Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Onze leestafel.Het boek der kusjes van Janus Secundus, in het Nederlandsch vertolkt door J.H. Scheltema. E.J. Brill, Leiden, 1902. Janus Secundus, zoon van een Voorzitter van het hof van Holland. werd te 's-Hage geboren in 1511, toog na volbrachte studien als geheimschrijver van den Bisschop van Toledo naar Spanje en was op het punt om Karel V op diens verzoek naar Tunis te vergezellen, toen hij wegens ziekte naar het vaderland terug moest keeren, waar hij overleed op 25 jarigen leeftijd, nog voor dat hij een nieuwe betrekking als geheimschrijver van den Bisschop van Utrecht had kunnen aanvaarden. Meer dan andere gedichten hebben zijn XIX Basia dezen jongen man wereldberoemd gemaakt bij tijdgenoot en nakomeling. Tot zijn lofredenaars behooren o.a. Montaigne en Goethe, die een afzonderlijk gedicht aan hem heeft gewijd als ‘Lieber heiliger grosser Küsser.’ Niet alleen de bevallige vorm maar ook de inhoud dezer kusliederen beantwoordde ten allen tijde aan de stemming van minzieken of verliefden, zoodat Mirabeau aan zijn beminde zelfs een eigen gemaakte prozavertaling vereerde, begeleid door een lezenswaardigen brief, te vinden bij Scheltema op blz. 11. De geschiedenis dezer Basia, de bewondering die zij wekken, de tallooze vertalingen en nabootsingen, die zij in 't leven riepen, over dat alles handelt de Heer S. in een zeer belangrijk ‘Bijschrift’ van 75 blz. De eerste helft van zijn boek bevat de gedichten met een metrische vertaling er naast, die zich van de talrijke vroegere, min of meer vrije overzettingen in vier talen, vooral hierdoor onderscheidt, dat de Heer S. blijkbaar gestreefd heeft naar een nauwkeurige vertolking in geheel gelijke of overeenkomstige klassieke maten. Deze nagaande zullen wij een juisten indruk krijgen van de zorg en moeite aan dezen arbeid besteed. De vijf volgende gedichten komen mij voor het best geslaagd te zijn: V. Dum me mollibus hinc et hinc lacertis.
Als Gij me drukt in uw mollige armen.
| |
[pagina 164]
| |
VII. Centum basia centies. Honderd kusjes honderd malen.
Vergelijk hiermede de logge vertaling van Westerbaan op blz. 50. Waarom heeft echter S. het met opzet herhaalde ‘oculi loquaculi’ telkens anders vertaald? VIII. Quis te furor, Neaera? Wat dreef u toch, Neaera?
XIV. Quid profers mihi flammeum labellum?
Hoe steekt ge u rozenmond mij toe, Neaera?
XVIII. Quum labra nostrae cerneret puellae.
Toen Cypris zag de lippen van mijn liefste.
Hoe moeielijk het is de lange klassieke verzen, met name den hexameter, in onze taal weer te geven, blijkt ook hier weder in de elegische Basia. De Heer S. heeft dit op zes manieren beproefd. Viermaal aldus: I. Albanum nimbos circumfuditque rosarum.
Door sneeuwig witte roozeblaân als met een wolk omtogen.Ga naar voetnoot1)
Het hollandsche vers heeft een rust na den vierden voet, die de ouden in dezen septenarius, met het oog op een goede voordracht, streng in acht namen; ze vermeden daarom lange woorden in het midden van het vers. In VI heeft S. dit nu en dan verwaarloosd, bijv.: Basia cur numero coelestia dona coerces.
Hoe zoudt ge dan uw hemelgaven en uw kusjes tellen.
Vergelijk ook vers 1, 5, 7, 9, het eerste en voorlaatste vers van I, verder in X dit: Seu labris querulis titubantem sugere linguam.
Of met bedeesden lip uw stamelende tong te smaken.
en in XVII: Tale novum serit cerasum sub floribus ardet.
Of wel een rijpe kers ons tegengloeit naast spaden bloesem.
Een eigenaardige vrijheid in VI en X is ook nog het verkorten van het vers met twee syllaben, waardoor een andere maat ontstaat: Cum pios irrorat sitientes Jupiter agros.
Als Jovis dorst'ge akkers mildlijk gaat besproeien.
Et totas livore genas collumque notare.
En beide kaakjes, gansch dat malsche paar te kussen.
Een tweede wijze om den hexameter weer te geven vinden wij in II: Gelijk de wingerd kronkelt om den nabijzijnden olmboom.
Vicina quantum vitis lascivit in ulmo.
| |
[pagina 165]
| |
Ook hier vertoonen vers 7, 15 en 17 een willekeurige afwijking van dit schema: Candida perpetuum nexu tua colla ligare.
Met mijne beide armen uw poezlig halsje omkeetnen.
Een derde manier, hexameter met jambus op den eersten en derden voet, is met goed gevolg aangewend in XI: Basia lenta nimis quidam me iungere dicuut.
Al te weeldrige kusjes zou, naar men zegt, ik u schenken.
Een vierde in XIII: Languidus e dulci certamine, vita, iacebam.
Ik rustte versmacht van den lieflijken strijd, o mijn leven.
Een vijfde is in XV meer gewaagd dan goed gelukt: Adducto puer Idalius post tempora nervo.
Onlangs stond het Idalisch kind met zijnen boog gespannen
Flammeolasque genas et dignas matre papillas.
Uwen blozenden wang, uw boezem zijner moeder waardig.
Inque tuas cursu effusus pueriliter ulnas.
En het snelde in uw armen kinderlijke vreugde toonend.
Hier. gelijk in andere gedichten, maakt de Heer S. soms te veelvuldig gebruik van stomme uitgangen der voornaamwoorden om de maat te vullen: zijnen, uwen, e.d., ook in II, VIII, XVIII, e.a. Een zesde manier is over het geheel goed geslaagd in XIX: Mellilegae volneres quid adhuc thyma cana rosasque.
Waarom aast gij, honingpurende vlinders, steeds op rozen.
Voor den pentameter gebruikt de Heer S. meest den Alexandrijn met afwisselende caesuur, zoo in I, VI, X, XV, XVII, XIX. In XI en XIII is het korte vers anders gekozen, maar sluit zich ook goed aan het voorafgaande lange: Ergo ego cum cupidis stringo tua colla lacertis
Lux mea basiolis immoriorque tuis.
Dus zou ik wanneer ik verlangend uw hals met mijn armen
Omstrengel en door uw kusjes, mijn liefste, bezwijm.
In XIII springt het 12e vers uit den band en wordt alexandrijn. Ook in II is het korte vers vloeiend teruggegeven. De behandeling der hendecasyllabi in IV en XII is minder gelukkig dan in V en XIV. In IV lezen wij over den honig: Atque hinc virgineis et inde ceris,
Septum viminco tegunt quasillo.
En dien (honig) door maagdlijk rein was gansch omsloten,
Bijeenvergaren in korven en teenwerk.
| |
[pagina 166]
| |
In XII Non hic furta deum iocosa canto,
Monstrosasve libidinum figuras,
is het eerste vers beter dan het tweede weergegeven: Ik bezing nièt der Goden minnarijen,
Noch der wellust wanschapen tafereelen.
In de bewerking der Horatiaansche strofen van XVI zijn ook de korte verzen meest beter gelukt dan de langere: Latonae niveo sidere blandior,
Et stella Veneris pulcrior aurea
Da mihi basia centum,
Da tot bàsia quot dedit.
Gij die zachter zijt dan Latona's bleeke maan,
Schooner nog dan Venus' in goud gehulde ster,
Geef mij wel honderd kusjes,
Geef mij zooveel als Lesbia.
Na deze proeven van de verskunst des bewerkers, acht ik het niet noodig verder uit te weiden over de andere eigenschappen dezer vertolking, getrouwheid van het origineel, keus en welluidendheid der woorden en beelden, en wat dies meer zij. Voor zoover de aangehaalde fragmenten den lezer daaromtrent niet voldoende inlichten, leze hij de gedichten zelf. Zooals ik zeide verdiend het eerstgenoemde vijftal ook in dit opzicht den meesten lof. Proeven ter vergelijking van andere hollandsche vertalingen of navolgingen vindt men in het ‘Bijschrift.’ H.T. Karsten. Van Zon en Zomer, door C.S. Adama van Scheltema. - Amsterdam, S.L.v. Looy, 1902. Dichters mogen natuurlijk de zon en de maan en heel het firmament tutoieeren; daar zijn ze dichters voor; ook kan men er vrede mee hebben - schoon ‘le moi toujours haïssable’ blijft ook in poëzie - dat de dichter zich op een heel hoog voetstuk plaatst en vandaar de wereld als aan zijn voeten gelegen overziet. Maar tegenover winden en wolken, zon en heide te komen aandragen met een staatkundige of economische geloofsbelijdenis, dat schijnt me niet alleen erg mal toe, maar het komt mij voor dat zoo iets ook blijk geeft van een verbijsterenden grootheidswaan. Toch zingt de dichter Adama van Scheltema: Jelui winden en wolken,
Jou zonnige staat! -
Hier loopt door de heide
Een sociaal-democraat!
| |
[pagina 167]
| |
Deze soort poëzie is voor uitbreiding en variatie vatbaar; de varianten, die onze politieke partij-groepeeringen aan de hand doen, liggen zelfs voor het grijpen: Jelui winden en wolken,
Jou zonnige straal! -
Hier loopt door de heide
Een oud-liberaal! -
Of - zijn des dichters sympathieën meer voor de rechterzijde, dan tokkelt hij de lier en zingt: Jelui winden en wolken,
Jou zon in je baan! -
Hier loopt door de heide
Een Kuyperiaan!
Het slotwoord laat zich desverlangd voor de gelegenheid gevoegelijk door ‘ultramontaan’ vervangen. En zoo opent zich hier een wijd veld voor staatkundige lyriek! Men zie hierbij echter niet voorbij - laat ons billijk zijn! - dat de sociaal-democraat ook in poëticis niet met belijders van andere politieke overtuigingen op één lijn kan worden gesteld. ‘Wij’ - zoo roept deze poeët aan zijn partijgenooten toe - Wij zien de barre tijden klimmen,
Wier onweer wast,
Slechts onze hand houdt aan haar kimmen
De wereld vast!
Niet elke partij heeft de pretentie van zulke Atlas-achtige wonderwerken! Maar ‘wij’... Aan 't stuurrad van de wereld staan wij
Recht overeind!
Ziedaar zoowat alles (het is trouwens genoeg!) wat er sociaaldemocratisch is in dezen bundel ‘van zon en zomer.’ Het overige is al even weinig sympathiek als dit: het is raar en vreemd, wildgeschreven en slordig-gedacht, raadselachtig soms met singuliere wendingen en malle woorden (ik ‘rookte een zomerpijp’), met platte woorden ook hier en daar. En de totale indruk is dat men den dichter met zijn eigen woorden zou willen vermanen: Wees jij weer kind, als in 't begin! -
Wat wijzer! - wat minder luidruchtig!
H.S. | |
[pagina 168]
| |
Hoofd en Hart, Letterkundig Familie-Tijdschrift. Redacteur J.H. de Veer. Uitgevers S.L. van Looy, Amsterdam. Ter aankondiging werd ons gezonden no. 4 van dit maandblad, dat, vroeger weekblad, thans ‘letterkundig familie-tijdschrift’ heet. Dit no. 4 bevat een sonnet van den redacteur, voorts ‘Kunst van Arnold Böcklin’ door J Winkler Prins, ‘Amaranzia’ door H.L. Bouman, ‘Uit Italië’ door Janek, ‘Uit de Residentie’ door Sylvia Regina, ‘Sevilla’ door Edw. B. Koster, ‘Oude Romans, De Nevelingen’ door J. de Kruijff, een gedicht van den redacteur, ‘Ontmoeting’ door Josephine A.L., ‘Oda’ door J.C.A. Fetter, ‘Thuis brengen’ door J. Jac. Thomson, ‘Het diner’ door Jacqueline R.v.S., ‘Sonnetten’ van Jeannette Nijhuis, J. Reddingius en den redacteur; verder de rubriek ‘Boek- en Tijdschrift’, iets over en uit ‘Eenige maandbladen van April’, dan ‘Verzen’ van Jodocus Trekvogel, eindelijk ‘Fru Föhns’ door J.P. Jacobsen. Gelijk men ziet: een ‘keur van dicht en ondicht’. Al bladerend in deze aflevering treft het ons dat ‘Uit Italië’, waar boven prijkt: ‘Florence, Maart 1902’ geschreven is met de gemakkelijkheid van iemand, die op reis lange brieven naar huis schrijft, waarin hij allerlei vertelt, wetend dat het de huisgenooten interesseeren zal en daarom meedeelend ook allerlei kleine onbelangrijkheidjes (dat het dragen van een knapzak op een voetreis erg mee valt; dat hôteliers liever reizigers met veel bagage dan simpele voetgangers opnemen), altemaal niet gewichtig genoeg om te laten drukken, natuurlijk, maar toch voor de nabestaanden heel aardig om te lezen. ‘Uit de Residentie’ geeft het gesnap weer van Haagsche freuletjes op een tea; met meerderheid van stemmen wordt uitgemaakt dat ‘achthonderd gulden niets is voor een uitgaand meisje’ om zich van te kleeden; enz. enz. enz,; en de auteur weet quasi-argeloos een zijner freuletjes het (werkelijk bestaand) adres van een Haagsche naaister, die zich zeer onlangs in de residentie gevestigd heeft, te doen meedeelen. Reclame?.... ‘Oda’ is een kostschoolmeisje, dat veel strafwerk beloopt tijdens haar schuldelooze amourette met den schrijver en dat bij het afscheid nemen hem vraagt of hij wel weet waarin zij haar lieve vrienden, die ver-af zijn, hoort en waardoor ze tot haar spreken? De auteur schudt het hoofd. En het Backfischje declameert: ‘Door de klanken die komen aanruischen naar deze duinen van uit de verre verten, van uit de oneindige zee. Door de natuurzangen, die ik altijd hoor en die in zomeravonden het schoonst en geheimzinnigst zijn door al de weelde, | |
[pagina 169]
| |
die welt uit de kelken der rozen juist voor ze zich sluiten. Telkens wanneer ik alleen ben en naar die klanken luister, die geuren inadem, zal het mij zijn of ik jou stem hoor’. De auteur geeft het woordenrijke kind een zoen op den mond. Was het om dien verrassenden vloed van rhetorica te stuiten?.... ‘Thuisbrengen’ geeft gesprekken tusschen een jongmensch en het meisje, dat hij 's avonds naar huis brengt, in dezen trant: - Von je 't niet leuk, Mien, - van avond, toen je me opeens zag? - Ja.... zeg wist je 't? - Wat? - Dat ik er was? - Welnee - hoe kom je er bij - heusch, 't was een verrassing. - En dat je me nu nog thuisbrengt. - Ja - leuk - 'k had werkelijk niet gedacht je nog te zullen zien voor overmorgen. - Overmorgen? - Voor dan hadden we immers afgesproken? - O ja, da's waar. ‘Voelde-n-ie haar daar even huiveren?’ Enz. ‘Het diner’ is het niet onaardig gevonden verhaal van een jong vrouwtje, dat voor haar eersten trouwdag een groot diner gaat geven tot misnoegen van haar man, die liever alleen met haar zou eten. Het is ook een groot diner, een uitvoerig menu, bloemen, veel licht, knechts...maar de echtgenoot is de eenige gast. Doch waarom moet daarna de bezoeker Paul onder den uitroep: ‘allemachtig wat een mop!’ het geval ‘om te brullen’ vinden en dan verklaren dat zijn aanstaande vrouw hem aan het verstand heeft gebracht ‘dat liefde in 't huwelijk eigenlijk bourgeois was, ontzettend bourgeois?’ Eén woord nog: bij wat de redacteur zegt over de Sonnetten in De Gids van April dachten wij aan wat Wolfgang onlangs in den Spectator schreef over het onridderlijke, onwaardige, ungentlemanlike van zekere kritiek. De dichter de Veer moest niet zoo over een dichteres spreken. H.S. Louis Dumur. Un Coco de Génie. Paris, Société du Mercure de France, MCMII. Gesteld dat men eens hardgrondig wil uitvaren tegen het domme volk dat niet leest, d.w.z. tegen de beschaafden die nooit hun courant over- en nooit hun Dante, Shakespeare of Vondel openslaan, hoe zal men dan te werk gaan? Dan zal de Duitscher | |
[pagina 170]
| |
een donderende, door den biergeest geïnspireerde oratie houden tegen het Philisterthum; dan zal de Engelschman met een sneer neerzien op die uncivilised individuals, waartoe hij by the grace of God niet behoort; dan zal de Nederlander een hartroerende preek houden over den tekst: veel geprezen maar niet gelezen; en zij allen zullen ontwijfelbaar hetzelfde bereiken nl. dat men ook dit niet leest. Maar wat zal een Franschman van den goeden, ouden tijd, dus vol van den esprit gaulois en de élégance parisienne, in zoo'n geval doen? Hij zal zorgen dat men hem leest, natuurlijk. Hij zal u dus iets vertellen, b.v. zooals Dumur in dezen roman doet: Frédéric Loiseau van Parijs gaat zijn vacantie doorbrengen te Donzy bij een kinderloozen neef en nicht, die in gezelschap van een kater en bediend door een oude getrouwe, hun leven genoegelijk door-dineeren. Maar nauwelijks genieten ze hun eerste gezamenlijke diner in alle lengte en breedte, of daar meldt een vervaarlijk geraas van gebroken vaatwerk in de keuken, dat de gedienstige vannacht weer het spook heeft gezien. Want als deze 's nachts het spook heeft gezien is zij, die anders nooit iets breekt, overdag zoo zenuwachtig dat er niets heel blijft onder haar handen. Verder moet Frédéric natuurlijk geamuseerd worden, en zoo mag hij mee naar een soirée in een notabele huizinge waar gepraat, gemusiceerd, gezongen, gedeclameerd en eindelijk gedanst wordt. Daar hoort Frédéric den dichter van het stadje, den zoon van den zaadhandelaar Loridaine. Deze draagt zijn nieuwste vers voor: l'Enfant Boer - meesterlijk inderdaad. Alleen vraagt Frédéric zich af, of dit niet een navolging, ja bijna een copie is van, van - ja, van wat? Omzichtig polst hij hierover de anderen, eindelijk Loridaine-zelf, maar neen, 't is puur-eigen werk. Loridaine neemt hem in vertrouwen, laat hem verzen lezen voor zijn liefste - weer meesterlijk, maar herinnerd aan, of liever van, van? Loridaine wordt troosteloos; ook deze Frédéric gelooft niet in hem, zooals hij zelf en zijn liefste; ook hij bespot hem misschien zooals de heele stad hem uitlacht om zijn prulpoëzie. En waarlijk, Loridaine is de risé van iedereen, zelfs van zijn leeraar, die, een miskend genie in eigen oog, zijn leerling Un Coco de génie noemt. Frédéric echter noemt die poëzie meesterwerk, maar... maar eindelijk valt het hem in: l'Enfant Boer is zuiver l'Enfant Grec uit Les Orientales van Victor Hugo; die liefdes-poëzie is van Lamartine! Loridaine toont hem een tragedie Joas en Frédéric herkent dadelijk de Athalie van Racine; Loridaine verzekert hem dat hij nu aan een onsterfelijk meesterwerk bezig is: | |
[pagina 171]
| |
Loridan, prince d'Islande, en 't is de Hamlet van Shakespeare!! En deze Loridaine las nòch Hugo, nòch Racine, nòch Shakespeare, kent nauwelijks hun namen! Ondertusschen zond Loridaine zijn Joas aan het Odéon, en een roman, die blijkt een copie van Madame Bovary te zijn - naar een uitgever!!! Eens, na een te copieus diner, kan Frédéric niet slapen en gaat hij zijn troost zoeken op zolder in een oude bibliotheek van een gestorven oom: de maan schijnt zoo helder dat hij bij haar licht kan lezen. Opeens - 't zoldervenster knarst - een been, een witte verschijning! Het is de slaapwandelaar Loridaine. Frédéric verbergt zich en hij ziet Loridaine de literatuur in zich opnemen, die hij morgen te goedertrouw zal reproduceeren als eigen werk. Ondertusschen stijgt de handeling. Loridaine is een spot voor iedereen. Het stadsblaadje weigert zijn novellen - novellen van Maupassant - als slecht werk: de uitgever uit de nabijzijnde stad stuurt Madame Bovary terug als onrijp werk: het Odéon zwijgt. Slechts zijn liefste leest met bewondering zijn verzen in haar album. Eindelijk, als Frédéric weigert Loridaine te introduceeren in de literaire kringen van Parijs, breekt Loridaine met hem in een woeste scène, en Frédéric vlucht terug naar Parijs. Een jaar later: weer vacantie. Frédéric wordt hartelijk uitgenoodigd, zou graag weer visschen en dineeren in 't goede stadje, maar - o wee die literatuur! Enfin, hij gaat 't één dag probeeren. Wat? De zolder verbouwd? Ja, brand geweest, de bibliotheek van den ouden oom weg; het dakvenster dat op het dak van Loridaine uitkwam weg - en Loridaine getrouwd! Onder een copieus diner vertelt Loridaine, hoe opeens de dichtader bij hem was opgedroogd en hij toen, in een moment van wanhoop, maar alles had verbrand. Alleen zijn vrouw haalt nog haar album; ja, 't waren toch mooie verzen, maar Frédéric, beangst dat door dat album nog de geheele geschiedenis eens zou uitkomen, weet hun het album af te troggelen om het als een souvenir mee naar Parijs te nemen. 's Nachts weêr wakker liggende, hoort hij opnieuw het gespook - maar 't is ditmaal de kater die nu met zijn kornuiten het bekende concert uitvoert. En als den volgenden dag de gedienstige geen vaatwerk in de keuken breekt, dan verklaart zij, dat zij nu weet wat die spokerij beteekent: die kater had het gedaan, die juist binnen komt zonder staart, in den strijd verloren. En uit is het vertelseltje. Maar kan men nu duidelijker en beminnelijker den menschen zeggen, dat zij hun beste schrijvers | |
[pagina 172]
| |
niet lezen, dat zelfs een boekhandelaar honderdmaal boeken als meesterwerken kan hebben aangeprezen, zonder te weten wat er in staat? G.F.H. S. Kalff. Oost-Indisch Landjuweel. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1902. Eene indische bloemlezing ‘in den eersten aanleg’ noemt de verzamelaar dit prettig uitgegeven boekje van 303 bl., dat als zoodanig wil zijn: ‘eene opwekking en eene wegwijzing naar den kolonialen letterschat, welke recht heeft op de belangstelling, ja op de studie inzonderheid van het opkomend geslacht’. En de verzamelaar heeft in zooverre reeds onmiddellijk zijn doel bereikt. dat men na een eerste lezing met vreugde erkent dat er kan gesproken worden van ‘een kolonialen letterschat’. Welk een rijkdom! Reisbeschrijvingen naar en door Indië wisselen af met stukken uit het ‘Daghregister gehouden int Casteel Batavia,’ een uitschrijving van een bededag in 1755 met een oude herberg-keur van 1642, poëzie uit en aan Java met een protocol eener leverantie van een regiment aan de O.I. Compagnie. En het ‘audi et alteram partem’ is door den verzamelaar goed in praktijk gebracht, want B. Veth mag hier evenzeer pruttelen: ‘Ik ben geen groot bewonderaar van de Indische natuur. Ze is bijna overal vervelend; ze troost niet, ze bezielt niet, want ze spreekt niet. Ze is, voorzeker, hier en daar prachtig, maar het is een doode pracht,’ als R.V. Goens hier mag jubelen: ‘Het land is aldaer soo rijck van schoone rivieren ende springende waeteren, dat de nature schijnt een proeffstuck van vermaeck geformeert te hebben om haer selffs te verheugen’. (bl. 80, 143). Maar uit al die verschillende stemmen klinkt toch de ééne roep: dat Nederland maar niet vergete welke rijke herinneringen - en dat zijn niet de minste schatten - en welk een rijke toekomst het in Indië wachten. En gelukkig schijnt die roep niet de stem eens roependen in de woestijn te zijn. Want gelijk de tijden van het ‘batig slot’ reeds lang voorbij zijn, schijnt ook de Jan-Salie-Geest met het oog op Indië zijn beste dagen gehad te hebben, zoodat de Nederlandsche belangstelling voor Indië niet alleen maar een geldelijke schijnt te blijven, maar inderdaad belooft te worden een nationale, die met de koloniën wil meeleven en in ruil voor de koloniale schatten wil mededeelen van het beste dat het moederland kan aanbieden op het gebied van godsdienst, wetenschap en kunst. En tot dezen nationalen plicht der dankbaarheid is dit boek een uitstekende opwekking. G.F.H. | |
[pagina 173]
| |
Stijn Streuvels. Langs de wegen. - Uitgegeven door L.J. Veen. Amsterdam. z.j. Het ontwaken van den dag op het land in Vlaanderen: ‘Achter de melkwitte mist kwamen de gekalkte muren van huis en hoving bloot en de boomen in den bilk staken zwart hun knobbelige oude takken in de grijze lucht. De huiskave rookte en de wind blies uit 't oosten. De hennen kwamen kakelend van den polder gevlogen en liepen verslaafd en haastig rond. Boven op den veurst van de schuur schreeuwde de pauw den nieuwen dag wakker. De koeien loeiden in den stal en overal achter gesloten deuren ging gewoel en geruchte van beesten. De meiden en dochters kwamen buiten; zij waren los aangekleed, zagen slaperig door heur verplakte oogen, bonden 't verwerrelde haar met een wrong vast op 't hoofd en zij wieschen handen en wezen bij den waterput. Daarmede waren ze plots heel wakker: haar lachende spraak kwam los en met lichten tred de twee geel koperen ketels zwaaiend, stapten zij naar den koestal.’ Jan komt aan op het verre veld, dat hij te beploegen heeft: ‘De bellen rinkelden en verder en leefde er niets in den vroegen dag. De uitgekomen zon was weer gesmacht en blijven steken in den mist, die rondom, laag hing over 't land. 't Twijfellicht liet de dag vertragen; een lange straal brak wel door de nevels en zocht er zijn weg in maar de eerde bleef zwart en somber behangen een boogscheute ver, in den ronde alles gedoken in smoor zoodat Jan de naaste huizen niet zag en daar rondliep een langen halven dag lijk in een droom, alleenig op 't land. De zwarte kraaien vlogen lijk grimselblokken, zwarte sneeuw boven zijn hoofd, scherpschreeuwend en lieten zich in kudde neer-wemelen om te pekken in d' eerde waar 't getrek voorbij was. Tegen den noen toch gerocht de zon de misten meester en 't werd helder en blij nuchter zomerweer, lijk gister en heel de laatste rei dagen van den laatsten voorjaarstijd. Gestadig, zonder dat hij eens aanmanen moest hadden de peerden getrokken en Bruin, nijdig nevens Seva, schuimde onder de wrijving der lederen riemen en blies zijn sterken asemtocht met fieren moed in twee gulpen door de neusgaten en klutsende lippen.’ De avond: ‘Averrechts van 't begin, eindde de dag: daar de helderheid van den morgen opkwam steeg nu de deemstering en 't westen hing vol weeke glinstering van roze wolkenbrokkels met stukken | |
[pagina 174]
| |
zonnerood. Boven in den hemel bleven de wolken roerloos hangen. Dezelfde mist viel over de verste dingen eerst en 't begon alles trage te verdwijnen tot dat Jan eindelijk omwonden stond in nauwen kring waarachter hij niets meer en verkende dan de zwartigheid waarover zijn voeten liepen en de twee bonkige achterlijven van zijn peerden. - Dan kantelde hij den ploeg op de slepe en hij keerde door den avond naar 't hof. Onderweg ontmoette hij andere knechten die hij verkende aan een vage lijn van hun wezen of den vorm van hun peerden en ze wisselden onder malkaar een korten groet en reden elk zijnen weg. Verder trok een os een kar sleekende vol voeder; een koppel koeien keerden huizewaards aan een landrol gespannen en tusschen en over dat al viel de onvermijdelijke duisternis van den stillen, ernstigen avond.’ Is het nog noodig na deze citaten nadrukkelijk te wijzen op het zeer bijzondere van Stijn Streuvels' taal of met zooveel woorden te zeggen, waarom er een overgroote bekoring ligt in deze treffend juiste schilderingen? Met een onuitputtelijke beeldende kracht gaat de schrijver heel dit dikke boek voort - het deel telt 290 blz. - met ons het boerenleven te teekenen, klaarblijkelijk zóó echt, zóó waar, zóó zelf-gezien, dat wij een machtigen indruk krijgen, die lang, heel lang nog bijblijft. Waar ge dit boek ook openslaat, overal vindt ge voortreffelijke beschrijvingen, als waarvan boven eenige proeven werden gegeven, overal komt u als een geur van versch-omwoelde aarde tegemoet en leeft ge buiten, op het land, waar gezwoegd wordt en geslaafd, waar geleden en gestreden wordt om een schamel bestaan, waar de eenvoudige menschen wonen, met heel-weinig-gecompliceerde karakters, geen idylische herders of arcadische herderinnetjes, onder een effen blauwen hemel de witte lammeren weidend op de grazige vlakte en onderwijl lieve melodiëen kweelend op den rieten fluit...., maar menschen van vleesch en bloed, geen heiligen, doch ‘van de aarde aardsch’, en ‘aardsch’ te meer, naarmate de dagelijksche zorg hen alleen in het stoffelijke belang doet stellen; ruwe onbeschaafde menschen - zoo ge als meer verfijnde stedeling dat harde oordeel over hen vellen wilt -, die hun ondeugden hebben en hun gebreken, die wel eens meer drinken dan goed voor hen is, doch die ook, als Jan's vrouw, zich weten te verheffen tot een heldenleven van lijdzame berusting in het harde lot, van het leven niet meer vragend dan voor de nooddruft onontbeerlijk is en dan nog - als het mag - dit ééne: dat het allerjongste kind, het teere meisje, niet worde | |
[pagina 175]
| |
weggerukt; en menschen, die, als Jan zelf, met taaie volharding van den vroegen morgen tot den laten avond dag in dag uit slaven en zwoegen zonder omzien en zonder ophouden, dit wetend dat het werk de plicht is. Daarom is dit verhaal - hoe realistisch ook in den besten zin van het woord - niet troosteloos; integendeel. Wel droevig is het, wel wekt het deernis en mededoogen, dit sober relaas van het tobben en ploeteren; maar de totale eind-indruk is toch verheffend: wij zijn steeds meer sympathie gaan gevoelen voor dezen man en deze vrouw, wier hoogste ambitie is door noesten vlijt en overleggende zuinigheid het gezin althans voor gebrek te vrijwaren en, kan het zijn, de kinderen op te voeden in iets gunstiger omstandigheden dan hun eigen deel was; met sympathieke belangstelling volgen wij hen door hun eentonig leven, waarvan de gewichtigste wisselingen bepaald worden door den stand van het gewas, door de grillen der natuur. En bij het overdenken van hun aan vreugde zoo arm bestaan, van de blijmoedigheid en het geduld, waarmede deze menschen ook het zwaarste dragen, bewonderen we de eenvoudige lieden, die - zoo geheel vreemd aan al wat de geestelijke wereld onzer dagen beroert - stil hun weg gaan en werken, al maar door werken, om aan de aarde het brood te ontwringen. Het epische bijna, het tragische dezer figuren heeft de schrijver ons zeer sterk doen gevoelen en dat heeft hij bereikt door zijn verhaal eenvoudig-weg en schijnbaar-kunsteloos te vertellen in de schilderachtige taal, waarin ook zijn Jan en zijn Vina tot elkaar spreken. H.S. Gerard van Eckeren. Studies. Amsterdam. C.L.G. Veldt. 1902. Van de twaalf studies, die deze bundel bevat, is ‘De Hulp van Boven’ - den lezers van ‘Onze Eeuw’ ligt dit verhaal zeker nog in het geheugen - de leste en.... o.i. de beste. Wellicht is ‘De Hulp van Boven’ ons daarom het sympathiekst, omdat deze korte novelle - zoo fijn gevoeld en zoo goed geschreven - meer dan de andere de volledige geschiedenis is, zij het dan ook van een enkele, doch belangrijke episode in twee menschenlevens. Zeker, door ‘Studies’, te noemen wat deze bundel ons biedt, heeft de schr. vooraf zich gewapend tegen het verwijt, dat de lezer meer dan eens midden in het verhaal tot zijn teleurstelling den eind-streep geplaatst vindt. Cetera desunt kan onder verscheidene dezer vertellingen als slotwoord worden gesteld. | |
[pagina 176]
| |
Van ‘studies’ hebben wij het recht niet meer te eischen, dan dat zij ons de personen doen zien in hun omgeving; wij krijgen zelfs meer dan wij vorderen mogen, wanneer wij er nog getuigen van zijn dat een conflict ontstaat, dat zoo iets als een situatie zich ontwikkelen gaat; en wij behooren er vrede mede te hebben als wij naar het einde van het conflict moeten raden. Maar deze overweging, hoe juist ook, verhindert ons niet op te merken dat dit onvoltooide vooral op den duur een gevoel van onbevredigdheid wekt; naarmate de auteur meer er in geslaagd is ons belang te doen stellen in de personen, wier lotgevallen hij beschrijft, naar die mate juist is het gevaar grooter dat wij ontstemd worden wanneer - alweer - de beschrijving kortweg wordt afgebroken. Het is niet de kinderachtige begeerte om te weten ‘of ze elkander krijgen,’ niet de flauwe zucht om te hooren ‘hoe het afloopt,’ die het gevoel van teleurstelling wekt; het is veeleer het onvoldane, dat elk onvoltooid werk als indruk achterlaat, waardoor de lezing dezer verhalen geen onvermengd genot is. Tenzij.... tenzij men de ‘studies’ zuiver en alleen als ‘studies’ beschouwt, als proeven van wat de schrijver vermag. Legt men dien maatstaf en geen anderen aan, dan zal men dankbaar erkennen dat hier zeer veel te genieten valt. Een stemming heeft de auteur willen wekken, een levensbeeld heeft hij ons voor oogen willen stellen, een impressie heeft hij ons willen geven. En daarin is hij zeker wel geslaagd, het meest waar hij de uitwendige dingen beschrijft, waar hij het landschap teekent, waar hij het milieu weergeeft. Nauwgezet verteller, als hij is, weet hij met tal van kleine trekjes voor ons te doen leven de omgeving, waarin de personen zich bewegen. Wat er met hen al of niet gebeurt en of het meegedeelde belangrijk of waarschijnlijk is, klaarblijkelijk heeft de heer v. Eckeren zich met vragen als deze niet voor alles beziggehouden. Wat hij wel gewild heeft, dat heeft hij bereikt: ons het leven van menschen doen zien even, heel even soms, om dadelijk ons weer mee te voeren naar een ander tafereel, dat ons voor oogen gesteld wordt en straks weer een ander. En in elk dezer tafereelen heeft de auteur ons gegeven de studie der werkelijkheid, gezien door zijn ‘tempérament d' artiste’. H.S. |
|