzoeking ‘kijk daar is Hendrik al met de dogcart.’
‘Ja, de waarheid, daar willen de menschen toch maar niet aan, niet waar Hendrik?’ lachte de Weerdt, zich naast Frank op den bok hijschend.
Frank scheen één aandacht voor zijn peerd. Correct op den hoogen bok reed hij den schimmel strak op den teugel en scheen de Weerdt te negeeren, die op de cadans van 't getrappel van den schimmel als voor zichzelf Champagne frappé repeteerde. Ondertusschen hoorde Frank elk woord, voelde het in zich zinken, wetend dat hij het nooit zou kunnen vergeten. Toch wilde hij ze ontloopen, want die woorden zouden zijn ongeluk worden. En
| |
| |
zoo, correct op den hoogen bok, zweepte hij het peerd voort en het was hem als zweepte hij zichzelf voort om aan die verzoeking te ontkomen - wel wetend dat het toch was een ijdele poging.
Keetje en Lieven waren aan den anderen kant het duin afgedaald, hadden den zachten zandweg, die zich slingerde door het elzenhout langs de groen-en-witte bruggetjes voerend naar de kleurige huisjes en de zwarte stallingen met de wit-getraceerde schijnramen en deuren, zwijgend afgewandeld en hadden, juist toen het zeldzame torentje van Burgh hen uit de velden opsprong, den grindweg naar de Duinhorst ingeslagen. Zwijgend, ieder verdiept in eigen gedachten, hadden ze maar gezien naar het achttiend-eeuwsche buiten, van verweerden rooden baksteen, dat met zijn hooge, witte ramen, getoogd in den Versaillestijl en het klokkentorentje klimmend boven de beuken, zich in de zon lag te koesteren, omkranst door het blinkende beukengroen. Lieven herinnerde zich hoe hij hier Frank was komen halen om met hem te dwalen in de duinen en met hem te komplotteeren, hoe zij samen Frank's verdronken heerlijkheid Rengerskerke weer uit zee zouden ophalen. Keetje dacht minder aan Elize, die haar altijd schuw had gemaakt, dan aan haar eigen droomen - als zij eens de vrouw van Frank ware geworden...
Op den hoogen stoep kwam de oude Maartje hen tegemoet met het verzoek niet te schellen daar mevrouw met hoofdpijn te bed lag. Zacht loopend, als in een ziekekamer, volgden zij Maartje door de hooge marmeren gang, met marmeren reliefs van zeetafereelen en landschappen boven de hooge deuren, naar de huiskamer.
‘Meneer van Crayenstein en juffer de Boorne, freule’ diende Maartje aan en sloot de deur.
Elize Louffaer stond op en legde haar haakwerkje neer. Elize was de gepersonifiëerde klaarheid. Zij scheen grooter dan ze was door haar zeldzaam oprechte houding. Tegen een massa donkerblond haar blonk hare bleekheid stralend. Maar dat stralende in haar kwam vooral van
| |
| |
hare blindheid. Want die wijdgeopende oogen staarden zoo rustig en zoo ver weg, dat zij daardoor iets kreeg van een antiek marmeren beeld, maar juist daardoor kwam er in al haar bewegingen zoo iets dieplevends, dat elke trek van haar gelaat, elk zilveren woord zingend uit den even geopenden mond, elke tasting der fraaie, bewegelijke handen iets zeiden, en wel dit zeiden dat Elize Louffaer was een klaar mensch, een levend beeld.
Luchtigjes liep Keetje over het weeke tapijt op haar toe, kuste haar en lachte: ‘nu komen Lieven en ik je ons nieuws eens vertellen.’
‘Ik had 't al gehoord, maar ik vind het toch heerlijk dat ik je eens samen mag zien. Hartelijk geluk gewenscht, en Lieven ook. Kom ga zitten.’
‘Ja Lize, vindt je 't niet dapper dat ze de vrouw van een zeemam wil worden?’
‘Daar zeg ik geen ja op, Lieven, want dan zou 't zijn, alsof Keetje me meeviel, en dat kan niet, omdat ik ze liefheb.’
‘Maar Lize, is me dat een kleur laten krijgen!’
‘Dat is juist zoo mooi! Ik zie zoo graag dat de menschen een kleur krijgen. Die dat niet meer kunnen ....’
‘Maar,’ weerde zich Keetje tegen die klaarheid van Elize, welke haar altijd zoo klein maakte, ‘juist die ons lief zijn vallen ons telkens ontzettend tegen - met jezelf te beginnen.’
‘Is liefde niet de vrucht van eerbied? En zal men iemand eerbiedigen en zeggen: hij valt me mee?’ lachte Elize, terwijl over haar geheele wezen lag de vrede der vreugde.
Keetje glimlachte fijntjes. Zoo was Lize altijd: blind, en ze sprak altijd van zien; beklagenswaardig, en ze jubelde in en over alles.
‘Ja’ peinsde Lieven met groote oogen Elize's opgetogenheid ziende ‘maar...’
‘Recht door zee, stuurman, en niet schipperen hoor!’ dreigde Elize met haar sprekende vingeren. ‘Ja-maar is een leugen!’
| |
| |
‘Present kapitein!’ lachte Lieven, ‘is teleurstelling niet een gedurig resultaat der liefde, omdat die altijd het schoonste verwacht?’
‘Juist die verwachting is haar heerlijkheid.’
‘En die verwachtig wordt telkens teleurgesteld?’
‘Maar blijft! Een glas kan meermalen vuil worden, slechts ééns breken; een bloem kan vaak een blad, slechts ééns den wortel verliezen. Is de eerbied weg, dan is liefde onmogelijk - voor altijd. Maar laat ik, vreemde, aan wegwijzen niet gaan vertellen hoe de weg loopt. Hoe kom ik zoo aan 't preeken? O ja, de zee... als je maar een tipje van de zee ziet, ga je altijd philosopheeren. Toe Lieven, vertel eens van de Pernissers. Je bent met hen meegeweest! Zijn 't geen mooie menschen?’
‘Nu mooi!’ lachte Lieven, waarop hij haar ging vertellen van zijn tochten op de Doggersbank.
Elize zat stralende te luisteren.
Keetje ging in haar stoel leunen en zien naar de oude wandbeschilderingen; groote doeken van koopvaarders, die schutterig dreven op stijfgekrulde golfjes; verre landschappen met rotsen en watervallen en romantische landlieden; kleinere stukjes met ideale herders en herderinnetjes. De zon verzilverde de gladde beukenbladeren buiten en straalde stil door de groote ramen naar binnen. En zij zag hoe Elize, als de verpersoonlijkte vrede en vreugde, opgetogen zat te luisteren naar Lieven, in één bewondering. Lieven met zijn forsch idealisme was hier de held, haar held - en hij zou het blijven, en eens zou zij met Lieven ook zitten in zulk een kasteel, als haar man ook een nationale held was geworden... en ze was in haar geheele engagement nog niet zoo dankbaar en tevreden geweest als nu.
‘Nu zeg ik Keetje, dat je toch heel dapper bent... Ga je al Lieven? - Nu... als 't 's avonds zoo stormt, dan... dan zal ik aan je denken.’
‘Als 't stormt Lize, dan hebben we het op zee goed, maar als 't sneeuwjacht of mist, en je geen hand voor oogen ziet, en je toch vooruit...’ Opeens hield hij op, zich realiseerende dat Elize nooit iets zag.
| |
| |
‘Ja dat moet ontzettend zijn, niets zien, altijd nacht en toch vooruit’, peinsde Elize ver weg starende.
Lieven en Keetje keken elkander aan. Was het voor haar niet altijd nacht? En was zij niet de vroolijkste van allen?
En in een transport van bewondering sloeg Keetje met vochtige oogen de armen om Elize's hals, kuste haar en fluisterde: ‘dag lieve Lize, zal je nog eens aan ons denken?’
Elize kuste haar terug, hield even haar hand vast en lachte, haar andere hand aan Lieven reikende: ‘nu dappere menschen, tot weerziens, samen hoor Lieven, maar ook veel alleen Keetje!’
| |
II
‘'t Is een moord, 't is een moord!’ ijsde Elize, van hopelooze droefheid het hoofd schuddend.
Frank, hopende haar, als zij uitgeklaagd had, te kunnen overreden dat het toch eigenlijk niets was, hield zich onbeweeglijk naast haar, op de vijverbank, doodsangstig. Want als Elize zoo bleef, dan ontglipte hem Elize en de Duinhorst, dan ontglipte hem alles wat hij liefhad met een dolle liefde. De Duinhorst hier vóór hem als zijn paradijs: stil, de groote vijver vredig uitgebreid, aan den kant het kroos, waartusschen stukjes water, glanzend als zwart metaal; op de open vakken dreven de witte plompen en zeilden de witte wolken van den Julihemel; op het grootste eilandje stapte op roze pootjes een coquette houtduif, waardig haar vederen sleep dragend, terwijl een gaai met blakende kleuren en brutale oogen schreeuwend naast haar hupte; om den vijver de boomen, de hooge eiken breed hun armen uitbreidend met priesterlijk gebaar, de slanke wilgen 't zilverig loover gracieus plooiend om de teedere takjes en de goedige elsjes onderdanig zich bukkend onder al die hoogen - en daar bovenuit het klokkentorentje; zijn eigen Duinhorst, waar hij jong was geweest, waar hij oud zou worden. - Elize hier naast hem niet meer zijn nichtje, maar de vrouw, die hij tot krankzinnig- | |
| |
wordens toe liefhad, vasthield, en die hem nu dreigde te ontglippen om dat ééne. Was het dan zoo erg dat hij haar gekust had? Dit had toch moeten komen! Hij had haar toch moeten overzetten uit die al te ideale, platonische liefde in die reëele liefde van daverenden hartstocht? Van dat hij op den bok gehoord had:
Jene Frau'n, die die Heiligen spielen,
musst du in deine Armen schliessen,
was hij voortgezweept naar dit moment. Maar als bij instinct had Elize zich teruggetrokken, was schuwer geworden, onreëeler, mèt dat zijn hartstocht laaier in hem opvlamde, totdat hij nu op dezen morgen van zomerweelde zich opeens had voelen doorbreken door alle banden van conventie en ineens haar had moeten kussen, kussen in den hals, op den mond, haar den grond onder de voeten had moeten wegkussen... Had ze hem niet even teruggekust, of verbeeldde hij zich dat in zijn krankzinnigheid? Mocht ze dat nu een moord noemen? Of was het een handig aangegrepen gelegenheid om hem van zich te stooten, hem te verbannen, iets waarop ze sinds de Weerdt's logeatie zeker had gezind? Hij hoopte en wanhoopte tegelijk, wachtte trillend, als stond hij in den dag der dagen te wachten op het woord dat zou beslissen over zijn eeuwigheid.
Zacht kreunend zocht Elize met bevende vingeren de leuning der bank, richtte zich op en begon haren weg naar huis te tasten.
Met uitpuilende oogen bleef Frank versteend staan. Die daar ging... was het niet een vreemde, in een hem vreemde omgeving?
Elize ging weg, met haar linkerhand even de beukenheg aanroerend, met haar rechterhand haar wandelstok neerzettend, haar lichaam ietwat achterover.
Frank grinnikte. Want daar ging niet Elize, maar de dochter van Hare Vervelendheid, tante Louffaer, die dadelijk beleedigde majesteit en kabinetskwestie opspeelde, zoodra men maar aarzelde devotelijk te knielen voor hare ongenaakbaarheid. Had zij niet haar oogen gesloten, precies
| |
| |
als Hare Onfeilbaarheid, de heilige tante, die onmiddellijk de oogleden over haar oude, harde oogen liet zakken, zoodra maar iemand van haar orthodox gevoelen omtrent wat ook - een bloem, een pastei of een palfrenier - dorst af te wijken? En toch - zou zij niet zìjn Elize blijven, te reëel om zoo omstandig en tragisch te doen? Was dat preutsche maar niet opgelegd? Hij balde de vuist naar de Duinhorst en brulde tegen die freules-opvoeding die van de menschen òf namaak-engelen òf geparfumeerde duivels maakt. Zou hij ze niet kunnen behouden, niet redden van die hyperfijnheid?
Elize was reeds uit het gezicht.
Met een sprong vloog hij op, liep haastig den vijver om en wachtte haar op.
‘Elize wil-je mijn arm niet?’
‘Neen Frank’, schudde zij het hoofd, niets verwonderd, als was het een voortzetting van een gesprek, dat niet was afgebroken.
Maar zóó droevig en bitter en afgebroken zeide zij zijn naam - dien zij vroeger zoo mooi en vroolijk had genoemd - dat hij verstomd stilstond en haar bleef nastaren, die met haar wandelstok den weg tastende het larixlaantje inliep, heel langzaam, nu in zonnelicht, dan in boomenschaduw, maar nooit aarzelend.
Hij ging haar dus verliezen, ontwijfelbaar! Zij vluchtte naar tante, en die zou hem met haar zoetste lievigheden afrossen en hem als een onvertrouwbaar persoon voor eeuwig onder haar curateele zetten. O, dat zij hem ontvluchtte! Dat de Duinhorst hem ontglipte, wat beteekende dat, maar o wee, als zij hem ontvluchtte! En waarom? Had hij de zon verdronken in een slootje, of den hemel gebroken? Neen, neen, haar kòn hij niet verliezen, onmogelijk!
Hij werkte zich door de larixen, wipte een sloot over, vloog door een weide - en zag haar langzaam komen. Trillend van angst zag hij haar naderen. Ah, het was nog de prachtgestalte, die daar, rechtop in het lichte morgenkleed, statig aanschreed, onbewust van haar schoonheid, van de bewondering die zij afdwong; ah, het was nog die
| |
| |
houding van een vroolijken jongen met onweerstaanbaar bekoorlijken rythmus in zijn gang, het was nog het lieflijke meisje, met het kuiltje in de wazige wangen en de speelsche krulletjes om de blauwe slapen - en toch toen zij naderde... was haar argeloosheid weg? Zag zij niet als eene, die weet dat er naar haar gezien wordt? Kwam zij niet als eene die zich ging verbergen? Was haar gang niet bezwaardheid en moeitevolle wilskracht, en was er geen angst voor de oude vreugde gekomen in haar smartgelaat? En in innig medelijden fluisterde hij: ‘Elize’.
Zij bleef even staan, met de oogen wijd-starend.
‘Elsken,’ overreedde hij, wachtend.
‘Elsken’ vleide hij, zijn hand op haar arm leggend ‘verbreek toch ons levensgeluk niet door wat preutschheid. Elsken, ik zal....’
‘Men breekt niet meer wat reeds verbroken is. Maar ééns knakt de bloem. Slechts ééns worden de oogen geopend voor wat verborgen moest blijven. En bitter is het zijn idealen te verliezen door een, die men liefhad....’ en de tranen drupten haar van de wangen.
‘Elsken, neen!’
Maar zacht schoof ze zijn hand van haar arm en ging onweerhoudbaar heen.
Verstomd bleef hij staan als voor een waanzinnigmakend raadsel. Zij verwierp dus het leven, omdat dit niet strookte met haar te ideale opvatting van het leven? Zij verkoos den nacht, als de dag niet enkel-zonneschijn zou zijn? Liever geen toekomst dan een niet op elk punt verzekerde? Liever ongelukkig dan bijna-gelukkig? En daarbij, wreed hem uitgestooten in den nacht!
Waar was zij? Al bij huis?
Hij rende het gazon over; verloor zijn hoed; raapte hem weer op en vloog de beukenlaan door. Loerend als een spion verbergde hij zich in de fijne dennen bij het bordes.
Was zij al weg? Voor goed?
Ja, daar kwam ze, Elize! Het ongedekte hoofd fier omhoog heffend; vrij het grindpad, dat zij kende, opkomend; haar vorstelijke gestalte wiegend in de zomerlucht. Nog
| |
| |
was zij het die haar omgeving schoon maakte, door wie de boomen breeder wuifden, door wie de bloemen schitterden en geurden, door wie de vogels zongen. Razend voelde hij de begeerte om haar in zich schreeuwen, maar o, daar was het weer, dat geknakte in haar, want had niet haar gang iets van den moeden pelgrim die verlangt naar huis? Was er in haar schoonheid niet iets te teers? En opeens beaamde hij tot zijn ontzetting tante's oude profetie: ‘er is zoo iets engelachtigs in Elize, dat ik vrees, dat ze niet lang bij ons zal blijven.’
Met vasten stap steeg Elize de trappen van het bordes op. Zijn oog volgde haar trêe voor trêe en mèt zag hij hun geheele leven weer terug: de idylle hunner jeugd; hun samenspelen door de Duinhortsche zalen en zij altijd de vroolijkste; hun samenleeren bij de gouvernante en zij altijd de prettigste - toen de langzame scheiding; hij de realiteit van het leven in, zij voortzwevende in de idylle; hij alles wetend, zij enkel onschuld; hij innerlijk ontwricht en grofheid ontkennend door verfijndheid, zij argeloos omdat zij niets te verbergen had - eindelijk de breuk, haar voorgevoel van dingen die zij schuwde, hij zoekend heerlijkheid te verbinden met eerlijkheid, hij probeerend haar met geweld te doen bukken voor het reëele - en nu haar trotsche vlucht. En met smart zag hij hier schuld. Schuld bij de bange opvoeding van enkel voorzorg en van enkel driedubbel-uitgezochte idealen, een opvoeding die hoogheerlijke kwezelarij verkoos boven een eerlijken strijd tegen lagere levensmotieven; schuld bij die blindheid, bij die gekunstelde samenleving der kasteel-eenzaamheid; maar vooral schuld bij hem, die niet dadelijk haar den strijd had laten zien, die oneerlijk voor haar was gebleven de onveranderbare Frank, die toen ongeduldig ineens terug had willen grijpen, wat hij van zich had laten gaan zóóver, dat hij het alleen na lang geduld en zelfbedwang als vrije gift had kunnen terug ontvangen; schuld bij hem die had willen oogsten wat hij niet gezaaid had; schuld bovenal bij hem.
Elize was het bordes opgestegen. Vóór zij binnen
| |
| |
ging keerde zij zich om. Stil stond zij en hief haar blind gelaat naar de bloemen, de boomen en de wolken. Er was iets ongemeen plechtigs in haar houding, als van een vorstin, die een afscheidsaudiëntie verleent aan helden, die in een schoonen, wanhopigen strijd gaan. Een vreemde majesteit lag over haar als ademde zij reeds in een andere sfeer, aan gindsche zijde van lief en leed.
Hem sprongen de tranen in de oogen. Hij zette zich de nagels in de palm der hand en knarste met de tanden om het niet uit te schreeuwen. Want de ellende dezer ellende was dat hier niets was te doen. Later, heel in de verte, misschien na jaren... als het dan niet te laat was. Nu was het onherstelbaar.
Door zijn tranen naar haar milde majesteit en teeren weemoed ziende, begon hij opeens te snikken en verborg hij zijn schokkend lichaam in de dennen. Woest stiet hij zijn betraand gezicht tegen de prikkelende naalden, om weer macht over zich zelf te krijgen.
Toen hij nog eenmaal opkeek was Elize verdwenen.
En een angst, een voorwetenschap doorschrijnde hem dat hij haar nooit weêr zou zien.
| |
III.
‘We liggen nou nog al vast,’ zei Frank, zich wat dichter tegen de verschansing aandrukkend.
‘Zoo vast meneer as 'n muur’ antwoordde Sjoerd, zonder van zijn zeil, dat hij zat te verstellen, op te zien en in zijn kreeuwzak rondzoekend naar nieuw zeilgaren.
‘Nou ja, zoover je dan een gaffelschoener ooit een muur kunt noemen,’ lachte Frank flauwtjes, toen de achtersteven zóó hoog was opgetild, dat hij over de verschansing heen de rotsen van Scarsborough gezien had en hij weer zoo duizelig was geworden. ‘Hoor maar, de scheepsklok begint al weer vanzelf te luiden’ zuchtte hij achteraan.
‘Ja, z'n eigen glazen slaan, dat doet 'n schoener nog al gauw bij zoo'n topzeilskoelte as we vandaag hebben. En meneer is nog wat onwennig, de kap'tein is meneer heel
| |
| |
wat voorlijk, tenminste op zee, za 'k zeggen, want van het land mo'k afblijven.’
‘Ik dacht, dat je met een paar dagen van die zeeziekte af was, en nu varen we al acht dagen ..’
‘Ja -’ leeraarde Sjoerd, zijn naald op den arm van zijn trui vasthechtend en met gemoedelijke neus- en wangrimpels zijn kinbaardje krabbend ‘daor is differentie van onderscheid in, zooas in alles. Je hebbe loggers meneer, die as een meeuwtje zoo zinnig op het water leggen en je hebbener die bij een opperwalswindje dansen, as een blazer, die je onder de beenen uitspringt - en geen bouwmeester kan zeggen hoe zoo'n schip an zoo'n koerakter komt. Zoo leit het geval ook met de zeeziekte. 't Leit dikwijls aan 't klemaat van 'n mensch; je kunnen er vooruit niks van zeggen: de grooten slaan soms van de beenen zoo gauw dat je 't met zien niet kunt bijhouden, en de kleintjes loopen er de kantjes af, zoo deftig as een ooievaar. Ik heb een zeeofficier gekend, die zijn ontslag moest nemen voor de zeeziekte, en een koekebakker kan ...’
‘Kerel - scheid uit’, had Frank willen roepen, maar hij bedacht zich, heesch zich op aan de verschansing en strompelde een paar stappen verder, om buiten Sjoerd's overdenkingen te komen. Over de borstwering hangende ademde hij diep op, om van binnen eens op te frisschen. De Toevlucht liep met knappe vaart langs de Engelsche kust het Noorden in. Aan de lijzijde een zonnige, zilverig-grijze zee, waarover een mooi schoenertje spanseerde, de witte zeilen allen aan één kant. Aan de loefzijde Scarsborough met zijn rotsen in het purper, de rotsen fijn-geaderd met etskriebeltjes. Hoogop tegen de purperen rotsen de lichte zeilen van een bark; verweg kleinere zeilen als wegkruipend onder de rotsen. En overal het brutaal-vroolijke gehuppel der golven. Als zoo'n golf haar hoogsten dans heeft gedanst, verijlt zij zich tot een doorzichtige schijf water, als een dikke groene glasruit, en laat zich dan door den wind lachend uiteenspetteren in groene glasdroppels. Of zij danst niet, maar komt aanrollen met grootsch gebaar en laat bij het omkrullen een oogenblik het zuiverste, witste schuim bruisen op het flu- | |
| |
weelige blauwgroen. En daar dit zich aan allen kant herhaalt, maar toch telkens op een andere wijze, tot aan den einder toe, is het duidelijk, dat deze golven geen materieele dingen zijn, maar levende krachten die moeten dansen en huppelen, nu de onweerstaanbare westewind luchtigjes blaast zijne guldene fluit. Over den blauwen hemel zeilen de witte wolken met de Toevlucht mee naar den einder, waar de bruisende zilveren golven en de witte wolken elkander zullen ontmoeten bij veel verblindend zonnelicht. En al zeilen de wolken majesteitelijker, mooier doet het de Toevlucht. Want het zeilen van de Toevlucht is een sierlijke worsteling met de zee, een voortdurende overwinning. Het is den kop steken in zoo'n golf, haar wigswijze splijten, haar naar rechts en links duwen en dan ervandoor snijden met
juichende vaart; - of er zich steigerend bovenop zetten, en, vóór eroverheen te wippen, vroolijk er op balanceeren, dat de binten er van kraken, de masten hevig zwaaien en de roerganger tegen zichzelf knipoogt: ‘met zoo'n gaffelschoenertje zouen je nog midden op de hei voortkomen.’
Maar Frank zag er het mooie nog niet van. Als de Toevlucht zoo achterover hing tegen een steigerende golf aan, dan werd hij weer zoo licht in het hoofd en weeïg om het hart, en als de kop in de golven werd gestoken, zoodat het schip rukstootte, als struikelde het over zijn eigen beenen, dan werd er weer gebokst tegen zijn maag - en bah, daar was hem voor de zooveelste maal een gulp groen vocht uit den mond gespoten! Gelukkig had niemand het gezien, maar dan nu dadelijk te kooi, anders zou die allerliefste zeeziekte hem weer schandalig belachelijk maken. Hij liet zich de kajuitstrap afglijden. Even zag hij met een jaloerschen blik uit zijn moede oogen naar Bert. Die zat in zijn weelderige kajuit van mollige tapijten, ruststoelen en frissche schilderijen vroolijk zijn kapiteinsplichten waar te nemen door op een groote kaart te turen en daarbij veel te rooken en te drinken, en ondertusschen kon hij...
Boeh, daar bonkte hij al weer tegen de beschotten aan, vloog - de schuit was eens extra-diep in de golven gedoken - bijna de eetsalon binnen, krabbelde terug en
| |
| |
eindelijk, daar lag hij te kooi. Na even de oogen gesloten te hebben, haalde hij ook de beenen binnen het bedsteedje, en daar lag hij weer plat op zijn rug zijn dwaasheid te verwenschen met Bert Silk te zijn meegegaan. Mooi, dit leven in deze doos! Liggende kon hij met zijn hand aan de zoldering reiken en onder hem twintig vaâm - zoo'n paar kerktorens hoog - water; en maar altijd op en neer gezwaaid en gezwierd, geschud en dooreengerammeld te worden in zoo'n doos, bah, hoe was hij aan de gekheid gekomen! En toch was Bert's uitnoodiging een uitkomst geweest. Want toen hij uit Leiden aan tante geschreven had, dat hij zichzelf voor een maandje van de Duinhorst had verbannen, totdat alles weer geschikt zou zijn, had zij hem eerst met vrome vermaningen afgerost; daarna hem doen ijzen van ‘voor teêre gestellen ongeneeslijke schokken’, en eindelijk hem gebombardeerd met bulletins van één dokter, van twee dokters... En juist toen hij in zijn wanhoop er aan dacht, dan maar voor goed heen te gaan, had Bert hem geschreven:
‘Amice. Ze zitten me met d'r drieën na; één Zwarte en twee Blonden. Hare Zwarte Majesteit heeft al den heimwee van Italia la Bella in haar oogen en negeert je dat je er gek van wordt. Blonde I is een keizerin en speelt zoo genadig met je als met haren zakdoek. Blonde II is... elk woord is hier zonde. Derhalve ga ik een kruistocht maken op de Noordzee. Daar is ruimte; daar is plaats voor een wezen dat eilacy maar man is. Daar zijn geen vrouwkens, hoerah! Je gaat mee? Morgen ochtend zeilt de Toevlucht uit van IJmuiden.
t.à.v. Bert Silk.’
Ja, Bert kon er goed mee lachen; hij was zoo'n bloemennatuur: altijd lustig, kwam er een buitje, even het hoofd bukken en straks nog harder lachen. O wee, daar kwam hij aangebungeld, stap-stap!
‘Maar vent, ben je nou al weer half sik? Je bent je traktement niet waard! Dat komt er van, dat je je niet aan mijn recept houdt: op de nuchtere maag een haring,
| |
| |
zoo uit het vat, dan een paar geklopte eitjes en een goede havanna met een potje bier, of...’
‘Kerel als je niet uitscheidt...’ en Frank begon weer met vervaarlijke geluiden.
‘Troost-je Frankie, ik ben net zoo zeeziek als jij.’
Geen antwoord.
‘Ja, van de vrouwkens. Daar zit ik te cijferen hoe lang en hoe breed we zijn, en er bij te drinken en te rooken zoo hard als een mensch maar kan doen, en jawel - daar komt nummero Vier me treiteren. 't Vorig jaar heb ik met haar in De Bildt gelogeerd bij de Schooneveld's. Zie je, had ze me toen voor de dogcart gespannen en de zweep er over gelegd, dan had ik dat heel behoorlijk gevonden. Maar nou komt ze me zeuren dat ze máár numero Vier is geworden en ben ik radeloos van wroeging en berouw, dat ik ze zóó kon vergeten.’
‘Da's anders het beste wat je er mee kunt doen...’
‘Kerel, laat dat woord drukken! Dat is het. Niet intiem worden met ze; Mama zegt, dat dat zonde is; nou dat weet ik niet, maar gezeur is het en vervelend als de dood. Ze niet ontloopen of negeeren; dat noem ik zonde; dat is plebejisch en philosophisch. Maar ze - hoe zal 'k 't zeggen: neen waardeeren is het niet - ze, ze lachendvereeren, ze bijna-aanbidden en ze dan vergeten, ze mooi, deftig, degelijk vergeten, dat is 't!’
Geen antwoord.
‘Nou, weet je wat ik wou? Dat ik òf Mormoon òf monnik was. Wat zal 'k je laten brengen: een haring met een havanna of een geklopt eitje met wat bier?’
Maar Frank gaf geen antwoord dan zijn vervaarlijke geluiden, en Bert zwaaide de kajuit uit om den roerganger te gaan aflossen.
Frank bleef stil op zijn rug liggen met gesloten oogen en 't scheen hem als kon hij indommelen, maar niet dan met zijn dagelijksche marteling voor oogen: Elize hoog op het bordes van de Duinhorst en hij verstooten in de laagte; zij onbereikbaar voor hem, hij meer dan ooit haar begeerende; en dit niet als volgens een gril, maar als naar
| |
| |
een eeuwige wet dat hij verteerd zou worden van begeerte naar haar, voor hem door eigen schuld onbereikbaar...
Het bootmansfluitje van Bert schrikte hem wakker. O wee, overstag gaan! Nu was het gedaan met het betrekkelijk-vast liggen. Daar begon het al. Boven zijn hoofd een gebons en gebeuk en geklos, als stonden er honderd ijzeren machines op het dek te stampen - de matrozen, die aan het wenden waren en de katrollen, door de flapperende zeilen heen en weer gerammeld en over het dek gerameid. Dan het overstag gaan, het zich omgooien van het schip: het krakend, rillend en trillend - als huiverde en sidderde het den nieuwen koers op te gaan - probeeren zich op de zijde te werpen; het oogenblik van angstigen stilstand, als zou het niet op kunnen tegen die nieuwe slagorde van aanklotsende golven, dan het doorzetten, het omgaan en vooruitschieten met grooter gedans en heviger gebruis dan ooit, en eindelijk een gefluit in de masten, als joeg er een storm door een hoog eikenbosch in den winter. Ondertusschen een ineengedraai van alle bewegingen tegen elkaar in, waarvan Frank zich de speelbal gevoelde. Werd zijn hoofd omhoog geduwd, dan werd zijn rug in de diepte getrokken en slierden zijn beenen mijlen uit elkander, terwijl zijn maag met alle twee-en-dertig windstreken meedraaide. Het zeewater klotste ondertusschen tegen zijn bedsteeplank aan en het zoetwater in de tanks klotste en stampte zoo onder hem, dat hij zich telkens verbaasde niet in het water te liggen - als hij niet te lamlendig was geweest om zich te verbazen. En het allerergste was hem de zekerheid, dat hij dit helsche gedraai en gebons en gekraak niet kon ontvluchten, dat over een half uur - als men weer overstag ging - zijn kloppend hoofd opnieuw murw zou gebeukt worden, dat dit dag in dag uit zou duren zoolang hij op de Toevlucht was, dat nog ontzettender ellende hem aan land wachtte, als hij eindelijk van de Toevlucht af was...
‘Een krimpert meneer is een stinkert; laat Sjoerd je maar niet in de maling nemen,’ lachte Lodewijk tot Frank.
Lodewijk, een jonge matroos met een rond, glimmend
| |
| |
gezicht en dikke lippen, zat naast Frank op de lantaarn, en lachte met dien schellen, schorren lach, dien men in de achterbuurten der groote steden hoort. Hij was nog de straatjongen, of liever, om dat te kunnen blijven, was hij matroos geworden en deed dus niets liever dan luieren, en hierin had hij het zoover gebracht dat geen leed hem dorst naderen en niemand boos op hem was.
‘De wind is al aan het krimpen sinds we voor 't laatst overstag zijn gegaan en daar beneden aan de kim wordt het zóó vies, alsof ze d'r in geen zes weken hebben schoongemaakt. Ja die zindelijkheid Sjoerd, die kan ik je niet genoeg aanraden,’ lachte hij voort.
‘Blaffers zijn geen bijters,’ knipoogde tot Frank Sjoerd, die tegen de verschansing geleund zijn pijpje uitklopte, de asch over boord werpend. Hij was een Vlielander en vond dat men met een heer zoo niet mocht lachen, allerminst hem mocht bang maken. Hij had wel pret in dat straatjongensachtige van Lodewijk, zooals een echte aristocraat ook wel een woord van het volk merkwaardig vindt, zonder 't zelf ooit te kunnen gebruiken. Hij voelde zich heelemaal aan den kant van meneer. Terwijl Lodewijk nooit aarzelde aan Frank zijn lichamelijke meerderheid te laten voelen, had Sjoerd medelijden met den bleeken Frank en was hij heel deemoedig - mits Frank ook het bleeke jongetje bleef, dat Sjoerd dan zoo genadig kon patroniseeren.
‘Als je een mensch niet meer gelooft, Sjoerd, dan mot-je tot je straf een dier gelooven,’ lachte Lodewijk, ‘alloh, eilander laten de wolken ook je facie 's bekijken!’
Onwillekeurig zagen Sjoerd en Frank naar boven, terwijl Lodewijk grinnekend naar den horizon bleef kijken. Frank zag niets dan een zwerm meeuwen, die om de masten zwevend het schip bijhielden. Zij wendden telkens hun scherpe kopjes, krauwden die met de roode pootjes onder 't vliegen door, rilden dan over de elegante lichaampjes - precies lichtgrijze miniatuur-torpedo's - en tuurden altijd, altijd scherp naar de touwen en katrollen boven aan den mast.
| |
| |
‘Ja, Lodewijk’ talmde Sjoerd met een pittig lachje in zijn oogen ‘ik denk ook dat de loggers vannacht nog wel een harinkje zullen vangen.’
‘Wil'k jou nou's wat zeggen Sjoerd? Ik wed dat jou tante een vrouwmins is en dat, als jij niet rijk wordt, het je mankeert aan het geld.’ En daarmede ging Lodewijk naar het vooronder.
Frank keek Sjoerd vragend aan.
‘Lodewijk wou zeggen: de meeuwen kijken de steekboutjes na, dat zijn zooveel as de touwtjes om te reven. De zeeman denkt dat de meeuwen hem dan waarschouwen dat er storm op handen is en dat hij de zeilen mot bergen.’
‘En dacht jij van niet?’
‘Denken is niet neudig as je 't weten. De zee slecht al aardig af - maar mist kan er altijd komen, vooral onder die Engelsche kust, waar ze den mist schijnen te fabrieken.’
‘Dus Lodewijk had wel gelijk?’
‘Och dat jonge volk heeft altijd gelijk, maar geven je ze dan nog gelijk ook, dan vliegen ze van pure staatsie in de lucht. Vooral as ze - zooas Lodewijk - pas getrouwd zijn, dan bennen ze zoo geleerd, dat ze d'r eigen vader niet meer kennen.’
‘Denk je dat we mist krijgen? Maar dat is toch niet zoo erg als storm?’
‘Liever een jaar storm dan een dag mist. Vooral hier waar het krioelt van haringvisschers en vrachtvaarders. En of ie komt? Zoo vast als ie d'r al is. Kijk daar hebben je 'm al, waar 't zoo vies wordt aan de lucht.’
Frank verbaasde zich dat de mist zoo plotseling opkwam. Te loef van de Toevlucht waren zee, horizon en lucht reeds één grijze massa en een matte melkzon, in dofrooden kring, stond schijnloos achter de aanschuivende nevels. Aan lij wierp de mist zijn verdoffing voor zich uit. Alle kleur was weg en alle leven dood. Geen golfje krulde meer om en de zwarte en bronzen zee deinsde loom. Aan bakboord wierp een zwarte stoomtrawler smookwolken uit zijn pijp, als wou hij den mist nog ontvluchten, maar de
| |
| |
smookwolken bleven om hem hangen en hij scheen stil te liggen op de zwarte, doode zee.
Willem, de oudste matroos, aan wal zoo dronken als een schip, aan boord altijd klaar voor de parade, stak zijn grijs en rood hoofd uit het vooronder. Met den misthoorn onder den arm kwam hij op Sjoerd aan, brommende: ‘hier hebben we de bootmansfluit van den duvel, en die kan voor mijn part zelf de schuit gaan sturen.’
‘Dan kunnen jij het net zoo goed doen,’ bromde Sjoerd terug, die altijd op voet van oorlog met Willem leefde, omdat de een altijd wilde wat de andere niet wilde. Heden hadden zij met groot geweld geruzied om een puts, totdat Bert er bij was gekomen, die hen aan het lachen had gebracht. Maar de oude wrok tusschen hen werd altijd weer nieuw.
‘Allemaal tibbegoed, jodenbagage, paapsch vee en protestantsche koekebakkers!’ raasde Willem, met zijn misthoorn naar voren wandelend.
Toèht! klonk het met schor, bulkend geluid van de voorplecht.
Als opgeroepen vloog de mist aan en legde zich om alles. In eens werd het kelderlicht en kelderkoude. Soms, als de bleeke zon door de mistlagen trachtte te boren, een valsche verlichting; dan dadelijk nieuwe mist, dikker mist, doordringender koude. Ineens grafstilte zonder de wijding van een graf, vervloekte stilte.
Frank griezelde.
Toèht! bulkte het weer schor van de voorplecht.
Boèh! klonk het dof en doodsch van den trawler.
Ahoeièhj! gierde het van heel ver, een geluid eerst zwaar en vol dan omhooggierend en vlijmscherp zich insnijdend in de lucht.
‘Zeker de stoomsirene van Bull Point; 'k dacht niet, dat we nog zoo dicht onder die Engelsche kust zaten, die er nooit had moeten zijn,’ zei Sjoerd.
Frank zat met groote oogen te luisteren naar de misthoorns. Al dat wederzijdsche waarschuwen deed hem rillen. Want de wind was gaan liggen, zoodat de zeilen,
| |
| |
met dof gerammel en gebonk van katrollen heen en weer flapten. Waartoe diende dus dat waarschuwen; er was toch geen slag te doen zonder een aasje wind! Er was niets te doen - het was precies als het leven. Vandaag doode mist, morgen levenwekkende bries - en niets er aan te doen, nemen zooals het komt; een dwaas die beproeft iets te doen. Ja, gezellig worden, dat kan een mensch. Sjoerd was bij Willem gaan staan; de angst had hen bij elkaar gebracht, wat de blijdschap, niet had gekund. Kijk, daar stond zelfs de hofmeester bij den roerganger, die anders elkaar altijd in den staart beten. Maar ze waren wel zoet, maar niet vroolijk. Niemand zei een woord. Alles werd klam, nat, en het begon reeds eentonig op het dek te druppen. De schemer kwam snel op en de waarschuwende signalen riepen vaker. De stoomsirene van Bull Point was niet meer te hooren, zoodat hier dus een sterke stroom van de kust af moest zijn, maar nieuwe signalen werden vernomen, soms verweg, soms zoo vlak bij, dat men het schip meende te kunnen tasten.... en dan weer alle gevaar voorbij, precies als het leven.
Lodewijk dook op uit het vooronder; groot en donker tusschen de twee lantaarns, die hij kwam uitzetten; groen licht voor bakboord, rood licht voor stuurboord. Toen hij gereed was, keek hij over de verschansing hoe de roode en groene stralen met moeite even in den nevel prikten, en ging zonder één woord heen, als zijn eigen werk minachtend, dat toch niets gaf. Dit licht, dat geen licht kon geven, maakte Frank nog wanhopiger. Was hij nu hiervoor op zee het leven ontvlucht, om nu door de zee zich al de ellende van het leven te laten voorzeggen? Niets kunnen doen, terwijl er zoo oneindig veel om en met je gebeurt - de heele omgeving volschreeuwen van je waarschuwingen en zelf misschien die ééne niet hooren, die je wilde behouden voor den dood; - lichten uitzetten, zelf de donkerte inzeilend, of liever invallend, instrompelend, was zoo niet het leven? En toch zei hij zich, dat de zeeziekte van de ziel nog erger was dan die van het lichaam, dat hij dit gevaarlijke leven toch ook als het mooie leven moest kunnen zien, en die zeeziekte
| |
| |
van zijn ziel moest kunnen afschudden. Dat vrij zijn èn meegenomen worden; dat op wacht staan, dat zorgen en voorzorgen èn toch weten, dat alles onverwacht komt, wonderlijk is; dat door en door dramatische leven, hij gevoelde het meer dan hij het zag, dat moest toch mooi zijn. Kon hij er maar eens één uur los van zijn, eens één centimeter boven staan. Niet alleen er zich in schikken, er een zoeten vrede mee hebben, maar er vroolijk onder kunnen zijn....
Uit den nevel was Bert ineens op hem toegekomen; deze was geheel in het oliepak, met den zuidwester diep in den nek, en zijn stem klonk lachend: ‘Zie je, dat is nou jè weertje. Allemaal ineens opgemarcheerd. Tegen misthoorn en oliepak kunnen ze niet, dat goedje! Als 't meenens wordt dan poetsen ze la plata, en laten 't zaakje aan ons over. Dus nog maar geen mormoon of monnik worden en klaarstaan om je aan je confrater vast te klampen en op hem over te springen als die je belieft aan te varen.’
‘Je noemt daar nog al zoo iets.’
‘Waarom niet? Het toetert me dunkt aardig genoeg van alle kanten; we zitten hier dik in de visschers en vrachtvaarders. Maar je hoeft niets te doen; da's juist het prettige; je moet maar gemoedereerd afwachten, of zoo een je wil hebben of niet.’
‘Wat je maar prettig noemt,’ lachte Frank flauwtjes.
‘Nou, je kunt ook nog je oogen gaan dicht maken - maar dan aangekleed op je kooi en je zwemgordel op je lijf!’
‘Hè?’
‘Ik doe 't ook als ik straks ga slapen en de bemanning ook,’ zei Bert, ernstig fluisterend.
Met een zucht stond Frank op, strompelde en stommelde naar beneden en legde zich gekleed te bed, zich dekkend met zijn zwemgordel. Het gevaar werd hem daardoor nog reëeler, maar Bert had gelijk: Elize op het bordes bleef uit; hij deed niets dan luisteren naar de misthoorns... Eindelijk sliep hij in ...Op eens vloog hij overeind, greep bevend den zwemgordel en haastte zich,
| |
| |
in den donker tegen alles aanstommelend, de kajuit uit. Hij meende elk oogenblik den schok te zullen voelen, of reeds te moeten worstelen tegen 't hem overdelvende water, want men had hem immers geroepen? Maar, niets te hooren dan den misthoorn - en dan een stoomfluit in de verte als antwoord. Zou hij maar gedroomd hebben, dat men hem riep? Wacht, boven stemmen - hij luisterde even aan het trapgat - ja, maar geen zenuwachtig geschreeuw; het gewone, gedempte gesprek van de wacht, die zacht spreekt om de slapende bemanning die straks de wacht heeft niet te storen. Dus gauw den zwemgordel weer teruggebracht, en daar hij toch wakker was, nu eens boven gaan kijken. Het was er vuil duister. Om de lantarens een paar vale lichtplekken tegen een ondoordringbaren muur van nevel aan; overal op het dek een adagio-gedrup, soms in een allegro overslaande als de natte zeilen even op en neer flapten; uit de doodsche leegte doemden ineens spookachtig groot op de enkele dingen die te zien waren. Uit het gesprek, vlak bij hem gevoerd zonder dat hij de personen zag, herkende hij de stem van den hofmeester, bekend om zijn allerijselijkste verhalen: ‘en die neef van me kon zwemmen als een duikerklok, en toen was ie zoo rejaal om de zwemgordels aan zijn kameraads te laten en z'n eigen een lijn om het lijf te binden, dat ze hem dan aan die lijn aan boord konden halen. Maar wat gebeurt er? Daar liep een sterke stroom van het schip af en hij moest uit alle macht zwemmen om niet weg te drijven. En door het zwemmen zakte hem de lijn van het lijf naar beneden, en net toen de lijn hem om de voeten zat, daar beginnen ze aan boord te halen. Toen riep-ie nog - 't was net zoo stikdonker as nou - dat z'm niet halen zouden, maar of z'm niet verstonden of begrepen, ze haalden - en toen z'm aan boord haalden was ie net dood, met het schuim op den mond.’
‘Schei toch uit met je garnalenpraatjes,’ was dat niet de stem van Sjoerd? ‘je motten den duvel niet op visite vragen.’
‘Dacht je dat ik je lapjes aan de ooren wou zetten?’
‘Neen, je wouen alleen zeggen dat je zoo bang bent
| |
| |
als een bibberaal, misschien nog banger dan meneer van Ypenhove met zijn bleeken neus, maar nou weten we het al.’
‘Nou, en ik sta dan liever met vliegend weer in de kokende branding dan dat ik lig te wachten op een aanvaring.’
Frank had nu genoeg gehoord. Als nu die z.g.n. onverschrokken zeelui zoo bang waren op zee, wat zou hij dan, die nooit liefde voor de zee had gevoeld of voorgewend? Even stil als hij gekomen was liet hij zich de kajuitstrap afzakken. Hij had nu het uiterste van moedeloosheid bereikt. Hij was naar boven gestoven om nog te vechten tegen dood en vernietiging. Hij daalde naar beneden in de zekerheid dat er niets was te vechten, dat er niets was te weten, dat er alleen was angst, vervaarlijke angst en dat men dien niet kon, niet mocht uiten. Bulk maar misthoorn, gil maar stoomsirene, wat gaf het als hij er toch aan moest gelooven! Geen macht schoof den nacht voort waar hij in moest. Met gesloten oogen liet hij zich met de slingeringen van het schip door het gangetje vallen. Nu eens hield hij zich rechtop tegen het beschot, dan waggelde hij een paar stap voorwaarts en eindelijk liet hij zich op zijn bed vallen. Zou hij den zwemgordel weer tot deken nemen? Waarom zou hij het - totdat op een schor signaal zijn handen krampachtig den zwemgordel op zijn lichaam trokken. Hij lachte wat: dus toch niet willen doodgaan? Dreigde dan niet het dof tegen zijn kooi aan klotsende water met den dood? Was dan niet dit zonder gang of stuur op en neer zwaaiende schip voor den dood? Zagen die bange mannen niet reeds den dood naderen? Frank opende de oogen. Hij probeerde eerlijk te weten of het zou wezen de dood. ‘Neen’, zei hij kalm. Wat dan? Het was nacht en angst, en het bleef angst en nacht. De dood was er en de dood kwam. Maar hij wilde het licht en het leven. Hij kon den dood niet eerlijk willen, al zou hij hem uit angst gewild hebben. De wil om te leven was eerlijkheid; de wil om den angst in den dood te ontvluchten was weer angst. Hoe dien
| |
| |
angst weg te duwen in deze omgeving van puur angst? ‘Bidden’ zei hij kalm. Hij verwachtte dat er iets zou gebeuren. Maar er gebeurde niets. Een oogenblik, een eeuw wachtte hij, maar er gebeurde niets. Zou hij dan ook moeten willen bidden? Ja, en hij sloot de oogen en vouwde de handen - maar daar hoorde hij Bert lachen, Willem vloeken, den hofmeester klagen, zichzelf zuchten, ach, en hij kende immers niet Hem die het leven is en het leven geeft, dus kon hij niet! Maar opeens scheurden weer de schorre signalen de stilte van den nacht, en begon zijn hart weer te kloppen, en met een uiterste inspanning, op zijn tanden bijtend, duwde hij alles weg: Bert, Willem, zichzelf, die signalen, schoof hij dat alles weg, alsof hij een gordijn wegschoof. En het werd licht voor zijn gesloten oogen, een vreemd, ongezien licht, en hij hoorde zijn woorden: ‘Heer help me, ik ben zoo'n stumpert; Heer help me toch!’ Het bleef alles zooals het was; evenwel moest zijn eerlijkheid bekennen, dat hoewel er niets gebeurd was, er toch alles gebeurd was. Hij was iets meer Frank geworden, meer de Frank van vroeger, of neen de Frank van de toekomst, in elk geval hij was meer Frank geworden. Hij rekte zijn moede lichaam in een zalige onverschilligheid uit en liet zich door de Toevlucht in slaap wiegen, lachend om den nacht en om dat getoeter op zee......Weer vloog hij verschrikt overeind, greep den zwemgordel en stommelde, met de zekerheid van dagelijksch werk, in den donker de kajuit uit. Zeker, men had hem geroepen. De misthoorn - weêr de misthoorn en geen antwoord! Boven was de mist een weinig opgeklaard. Het was vol op het dek, allen barsch-zwijgende reuzenspoken.
‘Heb je me geroepen?’
‘Ja meneer’ - ah, 't was Sjoerd die gedempt sprak - ‘we hebben geen stuur en die daar...’
Even een groen flikkerlicht door den nevel ‘maar die steekt ons toch de loef af...’ vroeg Frank.
‘Daar is 't roode licht ook al, hij slaapt of is dronken,’ concludeerde Sjoerd, ijzig kalm.
Onophoudelijk klonk van de voorplecht de misthoorn.
| |
| |
‘Boot uitzetten!’ klonk van het roer Bert's stem, zoo rustig, alsof hij op het IJ aan het oefenen was.
Frank had zijn zwemgordel dichtgegespt en een paar stappen naar Bert toe gedaan.
‘Wij stroomaf drijven, en hij stroomop in ons insnijen; als dat niet wat wordt!’ lachte Bert, zijn oliegoed van zich werpend. Blootshoofd stond hij in de hemdsmouwen aan het roer. Zijn groote oogen fonkelden geweldig, als commandeerden zij die loome dommekracht, die daar zoo dom-wreed en overmachtig kwam aanbruisen om in één moment zooveel arbeid en leven onder den voet te loopen, op zijde te gaan voor de Toevlucht. Op 't laatste oogenblik beantwoordde een brullende stoomfluit den misthoorn. Een kleine zwenking van het stoomschip, een klein tochtje, dat de Toevlucht even deed luisteren naar het roer, spanden op het laatste oogenblik de hoop op het allerhoogst, dat men de aanvaring nog zou ontloopen - en toen de zwarte reuzen-overmachtsmassa over de Toevlucht. Een gescheur, gekraak, gevloek, geschreeuw... en Frank voelde dat hij te water lag. Voor dat naderend gevaarte was hij teruggeweken, gesprongen op de verschansing, en toen dit juist zijn steven vlak naast Frank in de Toevlucht zette, had hij het met uitgebreide armen willen tegenhouden en was toen door den schok in zee geslingerd. Door den zwemgordel dadelijk uit het water opgebeurd zag Frank het schip met de in zijn voorsteven gehaakte Toevlucht stroomop doorloopen, al was het met gebroken vaart. Hij daarentegen voelde zich stil liggen, stroomaf drijven, midscheeps, reeds bij den achtersteven, zonder vat te kunnen krijgen op den gladden romp. ‘Help! help!’ riep hij, maar toen hij geen antwoord kreeg, bedacht hij in wanhoop dat iedereen op de voorplecht was. Plotseling werd het lichter om hem; hij was onder het donkere schip uit en voelde zich in de open zee drijven.
Er ging een kalme deining, zoodat hij kon rondzien, niet versuft door stortzeetjes. Een oogenblik had hij een wild genot dat hij ook een aanvaring had beleefd en niet op zijn bed zou sterven. Maar toen hij de diepte onder zich voelde en zich zag afdrijven, begon de angst hem te
| |
| |
jagen. Verwoed ging hij zwemmen, eerst stroomop om het schip nog te halen, toen even verwoed stroomaf om het schip niet meer te zien. Toen lachte hij krankzinnig over zijn dwaasheid en schreide van angst, woede en schaamte. Bah, wat greep die zee hem van allen kanten aan! Hij worstelde om die hem omsluitende zee te ontvluchten, hij sloeg, beukte, ranselde ze, zwom dan weêr verwoed om daarna even te rusten, maar uit zijn rust weer opgejaagd te worden door zijn angst. Eindelijk was het vel van zijn vingers afgeweekt en sneed het zoute water hem door het vleesch. Nu en dan zwom hij nog, maar als uit doodelijk vermoeiden angst. Dan lag hij weêr in elkaar gevouwen op zijn zwemgordel, versuft van angst, niet meer wetende of hij wilde leven dan sterven. Daar dreef hij op iets toe - maar het duurde, duurde ontzettend! Hoewel te moede, zwom hij er nog heen. Ha, daar had hij het! Een tonnetje met een vlaggetje er op; de jool van een haringvisscher? Hij voelde zich veilig en sloot glimlachend de vermoeide oogen.
| |
IV
Verschrikt opende Frank wijd de oogen. Hu, hoe donker! Zich oprichtend en om zich tastend sloeg hij zijn hand tegen een kooistijl. Pekellucht opsnuivend en gezang hoorend begreep hij het al: hij lag te kooi op een haringvisscher; in het ruim stond de haring en in 't vooronder hielden de visschers hun avondkerk vóór ze gingen slapen. Hij luisterde naar dat daverende gezang, dat met het schip meezwierde en zwaaide en draaide en steigerde op de golven. Hij knikte, zich Berts gezegde herinnerende: ‘net of je Geuzen hoort zingen.’ Hoe bekend klonk die melodie; was dat niet: ‘geloofd zij God met diepst ontzag’, dat hij als jongen zoo vaak had meêgezongen? Ja, ze waren nu aan de laatste regels:
Hij kan en wil en zal in nood,
Zelfs bij het naadren van den dood,
Nu werd het stil. Vermoeid liet hij zich op 't kussen
| |
| |
vallen. Bah, was dat nu ‘volkomen uitkomst’? Uit de Toevlucht in zee, en uit zee in de haring, brrh! Hij betastte zich, en bah: zulk grof goed had hij nog nooit aan zijn lijf gehad! Hij balde zijn vuisten, sloot de oogen en verzekerde zich zelf ze wel nooit weer te willen openen.
‘Most meneer er nou niet uit? 't Is 'andzaem weertje.’
Frank keek verschrikt uit zijn kooi. Daar stond in het traplicht een mager manneke, met helder blauwe oogen, een jong geelig schippersbaardje, ringetjes in de ooren, een blauwe trui om de breede borst en een rond, groen verschoten hoedje op het eigenwijze hoofd.
‘Is u ...’ begon Frank, tot een valsche kaaier zijn hoofd tegen den kooistijl aanbonsde en het manneke tegen den wand aanplakte, waarop hij vervolgde: ‘ben je de schipper?’
‘Dus geen Engelschman!’ constateerde het manneke met harde, zangerige stem.
‘Hoe kwam je daarop?’
‘Bleek facie, snor waar de kleur uitgekookt is, heerenkleeren, waar in Holland nog geen bedelaar mee zou durven loopen.’
Frank trachtte te lachen.
‘Blie toe’ vervolgde het manneke ‘'k wil ook liever koffiedrinken, dan met steenen gooien.’
‘Haringvisscher?’ vroeg Frank, 't vervelooze kajuitje opnemend, dat rommelachtige schippersdierbaarheden als waterlaarzen, kompas, scheepsklok bewaarde in een vieze pekel-atmosfeer.
‘Vlaardingen 429.’
‘429!’ schrok Frank, want dat was Lievens' logger! Kon je dan nooit je eigen kleine kringetje ontloopen, en moesten dan altijd de bekende oogen je achtervolgen? Hij keerde zich bruusk om en beet zich op de tanden van woede, dat er zoo vangballetje met hem werd gespeeld door spottende machten. Hij lachte zich uit dat hij gisteren gebeden had. Opeens richtte hij zich, door een afschuwelijken stank halfzeeziek gemaakt, op. Daar zat de schipper,
| |
| |
de ellebogen op tafel, met een oud houten pijpje het kajuitje vol rook te blazen; en in zulk een hol moest hij slapen? Hij kuchte en keek verontwaardigd, maar de schipper keek breed-uitlachend, en toen Frank verlegen werd, vroeg hij: ‘mij opgevischt?’
‘Net aen de laetste joon; je was de eenige visch dien we vannacht hadden,’ lachte de schipper met een vies gezicht.
‘En wat nu?’
‘Zeg dat nog 's.’
‘Ga je gauw terug?’
‘Belange-nae nie'. We komen net uit, voor de derde reis.’
‘Is - eh Lieven... waar is je stuurman?’
‘Met de 'Oop mee.’
‘Eh?’ vroeg Frank, voor 't eerst wat opgemonterd. ‘De Hoop, wat is dat?’
‘'Ospitael-kerkschip van Amsterdam eh? kwam bij tijds in zicht, want de stuurman dolde van de koorts.’
‘Waarom heb je 'm dan niet aan wal gezet?’ vroeg Frank, niet uit belangstelling naar Lieven maar om wat meer van dezen te hooren.
‘Om op en neer te blieven vaeren om drankjes te gaen haele? Dank 'oor, 'k ben geen busdokter of apothekersjongen.’
‘En als je dat zelf eens overkwam?’
‘Vaeren tot je vol bent of je proviand op is - en verder geen nieuws; en wie er dan tusschen uit wil knijpen, moet het zelf maer weten. Aan den wal zet toch ook niet de heele fabriek stop, omdat er één moet doodgaen?’
‘Skipper hier is de kleeragie; de wollen kleeren mot-ie maer aan 't lief drogen.’
Frank keek om den hoek van zijn kooi wie toch zoo zorgzaam aan zijn gezondheid dacht. Daar stond een bombazijnen jongentje - want niet alleen zijn kleeding, maar ook zijn manieren en drieste oogopslag waren van bombazijn - met zìjn linnen en flanel, en hij wilde hem toesnauwen er met zijn bombazijnen vingers af te blijven, maar bedacht dat hij hem moest bedanken en een fooi geven. Van ergernis
| |
| |
trok hij zijn hoofd binnen en wendde zich om, terwijl hij den schipper hoorde zeggen: ‘Leg maer op taefel, meneer kruipt zoo wel uit kooi.’ Eerst ging de jongen weg en daarna de schipper, die blijkbaar hem gelegenheid wilde geven zich aan te kleeden.
| |
V.
De eerste dagen op den haringlogger lagen op Frank als zwarte nachten van enkel verschrikking.
Reeds onder het verkleeden was de zeeziekte teruggekomen en toen hij zich het steile trapje had opgeheschen om frissche lucht te happen, had hij direct gezien, dat de zeeziekte op de Toevlucht enkel frischheid was geweest bij de zeeziekte die hij op den haringlogger zou meemaken. Want alle vuile vischwinkeltjes van de heele wereld bij elkaar konden onmogelijk die lucht van bedorven pekelharing geven, die hier heerschte. Op het dek was alles glibberig van de ‘gelle’, een dunne, bruine modder, die het loopen op dien huppelenden haringlogger met zijn lage verschansing voor niet-zeebeenen bijna onmogelijk maakte. De groezelige mannen, van boven tot beneden ingesmeerd met gelle, platsten er op hun glibberige klompen door, als arbeiders door beslikte straten. Zij hadden hem gegroet met tartende, spottende oogen, genietend van hun meerderheid en kleine Jan had, na een aanloopje, over de gelle geglibberd om hem te laten zien, welke goede zeebeenen hij al had. En door de gelle glinsterden de haringschubben. Op de muts der mannen, aan het hout- en touwwerk overal kleefden de haringschubben; kleine Jan had er op het puntje van zijn neus, en Frank twijfelde niet of ze zaten ook op den top van den grooten mast. Allen en alles zei: Wij gelooven in den haring en er is niets dan haring.
Het ergste was dat deze vieze haringwereld maar één nietig uitzonderingetje was op die frissche wolkenwereld en die dansende golvenwereld boven en om hem, en hij toch die vuile omgeving niet kon ontvluchten voor die reine, welke hem aan alle kanten omgaf. Met een uiterste inspanning platste
| |
| |
Frank door de gelle om aan de voorplecht wat frissche lucht te snappen. Werkelijk verkoelde de breede wind zijn warm hoofd, maar nu kwam door de hoogere dansingen der voorplecht de zeeziekte dubbel op. Zoo moest hij terug en zag met afgrijzen dat hij ook al gelle aan zich kreeg, aan zijn schoenen, aan zijn jas, dat hij zelf ook een drager werd van die afschuwelijke haringlucht. O, gleed hij maar van dat glibberige dek in zee, hij zou niet meer zwemmen, maar zich zalig laten zakken! Maar natuurlijk die uitkomst, die zoo voor de hand lag, kwam niet en zuchtende liet hij zich het steile trapje afzakken, wat hem al weer gelle en schubben bezorgde. En daar beneden, hoe groezelig was het daar! Dat vervelooze houtwerk vuil alsof het sinds jaar en dag in de pekel had gelegen; die griezelige kooi - eigenlijk de kooi van Lieven -; en zijn plaats aan het vieze tafeltje vol kringen - eigenlijk de plaats van Lieven -; bah, 't was al even afschuwelijk als die omlijste fotografietjes van een verschoten vrouw met schrikoogen en allerstijfste kinderen, de dierbaarheden van den schipper. Neen, hier wàs het niet uit te houden! Zoo was hij weer naar boven gestrompeld en dan voor verandering naar beneden, totdat hij even vol gelle en schubben zat als kleine Jan. Versuft lag hij in de kooi, toen hij tegen den avond wakker werd van een nieuwe prikkelende lucht. Er hing één branderige, lauwe olielucht. O, ze waren aan het haringbakken, het ‘braadjie’ voor het avondeten. Als een steen lag die olielucht op zijn maag; zijn keel werd dichtgeknepen en hij zou zóó stikken. In den donker kroop hij naar boven. Maar alles wat hij aanpakte was vet, alles kleefde als één groote, gebakken haring. Boven flonkerden de sterren aan den donkeren fluweelen hemel en de onafzienbare zee zong zichzelve een wiegelied - en hij zat hier opgesloten in deze
vuiligheden. Uit het vooronder schoot een reep lamplicht naar boven en hij zag de mannen één voor één verdwijnen in hun zoogenaamd ‘orgel’. Onwillekeurig daalde hij ook af. Hij trapte kleinen Jan bijna op 't hoofd, want diens plaats was de onderste trede der trap. Even ontwaakte hij uit zijn sufheid door het fantastisch
| |
| |
gezicht van het orgel. De van den zolder slingerende lamp wierp felle schamplichten en schaduwen op die ruwe gezichten en de warmte gaf een oogenblik een huiselijke aandoening, en met een mat lachje nam hij zijn plaatsje, ingeruimd naast den schipper. Maar spoedig verwenschte hij zijn moed. Hier was behalve haring gebakken, ook nog spek met erwten of zoo iets walgelijks gekookt; hier sliepen zoo'n man of tien in die kooien, volgepropt, met hun oliegoed en sterkriekende vetlaarzen; hier stoomden ze met hun neuswarmertjes 't orgel vol met een rook, scherp als hooismook; hier was het heelemaal niet te harden. Ondertusschen had kleine Jan de bijbeltjes rondgedeeld, en toen die uit de zeildoeken omslagen waren genomen, begon dat psalmgebrul op de maat van den dansenden logger en Frank was opgestaan, en, na eerst, toen het schip een valschen kaaier maakte, tegen de trap gekwakt te zijn, naar boven gekropen als een geslagen hond. Hier had hij, tegen den mast geleund, de vuist gebald tegen den hoogstaanden hemel en de sterke zee, en zijn machteloosheid verwenscht.
Laat op den middag was Frank verfrischt wakker geworden, verbaasd geen zeeziekte meer te gevoelen. Hij had eenige grauwe erwten gepikt, en waarlijk het dansen van den logger ging hem in de beenen zitten. ‘Was je maar eerder zeeziek geweest, dan had je eerder de pret gekend van 't niet meer te zijn. Je moet de nare baantjes vóór je meerderjarigheid doormaken,’ lachte hij. Op eens werd hij stil. Hij dacht aan Lieven, die nu al wel op den bodem der zee zou liggen, naar de schipper hem verzekerd had. Waarom die dieplevende Lieven dood, en hij, oud wrak, leven? Was er een Wil achter zijn leven, die hem dwong voort te leven? Rillend bedacht hij zich gebeden te hebben op de Toevlucht. Was dat auto-suggestie geweest, bangigheid voor den mist en gevolg van de zeeziekte? Hij zette zich aan tafel en staarde vóór zich, de hand onder het hoofd. Hij gevoelde zich klaar van hoofd, en hij wilde echte, zuivere waarheid. Doodgaan - goed; leven - goed; maar wat zou dat doodgaan of leven voor hem, voor hèm Frank Ypen- | |
| |
hove zijn? Langzamerhand zag hij twee verten, beiden vaag en toch zeker.
In de ééne verte was het: Frank Ypenhove van Rengerskerke en Bert en Tante en misschien Elize, en alle menschen waren er alleen om hem; dat was het leven van de academie, voortgeleefd in prettige drukte; een leven van wederkeerige complimenten, waarvan hij en iedereen de leegte zagen; een leven van spel, allerlei spel, grappig, tragisch, soms ook vervelend spel; een leven dat eindigde in verveling, in vervelende drukte om de verveling niet te gevoelen, maar in een verveling, die je met vele menschen deelde, een gezellige verveling.
In de andere verte was het: die Wil, die alomwerkende Wil, en die Wil werkte alléén op hém, Frank Ypenhove van Rengerskerke; Bert en de schipper - deze en alle menschen konden met hun allen hem geen centimeter van zijn plaats krijgen; hij was vrij van iedereen, maar een slaaf van dien Wil, die hem zou brengen, niemand wist waarheen; dat was het leven van zijn kinderjaren, van zijn bidden op de Toevlucht; dat was een ontzaglijk onberekenbaar leven, wonderheerlijk, òf ontzettend-afgrijselijk, niemand kon het zeggen; dat was het leven van één oneindig waagstuk.
Wat zou hij kiezen?
De gezelligheid in de conversatiezaal van het leven, of de gevaren van de woestijn-eenzaamheid des levens? De veiligheid van het bedompte leven achter de vensteren der conventie, of de zon en den regen, onverhinderd maar ook onbeschut? Meêspelen de gezelschapsspelletjes des maatschappelijken levens en misschien zoo goed spelen dat men tenminste zijn spel voor ernst hield, òf spellebreker zijn en zeker uitgelachen worden en misschien te laat inzien dat zijn afscheiding van de menschen hoogmoed was?...
Met een ruk stond hij op, sloot zijn vergezichten af en joeg alle vragen zijn ziel uit. Kom, de vensters open en welkom geheeten aan wat voorhanden is. Wat drommel, baker of catechiseermeester kon hij nog altijd worden! Hij had toch die rommel, die men het leven noemt, niet bij elkaar gezocht; een oude jood mocht ze, voor zijn part,
| |
| |
sorteeren, hij zou er van nemen wat hem beviel en daarmee uit. Maar, - dan zou hij mislukken, dan zou hij slecht worden!
‘Dat zeit Tante, en misschien heeft ze dat Elize ook al vóórgewauweld, maar ik dank je dan voor dat gezeur,’ lachte hij ‘we zullen er vierkant op los leven, ouwe jongen, en rond door het leven rollen en wie op stelten wil loopen moet het dan maar weten.’
‘Nou je moeder zel d'r zeun 'ezond werom 'ebben.’
Frank keek verschrikt om.
Daar stond het schippertje beneden hem - wat een pittig kereltje was het toch! en dat vroeg hem of hij straks mêe de netten ging uitzetten.
‘Haha,’ lachte Frank ‘dat zou een aardige visch zijn die jelui gisteren gevangen hadt, die zelf weer visschen voor jelui ging vangen! Neen schippertje, dat doe ik niet, want dan werd het te mooi op de wereld. Dan werd de zelfverloochening te zeer beloond en bracht de liefde te veel rente op. Neen ik wil je blijven oefenen in alle christelijke en maatschappelijke deugden door niets voor je te doen dan je erwten op te eten en wat van je te lezen. Je hebt toch wel wat te lezen?’
‘Nom, da' wil me ereis wonderen of jou skeepjen een b'ouen reis maekt. Is me dat 'n overdaedige wind!’ lachte de schipper die uit een laadje Frank het verlangde aanreikte.
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg deze wat traktaatjes uit elkaar schuivend.
‘Van de 'Oop’ zei de schipper, een pijp aanstekend.
Frank had onder de traktaatjes ook een paar oude couranten gevonden of liever nieuwe, want er waren er twee bij van dien tijd dat hij reeds op de Toevlucht was.
‘Nu, geluk met je netten! Als ze uitstaan kom ik wel eens kijken,’ zei hij het zich gemakkelijk makende en de eerste courant breed uitvouwende.
De schipper ging weer naar boven en Frank las met het grootste belang wie er wethouder was geworden te Lutjebierum en wie minister te Athene, en hij vond het bepaald vermakelijk te vernemen dat de varkens en kalveren
| |
| |
prijshoudend waren geweest te Gouda. In de advertenties vond hij voor het eerst van zijn leven een goudmijn, waaruit hij fantasie na fantasie opdiepte.
Zoo ontvouwde hij in de rosigste stemming de tweede courant en besloot - daar er geen derde bleek te zijn - die heden van achter naar voren te lezen, om ze dan morgen met nieuwe belangstelling van voren naar achteren te kunnen lezen. Dus eerst de advertenties. Vooreerst de vermakelijkheden, dan de versnaperingen, voorts de geldbeleggingen, eindelijk de familieberichten: geboorten, huwelijken, sterfgevallen. Maar wat? - Wat? - -
Hij was opgesprongen als doorstoken, hij sprong tegen den wand als een bezetene, jankte geluiden waarvan hij zelf schrikte en die hem toch verlichtten, en eindigde met ineengezakt naar de courant terug te waggelen en met den dood in zijn oogen te herlezen:
‘Heden overleed op het kasteel De Duinhorst onder Burgh bij Haamstede, na een kortstondige ziekte Freule Elize Hermine Louffaer in den ouderdom van 25 jaar.’
Twijfel was onmogelijk. Twijfel was ook onnoodig, want hij gevoelde: dit was waar. Sinds Elize zoo zonder opwinding, als een feit, gezegd had: ‘'t is een moord, een moord’, sinds tante zoo tragisch gedaan had, was hij innerlijk er van verzekerd geweest, dat dit zou gebeuren. Van dat oogenblik was zijn leven geknakt geweest, en nu - nu zag hij het; o, waarom te laat? waarom te laat? - nu zag hij het: hij had Elize niet mogen verliezen. Met een alleswetende helderziendheid staarde hij zijn geheele leven door en altijd, altijd was Elize zijn ziel geweest, zijn geweten, zijn hart. Wat hij nog geworden was, hij was het door Elize geworden, wat hij nog had kunnen worden, hij had het alleen kunnen worden door Elize, die de achtergrond, de basis, de groeikracht en de richting van zijn leven was geweest. En toen hem dit onbarmhartig duidelijk was geworden, boog hij het hoofd op tafel en snikte het uit.
Eindelijk beurde hij het hoofd op en zag den schipper, die hem stond aan te kijken, als wist hij alles. Zich
| |
| |
hieraan houdende dat de schipper toch alles wist, begon Frank hem alles te vertellen en toen hij hem alles verteld had, zei hij scherp: ‘Een moordenaar zie je, een moordenaar van zijn eigen ziel.’
De schipper die hem doordringend had blijven aankijken ging nu zitten. Hij wilde waarheid met waarheid betalen, begreep ook dat Frank niets aan zijn woord zou hebben als hij hem zelf niet kende, en zoo vertelde hij aan Frank het leven van Klaas de Zwart, den huidigen schipper van Vlaardingen 429:
Meneer moest maar niet schrikken; maar Klaas de Zwart had in de gevangenis gezeten. Toen zijn broer Jan, de kostwinner van zijn oude moeder - Frank merkte op hoe nadrukkelijk-liefkozend die moeder altijd oud werd genoemd - ook de schande van zijn oude moeder was geworden door den drank, had Klaas haar met zijn bravigheid willen kronen. Alles goed, zoolang hij nog thuis zat, maar owee toen hij op zee ging! Want even zeker als het was dat elk net dat Jan aanraakte vol visch zat, even vast zat er in dat van Klaas nooit nog een spiering. Zoo goed als, zoodra de bloei in 't water kwam, ieder schipper Jan zocht aan te monsteren, ontliepen ze Klaas, want op zee hadden ze geen brave zoons maar flinke visschers noodig. En zoo bracht Jan trots zijn drank, de grootste besommingen thuis en Klaas met al zijn braafheid niets. Toen hij met Gerritje had willen gaan loopen, die hem best kon lijden, had ze hem geweigerd, half schreiende: ‘Klaes je 'ebt visschers en je 'ebt missers’, niet durvende met hem voor den dag te komen. Daarop was Klaas ziedend geworden en met een paar jonge klanten naar Schiedam getogen. Toen hij boven water kwam was zijn schip uitgezeild en toen dat nu met een enorme vangst terugkwam, kon hij wegens desertie de cachot in. Daar was zijn bravigheid hem afgevallen. Nauwelijks weêr in de wereld, of iedereen had hem laten gevoelen dat vergeving de basis van het leven is. De oude
| |
| |
moeder had hem getroost, en dit scheen haar nog meer goed te doen, dan dat hij - zooals vroeger - haar troostte. Gerritje had met hem voor den dag durven komen en - en - de haring had zijn netten uitgezocht. Hij was zelfs fortuinlijk geworden, en eindelijk schipper van dezen douwlogger. Maar nu liep het weer mis. Het scheen of zijn bravigheid zou terugkomen, want er was geen haring te vinden op de heele zee. Ze hadden meer vaten victualie geleegd, dan haringvaten gevuld. Het volk, dat van de zomerverdienste den winter moest doorkomen, was narrig en zou liever met de leege schuit naar den kelder gaan dan te Vlaardingen komen om uitgelachen te worden en de hunnen te zien hongerlijden. En Gerritje was dan toch ook maar een vrouw. De reeders zouden hem zeker ontslaan, en hij zou moeten teren op wat Jan verdiend had voor de oude moeder.
Frank had al harder en harder zitten luisteren naar die blatende verhemeltegeluiden van den Vlaardinger. Hij was zelfs op het einde Frank vergeten, en zag dat niemand er nog zoo voor had gezeten als Klaas. Maar die had een pijpje gestopt en keek in de lamp.
‘En wat ga je nu beginnen, schipper?’
‘Etzelfde wat jij ook wel gaet doen,’ vervolgde Klaas blijvende in de lamp staren.
‘En wat zou ik dan beginnen!’
Klaas wachtte even of het ook maar een gelegenheidszucht was geweest, maar toen hij zag dat het een echte zucht was, zei hij: ‘in ik ben niet meer waerdig om je zeun te ieten; je most mijn 'n uurling van je maeke.’
Het eerste wat Frank dacht was: hoe veel meer echt klinkt nu zoo'n bijbelwoord van Klaas dan van Tante; het tweede: wat bedoelt hij er mee? het derde: deze oplossing, dat ik zou moeten gaan werken, is toch al te plomp!
Verlegen lachend zei hij: ‘denk je wezenlijk dat me dit helpen zal, als ik hard ga werken? Met te werken krijg-je je ziel toch niet terug. Er gaan er geloof ik nog meer over den kop door te werken, dan door niets te doen.’
| |
| |
‘Dat kan 'eel best zoo zijn voor anderen, maar jij moet 'n uurling van je laete maeke.’
‘Maar wat kan ik werken?’ riep Frank, die nog een oogenblik wilde twijfelen of Klaas hem alleen voor eigen gemak aan het werk wilde zetten, maar een blik in Klaas heldere oogen zei, dat hier geen twijfel mogelijk was.
‘We zellen gaen haelen!’ klonk opeens hard naar beneden van den matroos van de wacht, die zich verbaasde dat de schipper niet ter kooi was geweest.
‘Kom we gaen, de netten in'aelen’ zei Klaas.
Frank volgde gedwee naar boven, in de stemming waarmee een kiespijnlijder naar den tandendokter gaat. Hij vond dit alles om er zich half dood tegen te schelden - en toch was hij erg dankbaar dat het alles er nog was, want dat bewaarde hem tenminste nog voor krankzinnigheid. Het was wel gelle en haring - maar die vieze pekellucht was toch nog verre te verkiezen boven de lijklucht van zijn vermoorde ziel.
Het was één uur; een mooie zomernacht. De maan lachte haar geheimzinnig zacht lachje en de zee lachte mêe, precies alsof ze elkaar best begrepen, en die zeelui het wel wisten, die vasthielden aan hun veelbespotte overtuiging van een verstandhouding tusschen zee en maan. Uit het orgel doken de mannen op in hooge laarzen, olieschort, lêeren mouwen en wanten, nog knorrig van den slaap, zwijgend en zwart. Ze keken Frank nauwelijks aan, en dan nog hem met hun blikken wegduwend. Later lachten zij hem even uit, toen zij bemerkten dat hij mêe wilde werken in dat sportpak met lage schoenen - maar zeiden natuurlijk niets; ieder moet zijn eigen broodje koopen!
‘Alles klaer!?’ riep Klaas zingend en ieder nam zijn eigen spaak, die stak in de spil, waarop de netten werden opgewonden. Frank zag dat er een spaak overbleef - die van Lieven - stak die ook in de spil en begon meê, zich afzettend op de houten riggels der loopplank, de spil rond te duwen. Het net trok aan en daar kwam beweging in zee. Daar kwam een tonnetje aan, de breel, waar het net aan vastzat en dan in de verte een grooter baken, een
| |
| |
jool, met een vlaggetje er aan, en eindelijk na uren een lantaren; dat was het teeken dat de helft der netten binnen was. Frank werkte zich duchtig in het zweet en leerde onderwijl den weg kennen in dien klomp van dertien mannen waarmee hij nu arbeidde. Daar waren: zes matrozen; twee oudsten, die de matrozen behulpzaam zijn; twee jongsten, die de breelen, de tonnen waaraan de netten hangen, moeten losmaken; een reepschieter, die de reep, het lange touw waaraan het geheele net - ook wel fleet geheeten - is vastgemaakt, in het ruim moet schieten; een afhouwer, die, terwijl de matrozen de reep om de spil winden, de reep afhoudt om gewar te voorkomen; dan de stuurman - in wiens plaats hij nu stond - en eindelijk de schipper. Frank's gezicht gloeide, zijn rug was klam van zweet, en verder was hij kletsnat en staken zijn handen geweldig, die hij eerst stuk getrokken had aan het harde touw en daarna niet beschermd had tegen het wier en de kwallen. Dat was tot nu toe de eenige vangst geweest, en dit had de visschers woedend en murmureerend doen werken. Maar Frank had zich te veel moeten inspannen om den weg te vinden in dit vreemde werk en die vreemde termen, dan dat hij daar bizonder op gelet had. Op eens riep Willem, de reeds grijzende kok ‘as je nou niet beter begint, dan komme we nog niet eens aan ons braadjie’.
‘Hou' je snavel ongeluksvogel! D'r wou net een heele kerk inzwemmen!’ snauwde roode Piet terug.
‘Zoo mot je net beginnen!’ bulderde Gerrit, de reepschieter, die alleen geloofde in zijn eigen geloof, dat o.a. beleed: een visscher vangt precies zooveel, als hij gelooft te zullen vangen.
Maar de lantaren was al binnen, de helft van de fleet reeds ingehaald, en nog geen enkele haring was gezien. Frank zag dat die rauwe van zeewater en maanlicht blinkende gestalten met woedende oogen de zee en elkander aankeken, en hij vergat zichzelf in den angst wat de reuzen wel zouden doen als er werkelijk niet één haring werd gevangen.
‘Zachies aen mannen, ik 'oor ze al zijngen’, galmlachte Klaas.
| |
| |
Tegelijk schoot de zon met prachtigen zwaai haar eersten straal over zee, zingende gevolgd door een tweeden, jubelend begeleid door een derden, vierden, door ontelbare, door een onmetelijken waaier lichtstralen die in elkander sloten en elkander aanvuurden, die den nacht en de sterren en den angst versloegen en een lachen legden op Vlaardingen 429.
Scherp teekende de nog nachtelijke logger, die het eerste morgenlicht nog niet had ingezogen, af tegen de alomme jonge dagtinten. Frank zag hoe donker alle dingen nu contourden, vooral die vaste gestalten in glimmend zeildoek en leer, en voor het eerst in dezen zijn eersten werknacht kwam er iets van vreugde in hem. Hoerah, het werd dag, en er zouden er nog meer komen, en er zou haring komen ook!
Werkelijk daar door het water begon het te schemeren, en daar rees het net omhoog met enkel zilveren haringen. Er moest zwaarder geduwd en getrokken worden en toch ging het lichter. Als vanzelf rees het net, al witter en witter en met grimmigen lach schudden de visschers de tallooze haringen uit het net. Hoe prachtig blank en hoe schitterend blauw-groen rezen ze uit zee, en stapelden ze op! Daar waren ook de meeuwen al, azend op de enkelen die uit het net weer in zee vielen, soms zelfs op het net zich werpend om er een uit te pikken. Ja, werken was leven, en werken was zingen! Eén jongste begon al een deuntje en toen hij op bevel van den reepschieter zijn mond hield, deed hij het alleen, omdat hij begreep dat er al gezang genoeg om hen en in hen was, nu het net rees, blank, haringblank uit de donkere morgenzee. De aderen zwollen op Frank's voorhoofd en zijn beenen en armen kreunden van de pijn, maar zijn hart was rustig en een lach was er in zijn oogen.
Wat een haring! De zee scheen één en al haring te zijn. Al maar door rees het net haringblank uit de zee. En een gezicht ver nog altijd de tonnetjes en vlaggetjes van het urenlange net. Vroolijk duwden ze nu aan hun
| |
| |
spaken; de woede en moeheid was vergeten en aldra zong er één voor en volgden ze allen in koor:
Met een zekeren verhemelte-galm gezongen klonk die deun als een litanie - als van aardsche priesters van den arbeid onder de kathedraal des hemels. Frank begluurde even zijn medewerkers. Bonken van kerels en kereltjes, in druipend leêr en oliegoed, versche schubben op de stoppelbaarden, ante-diluviaansche oogen, en als onbewust van elkaar, niets wetend dan hun werk, waarin ze zich keizers voelden, menschen die boven hun leven stonden. Maar Frank had geen gelegenheid om langer te gluren, nu 't werk riep. En vóór hij het wist galmde hij meê:
Aldoor stapelden de haringen zich op. Weg was het vieze dek, weg de gore grauwheid van den logger en overal blankte, schitterde het van zilveren haring. Als een berg van sneeuwig paarlemoer, blauw dooraderd van de glanzende haringruggen en roodgestreept van hun frisch bloed, stapelden zich de haringen, ineens dood uit het net geschud. Spartelde er nog eens eene, dan vonkte de jonge zon diamanten op den paarlenberg der schitter-blanke haringen.
Eindelijk om zeven uur was de laatste joon binnen. De mannen namen hun spaken uit de spil, om het kaken te beginnen. Toen Frank echter zijn spaak er uit nam, viel hij bijna om. De laatste uren had hij als gehangen in de spaak waaraan hij duwde. Hij trilde en voelde dat hij kon schreien van moeheid.
‘Ik ga slapen,’ lachte hij, en meteen waggelde hij naar achteren.
‘Je motten het goed van Lieven maer aendoen,’ riep Klaas hem na, wiens stem trilde van jolijt, als van een leeuwrik.
| |
| |
Frank gevoelde dat die werkkerels hem met bewondering nakeken, hem die in zijn sportpakje had gewerkt als een hunner. Met trots voelde hij hoe doornat hij was, hoe doodmoe, en zoo zielsfrisch!
| |
VI.
Frank zat, gekleed in Lievens leêr en oliegoed, in den kring der visschers haring te kaken. Hoe lang was het al geleden, dat hij voor het eerst het kaakmesje om de rechterpink had gebonden en met de linkerhand den eersten haring had genomen om te kaken? Hij was nu al voor de tweede reis stuurman op Vlaardingen 429, en hoeveel had hij met dezen logger al doorleefd!?
De eerste reis had hij gewerkt als een karrepaard. Hij had zich aan het werk vastgeklemd, zooals een bang kind zich aan de moeder, zooals een drenkeling zich aan de reddingsboei vastklemt. Zijn werk was zijn troost, zijn toevlucht en uitkomst geweest. Niemand had tegen hem kunnen opwerken en het was een spreekwoord op den logger geworden: ‘je werken as 'n 'eer’. Niemand had zoo vaak liedjes aangeheven - niemand ook zoo hard de psalmen meegezongen op het gedein en gedraai van den logger als Frank. Van dat hij uit kooi kwam, totdat hij er doodmoe op neerviel, had hij voortdurend stoom-op gehad en geleefd onder den hoogsten druk. Maar terwijl iedereen hem daarover bewonderde had Klaas hem daarover uitgelachen, en gezegd dat hij ook zoo gedaan had als jongste, en dat hij, ware hij zoo doorgegaan, nooit reepschieter of schipper zou zijn geworden, want dat waren eerst de goede werklui: niet die zich doodwerkten, maar zij die zich gezond werkten. En later, in Vlaardingen, in de Achterstraat bij de oude moeder in de donker-bruine kamer vol helderheid, had hij hem toevertrouwd doodsbang te zijn geweest zijn tweeden stuurman even als den eerste met De Hoop te moeten meegeven. Hoe spoedig waren ze thuis gekomen van die reis, en zoo volgeladen dat ze voor de laatste vangst zelfs geen tonnen meer hadden gehad en Vlaardingen 429 algemeen benijd werd. In een
| |
| |
oogenblik waren we ze weer uitgezeild, vooral doordat Frank de reeders en Klaas zoo geestdriftvol had geholpen. De volle vaten waren het ruim uitgevlogen. O wat had Frank daarbij geleden! Het versje, dat ze daarbij galmden om met gelijken trek de volle vaten uit het ruim te hijschen, was het gewone rijmpje geweest:
O, dat had hem telkens door de ziel gesneden en hij had die volle, zware vaten gehanteerd als vangballetjes, die hij over de loopplank op de kade deed rollen als biljartballen.
Was hij dan doodmoe in het Tehuis voor Zeelieden gekomen, dan had hem van de andere loggers dat hijschliedje steeds vervolgd, zoodat hij snakte om weer in zee te komen. Een journalist die hem wilde leegpompen voor zijn courant had hij weggekeken, en toen de Weerdt, op een verhaal van die courant afgaande, hem met brieven bombardeerde, had hij gezwegen. Alleen had hij aan tante Louffaer geschreven: openhartig, haar latende zien zijn berouw, ook zijn wil om een nieuw leven te beginnen, zijn onzekerheid wat dit zou worden, zijn besluit niet bij haar terug te komen, totdat hij met volle zekerheid en klaarheid omtrent zijn toekomst zou komen, eindelijk den wensch: tot zoolang hem zijn gang te laten gaan in vriendelijkheid zijner gedenkende.
Bizonder vlug was Vlaardingen 429 weêr uitgezeild, maar nog vlugger teruggekomen. Nog vóór ze op de vischgronden waren hadden zij reeds de rijkste vangsten gehad. De haring was hen tegemoet komen zwemmen en de zee was om Vlaardingen 429 wit geweest van de meeuwen, die hier zeker waren geweest van hun buit. De vorige slechte reizen waren goedgemaakt, en toen ze met Frank voor de tweede keer weer uitzeilden, was het in de hoop, dat hun oude douwlogger nog de beste vanger kon blijken van de geheele vloot van dit jaar. En de geheele
| |
| |
bemanning, met Klaas vooraan, had met geheimzinnige vereering Frank gehouden voor den idealen haringvisscher. Frank gaf de koers aan en - hoewel deze toch alles deed op aanwijzing van Klaas - Frank kreeg de eer van alles wat er gedaan werd, en mocht er eens iets mis gaan, het was alleen omdat Frank het anders gewild of tenminste anders bedoeld had. En omdat hij die vereering in het geheel niet bestreefd had, liet hij zich die stil welgevallen, er van nemende en verwerpende zooveel hem goeddacht. Zoo zat hij nu rustig tusschen de visschers te werken, met den dag rustiger, en stil-vroolijker. Hij was zoo mogelijk nog magerder geworden, maar bruin als een Roodhuid; zijn oogen waren dieper weggeschoten onder zijn wenkbrauwen maar blikten sneller en vaster; er waren rimpels om zijn mond en oogen gekomen, kortom hij was precies zooveel ouder van uiterlijk als hij van innerlijk jonger of liever nieuwer was geworden. Want dat gevoelde hij zich, dat was hij, dat zou hij worden en blijven: een nieuwe Jhr. Frank Ypenhove van Rengerskerke, uiterlijk de gelijke van deze visschers en toch hun erkende hoogere. De schubben zaten hem zoo goed in zijn vlasbaardje, als hen in hun stoppelbaard; zijn rechterhand werd zoo goed als de hunnen geteisterd door een dier booze zweren, die de kwallen en 't uit de netten druipende zeewater bijten in de visschershanden - en toch zijn schubben waren veel helderder en zijn onaangenaamheden veel aristocratischer dan de hunne. Dat kwam van zijn oogen, die verten en diepten gezien hadden waarvan zij niet wisten; dat kwam van zijn zwijgen, waarin had hij leeren binden en temmen al zijn levensleed; dat kwam van zijn lachje, de erfenis van eeuwen van wellevende manieren. Dus werden zij niet intiem met hem en bleven daarom zijn goede vrienden, die hem Frank noemden en met hem
lachten. Intiem was hij alleen met Klaas en Jan.
Kleine Jan was twaalf jaar en dwars door het rondvroolijke, vriendelijke kindergezichtje kwam reeds het strakke, benepen gezicht van den bezorgden werkman kijken. Natuurlijk was hij zóó van school, zóó op den logger
| |
| |
gekomen en had hij maar korten tijd genoten van de vrijheid op zee en al spoedig gemist jeugd en jongensjoligheid. Want als de visschers veel vingen dan kommandeerden zij kleinen Jan als koningen en lords, dan moest hij hun, als zij onder 't visschen door ‘op stootgaren’ wilden eten, het eten naslepen en een vloek voor een dankje aannemen; vingen ze niets, dan hielden ze zich stijf en pestten en sarden hem, en dan kwam al de gal van het heele schip neer op kleinen Jan. Maar dan stak kleine Jan een pruim in den mond, trachtte zich te oefenen in het vloeken en hield zich groot. Toen hij zulke ontijdige teekenen van leven gaf, als een aardappel die in het voorjaar schiet in den kelder, en hij daarbij bleekneuzig en hardoogig werd, had Frank hem eens in de kajuit geroepen.
‘Kleine Jan wil je me eens 'n plezier doen?’
‘Jawel Frank,’ zei kleine Jan, terwijl zijn stralende oogen zeiden: wel duizendmaal Frank.
‘Dan die tabak uit je mond - en nu nooit meer!’
Kleine Jan moffelde de tabak weg, en zijn kleur zei: nu nooit, nooit meer!
‘Wasch je je wel eens?’
Groote oogen van kleinen Jan, maar geen antwoord.
‘Heb je je wel eens gewasschen?’
‘Jawel Frank,’ lachte kleine Jan, die nu vasten grond onder de voeten had.
‘Wanneer dan het laatst?’
‘Toen we uitzeilden Frank.’
‘Dat is nu drie weken bijna geleden. Als je je nu niet elken morgen wascht, kijk ik je niet meer aan.’
‘Jawel Frank,’ knikte kleine Jan, heengaande in gepeinzen, hoe hij dàt zou klaarspelen, zonder uitgelachen te worden.
Maar van dat oogenblik keek kleine Jan steeds naar Frank's oogen, blij-verwonderd dat Frank zooveel geloof in hem had, maar ook angstig wat voor een volmaakt mensch Frank wel uit hem wilde maken.
Vlaardingen 429 dreef nu onder klein zeil om de
| |
| |
Noord, terwijl men bezig was met de vangst van vannacht.
Frank zat met Willem den kok, Gerrit den reepschieter, rooden Piet en Klaas te kaken. De twee oudsten sleepten de manden met gekaakten haring naar het vat, terwijl anderen de tonnen met gezouten haring in het ruim borgen.
Onder een hoogen October-hemel vol stil zonlicht ging er een mooi groen-blauw zeetje. Uit het ruim klonk een forsch liedje van de stuwers der tonnen. Er was overmoed en praatstemming na de natuurlijk weêr wonderbare vangst van vannacht.
‘In m'n vaeder zei altijd teugen me,’ zoo vervolgde Willem de kok een gesprek over het bezit van het ware zeemanschap, ‘joi, wil je vaere, vaer dan met een' die door de kettingkluizen is binnen 'ekomen.’
‘Waarom niet met een kapitein die van de Zeevaartschool is?’
‘Ah joi’, zei me vaeder, ‘zulke lui die door de patrijspoorten zijn binnekomen, weten 'n skip niet te be'andelen, zooas 'n skip wil be'andeld wee'.’
‘Jae’ lachte Klaas ‘zulke 'eertjes van de skool worde kapstokken voor mooie uniformen.’
‘Praatjes’ riep Frank ‘als er een door de kettingkluizen is binnengekomen, dan ik wel, hangend aan de laatste joon van een vleet, maar daarom kan ik nog geen logger naar Vlaardingen sturen.’
‘Nom’ knikte Willem, een haring neerkletsend dat die weer opsprong ‘met jou vaere we b'oue binne, 'oor, met alle vlaggen op: onder den wimpel de 'ollandsche vlag, en de oranjevlag van Vlaeringen en de blauwe zoutvlag!’
Frank keek hem eens aan. Het eerste wat hij steeds van hem zag was zijn groen verschoten deukhoed. De randen als oorlappen naar beneden gebogen, doorboord en met twee houtjes, voor knoopen, met een touwtje vast om zijn kin. Die hoed zat zoo vast op Willem's hoofd en dat touwtje zat zoo verborgen in zijn kinbaard, dat Frank er zeker op ging dat Willem sliep in dien deukhoed. In zijn vleezig gezicht, merkwaardig blank voor een haringvisscher, stonden een paar van de goedigste bruine oogen. Hij knikte
| |
| |
altijd voor zijn eigen woorden en had iets vaderlijks, iets oud-oomachtigs in zijn manieren. Maar zijn geweldig vooruitstekende mond en goedmoedige domheid deden Frank vaak lachen, daar hij hem altijd deed denken aan een deftigen, vromen orang-outang.
Naast hem zat roode Piet. Frank lachte even met zijn neusvleugels over diens metamorphose. Aan den wal had hij hem gezien als den eersten pronkepink: 't ronde kaashoedje op de geplakte haren, de blauwe duffel met zwartfluweelen kraag over de blauwe trui en de zwartlakensche broek, die met een schuit uitstond op de witgeschuurde klompen, het dampend sigarenpijpje in het strakgeschoren gezicht, en zoo met hooge inspectie-oogen op den hoek van een straat of haven. En nu hier: plukjes rood haar aan de kin en bij de ooren, een borstel haar sprietend door den bol van zijn pet, oogen die schaterden of onweêrden, en een lach om den mond, alsof hij zóó zou gaan vechten, niet uit haat of gemeenheid, maar uit pure levens- en slaanlust; kortom precies zoo'n vent, weggeloopen uit een herberg van Ostade of Jan Steen. En dat hadden ze allemaal; dat had daar die breede matroos, die de lobbesachtigheid zelf was en dien hij altijd den olifant noemde; maar dat had ook Klaas, het kleine schippertje, met zijn botten van ijzer of staal - of welk ander hard metaal - zijn vel van gelooid leer en zijn wil, die zelfs niet begreep dat er aan zijn autoriteit kon getwijfeld worden. Over allen lag nog een herinnering aan het Holland van de zeventiende eeuw; over die groep forsche kerels om hem heen lag iets Rembrandtieks, iets van bruine stemmigheid en fel licht, van zwarte diepten en luidklinkende vroolijkheid. Die blauwe truien en roode halsdoeken en geele zeildoeken morsmouwen en voorschoten, het had alles iets bruins en iets vroolijks. Was het van de bruine gezichten of van de gelle, waarmee alles was ingewreven, of van de bruine oogen? Maar er was iets Rembrandtieks in, en als kleine Jan door de werkstilte heenlachte of het zeetje eens bruiste, dan was het weêr volop zeventiende eeuw geworden.
‘Weet je wat?’ riep Gerrit de reepschieter ‘as je zoo
| |
| |
voor de fokkemast motten blijven, dan is het vaeren net goed genog veur den duvel’.
Frank lachte eens tegen hem op. Gerrit had een Grieksch profiel met een daarbij passenden neus, die heel breed en rood aan den wortel was, verder sierlijk-krullende lippen en een minachting in zijn oogen, alsof hij de dingen nog niet goed genoeg vond, om ze kort en klein te slaan.
‘Gerrit lijkt wel huisziek!’ riep Frank.
‘Nee, as je nog an het bestek komme kunt, dan wil 'k niks zeggen en die zoover komt is 'n gek as-i z'n eigen niet pensioneert - maar véúr de fokkemast 'n zeeman te wee', nee' gaet dan maer dae'lijk naer de hel’.
‘Je kunnen ielken ding van twee kanten bekijken, be'alve een regenboog en een skoelje,’ philosopheerde roode Piet ‘en er is geen varreke zoo maeger of je kunnen je er nog vet aen eten’.
‘Vet!’ smaalde Gerrit ‘niemand is vet, of ie is 't van 'n ander z'n ketel’.
‘Behalve een haringvisscher, want die vaart op zegen of op avontuur, net zooals je 't noemen wilt’.
‘Hm?’ smaalde Gerrit verder, met oogen alsof hij Frank wou kaken, inzouten en in 't ruim stoppen, maar met een hart vol eerbied en vertrouwen voor dien Frank, aan wien hij in elk geval zijn goede besomming voor dit jaar had te danken.
‘Ja, je moogt zooveel haring vangen als je wilt en je weet vooruit wat het schip en het kantoor en de bemanning krijgt’.
‘Dat is 't juist. Hoe eerder je weerom bennen ekommen en hoe vroeger je den 'aering in 'uis 'ebben 'ebrocht, des te vetter maek je 't kantoor, dat deelt mee van elk nieuw vaetjie’.
‘Jawel, maar dat draagt ook het verlies van alle netten die er verloren en van alle vaatjes die er te weinig gevangen worden, dat geeft ook victualie en weekgeld aan de bemanning als er niets gevangen wordt.’
Gerrit smakte met een zucht van volmaakt geluk den laatsten gekaakten haring neer en zei, met de handen op de dijen: ‘dat zei me vaeder ook altijd teuge me: liever 'n gevange-n-aering dan 'n gekregen stokvisch, en
| |
| |
liever 'n geschote-n-aes dan 'n gemest varreke! In weet-i wat Frank: ik ruuk de snert al.’
Werkelijk was Willem in 't orgel gedoken en gingen de geuren van erwten, uien en spek verleidelijk rond.
Allen waren opgesprongen en verpoosden zich wat.
‘Hoeveel kantjes?’ riep Frank in het ruim.
‘Zeven-en-twijntig en 'n 'alf!
Ondertusschen stak dwars voor hun boeg een Katwijker logger over. De beide bemanningen monsterden elkaar en salueerden gelijktijdig elkaar met handengewuif boven de hoofden. Toen kwamen over het water, op het golfgedein de langgerekte klanken aangolven: ‘de vloot ook 'ezien?’....
Frank sprong naar de verschansing en zijn handen als een hoorn voor den mond houdend galmde, hij terug: ‘Net van huis gekomme! Gisteren drie bommen gepasseerd.’
‘Goede vangst?’
‘Al bijna vol!’
‘Vannacht 'ier an de vleet 'elege?’
‘Ja, en jij wat gevangen?’
Ze konden elkaar niet meer beroepen. De Katwijker seinde: drie kantjes gevangen, door driemaal de hand op te steken.
Frank seinde zijn zeven en twintig.
De Katwijker, die dacht dat Frank hem voor den mal hield, seinde terug: vier lasten gevangen, door viermaal beide handen wijd omhoog te steken.
Maar Frank op de voorplecht begon zoo vlug de armen op en neer te steken, dat Vlaardingen 429 meer last moest gevangen hebben, dan de geheele vloot aan wal had gebracht.
Maar de Katwijker ook aan het telegrafeeren van onnoembare massaas lasten. Frank echter won het daar hij drie last kon telegrafeeren tegen de Katwijker één.
Lachende stond de bemanning toe te zien naar die twee telegrafisten, die al kleiner en kleiner werden.
Toen stegen ze lachende in het orgel, op de snert aan, in de zekerheid dat al had Frank gelogen als een Engelsch- | |
| |
man, hij toch de waarheid had gezegd, want Vlaardingen 429 hàd de mooiste vangst gehad vannacht.
| |
VII.
Frank had de wacht. Na schafttijd waren allen ter kooi gekropen, en de logger zeulde zachtjes met alleen de fok op over de wijde, zich vredig wiegende zee. Hij stond aan het roer en floot in zijn vuist - stil, om de slapenden niet te wekken - een oud deuntje. De late October-zon was reeds aan het zakken en de lucht was zoo frisch als kon men zich er sterk aan eten. De logger wist best den weg; Frank had niets te sturen en zijn gedachten klaagden, jubelden en vraagden:
Naar huis, maar naar welk huis, dat hij zou noemen: zijn eigen?
Bouwt niet de man zijn eigen huis, waarin hij zal leven nu en eeuwiglijk, door eerst het oude huis, dat hem jong zag, tot ruïne te stormen, om dan met de oude materialen en wat nieuw voegwerk het nieuwe huis te bouwen?
Hij had Elize gedood, maar had zij niet haar leven hem overgezonden? en hij zou leven door haar sterven.
Wee hem dat zij moest sterven om hem te leeren leven; zalig zij, die zich had gegeven als schoon, rein offer.
Verdoemenis over hem als haar jeugdig sterven niet een zaad was van een heerlijk leven van hem, die wist - hij alleen! - waarom zij was gestorven.
Maar wat zou hij leven? Hoe bouwen zijn huis? Teruggaan naar de Duinhorst, en zijn vrienden, en worden een man hoog van statuur en groot van karakter in de oude omgeving? Dat was het hoogste - maar dat kon hij nòg niet. Hij zou dan mee gaan hengelen naar een baantje, als met vijftig andere hengelaars aan een slootje waar tien vischjes schuilen, die het vangen niet waard zijn - en hengelende zou hij worden de oude, de doode. Neen dat niet! Gelukkig, gelukkig dat niet! Gelukkig
| |
| |
- en fier richtte hij zich op - hij wist nu: zelf te willen leven. Maar wee, welk leven? Zijn overwinning was een reëele overwinning, en toch maar een negatieve: een verlossing van een kwaad meer dan een gevonden geluk; ja het geluk, dat nu vóór hem moest liggen, was het niet onbereikbaarder dan ooit? O zijn ellende zou nu eerst ellende worden, nu hij een wetende, een ziende was geworden, een levende. Nu zou hij een zwerver worden, die het ruïneuze van elk huis inziende in niet één kon wonen, en geen eigen kon optrekken, geen dak kon welven op vaste pilaren boven zijn bang hart ....
Weemoedig liet hij zijn oogen dwalen over de zachtbewegende zee, die zich reeds begon te dekken met de namiddagnevels. Dáár rezen de zeilentorens van een bark, spookachtig in de toppen verlicht, klimmend uit den horizon. Zijn oogen waakten op en met dichtergloed groetten zijn blikken het prachtgevaarte, dat als een levende droom op hem aanvloog. Dáár wierp op zijde van hem een stoomtrawler zijn zwarte smookwolken in de stille middagssfeer. Frank sidderde even voor dat zwarte stoomding, dat hem dwars voor den boeg zou komen. De zee was wijd en er was plaats voor tienduizend schepen, maar de gevaren trekken elkaar aan en de willooze wrakken stooten altijd op elkaar, ook op de wijdste zee. Frank zag opeens zijn slapende bemanning en de wakende zeemonsters die de roeren scheef trokken van slapende schepen - en hij zag dat hij - en hij alleen - ze moest verslaan, dat hij moest triumfeeren. En met forschen hand greep hij het roer en zijn gedachten zongen:
Die verstaat de majesteit van den arbeid is een man; en die kent de heerlijkheid van het instandhouden is een vorst; en die weet van de glorie van het sturen en gestuurd worden is een kind Gods.
Wat is er voor een Hollander schooner dan de lustige dans van een logger? Wanneer voelt hij zich trotscher dan met een roer in handen van een schip, dat leeft, kuren en humeuren heeft, dat men kan toespreken, leiden, dwingen en liefhebben?
| |
| |
Wat is leven dan een toekomst ingaan, waarheen de almachtige wind voortdrijft; wat is leven dan wegen insnijden in eeuwig-vervlietende zeeën - en daarbij weten dat die wondere wegen met de uit den vreemde komende winden zijn de lijnen onzes levens, de pilaren onzer zelfgebouwde paleizen?
Wat vragen wij naar het applaus der menschen en wat vreezen wij hun kritiek! De eik vraagt niet den beuk of hij er mag zijn, noch den acacia om zijn loof, maar verheugt zich dat hij is eik, niets dan eik. Slechts parasieten teren op anderer levenskrachten om na een kort leven elkaar te dooden. Hoeveel meer levens zouden de menschen leven, als zij niet steeds uit bangheid of hoogmoed op elkander parasiteerden, maar als eiken zich wortelden in den eigen grond en zich ophieven tot aller hemel, waaruit een Vader zegen doet dalen! Als ieder dat alleen wilde kunnen wat hij kon, hoe zeer zou de kracht vermeerderen! Als ieder slechts dat geheel deed wat hij niet kon laten, hoeveel kompleeter zou zijn leven worden!
Voorbij waren de bark en de stoomtrawler en nog sliep de bemanning. Vroolijk zag Frank de geheele zee leeg en nog wandelend in de frissche velden zijner gedachten wilde hij zich neerzetten tot droomen. De logger wist toch wel den weg en hij takelde het roer vast en ging luisteren naar zijn fantasieën:
Hoe beroemd waren over de geheele Noordzee geworden de modelloggers van jhr. Frank Ypenhove. Begonnen met één, De Elize, gekocht van zijn laatste kapitaaltje, had hij zulke verbeteringen daarin weten aan te brengen in bezeiling, volkslogies, donkey en stoomlier, dat hij maar had uit te zoeken de beste bemanning die er trotsch op was onder hem als kapitein op De Elize te varen. Zoo prachtig had De Elize gevaren dat hij ook gauw De Lieven had gebouwd. En toen hij ter eere van Lieven - die lentebloesem die door het éérst zich voor de zon te openen ook zijn leven gelokt had tot bloesemen, en daarna
| |
| |
was afgevallen van de stam om plaats te maken voor de latere bloesems en vruchten - zijn vlootje verlegd had naar Zierikzee, had hij dáár zooveel medewerking en zulke afzetmarkten naar België gevonden, dat logger naast logger zich meerde in de Zierikzeesche haven. Ook De.... Was die niet genoemd naar Keetje, die door den rouw om Lieven innerlijk verdiept, statiglijk was opgebloeid tot eene vrouw, die er zich een dagelijksch feest van maakte de vrouw te zijn van den veelbelachen ‘haringbaron!’ of 't zou wel een ander dan Keetje zijn - daar zij met wie men trouwt, die vrouw, toch altijd is een wondere verrassing - die nu, terwijl hij uit zijn kantoor de loggers zag wimpelen in de haven, met kleine Elize binnentrad om hem te zeggen dat de Vlaardinger reeders waren gekomen, met wie hij zou confereeren of zij de walvischvangst niet weer aan de Franschen zouden betwisten....
Opeens lokte hem het dieplood uit zijn fantasieën. Klaas had het laten liggen. Nu wou hij eens geheel alleen looden. Op zijn teenen terug naar het roer, dat losgemaakt, den logger even aan den wind laten loopen en toen het roer weer vastgezet. De fok flapte den wind van zich af, en de logger lag zoo goed als stil. Aan de voorplecht het lood over boord geworpen, zacht teruggeloopen, het touw al vierende naar den achtersteven, en boem, daar had hij grond. Even 't lood opgebeurd en nog eens op den grond gebonsd, boem, en nu halen, halen. Met het hoofd tusschen de beenen stond Frank het touw in te palmen, toen hij ineens door het trapgat het hoofd van Klaas zag.
‘Dachten-je dat 'n skipper slaept as 't skip vaert mindert?’
‘Neen, maar..’ geneerde zich Frank, die wel voelde dat hij het roer niet had mogen takelen, en in geen geval ander werk gaan doen.
‘Nom, je 'ebt de zaekjes netjes veur mekaer gezet, Frank, 'oeveel 'eb-je?’
‘Tien vaâm precies!’
‘Tien vaem? Kan niet!’
| |
| |
‘Probeeren!’ riep Frank zacht, nog altijd om de bemanning niet wakker te maken.
Hij takelde het roer los en hield den logger nog even aan den wind.
Vlug vademde Klaas de lijn in zijn linkerhand, zwaaide met de rechter het lood overboord, liet de lijn schieten, kreeg grond en zorgde dat er grond aan het gevette lood zou zitten, palmde vlug de lijn in en: ‘tien vâem, zoowaer!’
Hij bekeek nauwkeurig het gevette lood van onderen en toen hij tegen het witte vet zand en fijne schulpjes zag zitten, keek hij Frank met groote oogen aan.
‘Is het niet goed Klaas?
Waerom zou 't niet goed zijn: de Dogger aen den westkant. Is dat niet morgen of overmorgen te Vlaeringen?’
‘En we zijn nog niet heel vol!’
‘Toch bijna vol - in negen dagen! En dat is 't 'm Frank: op 't goeie moment uitscheiden. Beginnen kun-je altijd weer’.
‘Ja’ zei Frank peinzend ‘beter driemaal bijna vol in eenmaal negen dagen, dan eens heel vol in driemaal negen dagen’.
‘Jae, 'n Vlaeringer 'et liever tien guldens in vijf dagen dan elf guldens in tien dagen’.
‘Hoho!’ salueerde Frank een kleine Scheveninger bom die ze juist voorbij zouden zeilen. Frank keek er met groote pret naar: die waaiervormige planken van den breeden achtersteven, in een kring om het kleinkinderroertje, oranje-blanje-bleu geschilderd, aan weerszijden twee witte zwanen op het bruine hout aangebracht, links de witte zwemgordel er aan gehangen; alleen de kleine mast met het bruine zeiltje op, terwijl de groote mast op den klompvormigen romp lag gestreken: het geheel een kunststuk van groote kleine-kinderen die alleen leven voor en met de geweldige zee. En weer moest hij Klaas vragen naar de zeewaardigheid van die zoo in-Hollandsche scheepjes. En weêr hoorde hij als naar iets nieuws naar de kritiek van Klaas: een bom, een handzaam scheepje voor de kustvisscherij; ze ligt als een meeuwtje op het water; als
| |
| |
men op een logger nauwelijks meer kan staan, blijven op een bom de kommetjes koffie als bij moeder thuis op tafel staan; nooit het watervat bijna vastsjorren, en rakkers als ze gauw voor den wind naar huis kunnen zeilen, maar o wee als het stormt!
En dan de stoomtrawlers?
De stoomfietsen - zooals Klaas met de Vlaardingers die noemde - eten te veel aan rente en steenkolen op, en dan moorden ze de zee ook eigenlijk leeg.
Dus er ging niets boven een eerste-klas-logger?
‘Loggers’ en er klonk een liefkozing in Klaas' stem ‘Frank, 't zijn weerbaere dingen - om zoo te zeggen, joi, het spreken mankeert er maer aen. Maer kom, we gaen naer de oude moeder...’
En naar je bruid, dacht Frank, die al met het vlaggetje den bezem boven den wimpel zag waaien als ze weer binnen waren, ten teeken dat er een bruigom aan boord was.
‘We gaen naer 'uis! naer 'uis!’ riep Klaas, het hoofd in het trapgat van het vooronder. ‘Alle zeilen bijzetten -!’
Frank klemde het roer in de hand, als was hij bang, dat hem dit zou betwist worden.
In een oogenblik was het vol op het dek. De klompen klotsten; de katrollen rammelden en 't klonk: ‘a'o! vast! a'o! out'm’! Daar rees het groote zeil en kleine Jan hing zoo aan het touw mee te trekken, dat hij eindelijk op zijn rug op het dek lag, terwijl zijn groote oogen het zeil bevalen omhoog te gaan.
Frank stond hoogop bij het roer in de kalme zekerheid dat hij het nooit weêr zou loslaten. |
|