Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
De servische kerk in de negentiende Eeuw
| |
[pagina 123]
| |
tijnsch Rijk, waarvan Constantinopel weder het middelpunt zal wezen. En nu moet het oecumenisch Patriarchaat van Jeruzalem, welks hoofd zijnen zetel te Constantinopel heeft, het groote werktuig zijn, waarmede de Grieken hun doel wenschen te bereiken. De glorie van den vroegeren oostromeinschen keizer is op den patriarch van Constantinopel overgegaan. Hij is de drager van alles, wat de Grieken uit het verleden aan volksgrootheid hebben gered. Hoe grooter de invloed wordt van den kerkvorst van het oude Byzantium op de christelijke bevolking van Turkije, des te meer nadert naar grieksche overtuiging het toekomstige nieuw-byzantijnsche Rijk zijn doel. Het spreekt van zelf, dat deze verwachtingen er niet minder op zijn geworden na den griekschen vrijheidsoorlog. Het enthoesiasme, waarmede Europa in dien worstelstrijd heeft gedeeld, meer uit sympathie voor het oude dan voor het nieuwe Hellas, heeft de Grieken in hun streven aangemoedigd en sinds zij bevrijd zijn van turksche overheersching, hebben zij het openlijk uitgesproken, dat het Patriarchaat van Jeruzalem slechts diende om de belangen van het grieksche volksdeel te behartigen. Daartegen verzet zich de slavische bevolking met alle kracht. Ook zij behoort voor het grootste gedeelte tot de Grieksche of Orthodoxe kerk. Ook zij wenscht trouw te blijven aan den patriarch van Constantinopel en keurt af de handelwijze van de Bulgaarsche kerk, die zich van het Patriarchaat van Jeruzalem heeft losgescheurd. Maar zij verlangt, dat de patriarch van Constantinopel zijne roeping als oecumenisch patriarch versta en met den Phanaar d.i. den kring zijner grieksche raadslieden, niet medega, die de oecumenische kerk vereenzelvigt met de grieksche nationaliteit. Want ook de Slavo-Serviërs droomen hunnen droom van toekomstige grootheid. Evenals Griekenland is ook Servië in de negentiende eeuw vrij geworden van de turksche heerschappij. Maar evenmin als 't grieksche Rijk zich heeft kunnen uitbreiden tot de oude grenzen, evenmin ziet het koninkrijk Servië alle landen binnen zijne grenzen | |
[pagina 124]
| |
gesloten, die eertijds tot het groote servische Rijk konden worden gerekend. Vandaar hun streven om onder de christelijke bevolking van Turkije zooveel mogelijk invloed te verkrijgen, met name onder de servische bevolking van Oud-Servië en noordelijk Macedonië, landen, die, nu onder turksche heerschappij, vroeger, in het midden der veertiende eeuw, tot het groote rijk van keizer Doesjan hebben gehoord. Daareven merkten we op, dat, evenals gedurende de middeleeuwen in westelijk Europa, de christelijke Kerk van het Oosten één geheel uitmaakt met het volk, dat tot haar behoort. Het is de kerk, die het volksleven beheerscht, de heiligste herinneringen wakker houdt, de hoop op toekomstige volksgrootheid verlevendigt. De christelijke bevolking van Turkije heeft slechts hare kerk, waaraan zij zich kan vastklemmen om haar volksbestaan te redden en daarom heeft ook de christelijke kerk in die landen tegenover allen, die zich aan haar toevertrouwen, verplichtingen behouden, die in andere europeesche staten thans op de staatsautoriteiten rusten. Nemen wij b.v. het burgerlijk recht. Alles wat betrekking heeft op huwelijkszaken, ook in burgerlijk opzicht, als oneenigheid, huwelijksgift, onderhoud, valt binnen de grenzen der kerkelijke rechtspraak. Quaesties van erfrecht en erflating worden door de kerk behandeld. Wel heeft de Porte getracht dat alles voor de gewone staatsrechtbanken te brengen en dus hare christelijke onderdanen met hare mohammedaansche op ééne lijn te stellen, maar voor het hevig protest van den patriarch van Constantinopel heeft zij moeten bukken, hoewel zij sedert 1890 weer begonnen is haar eenmaal opgevat voornemen ten uitvoer te brengen. Ook het volksonderwijs is uitsluitend de taak der christelijke kerk. De kerkelijke administratie heeft eene bepaalde afdeeling voor het onderwijs. 22 Jan. 1891 is deze toestand opnieuw door de Porte bekrachtigd. De kerk stelt het leerprogram vast en legaliseert de getuigschriften. De turksche overheid heeft het recht van toezicht. Ontdekt zij onregelmatigheden, dan heeft zij niet het recht zelfstandig in te grijpen, maar dan moet zij hare bezwaren | |
[pagina 125]
| |
indienen bij de metropolieten, terwijl het turksche ministerie van onderwijs den patriarch van Constantinopel er van op de hoogte stelt. Op deze wijze hebben de Grieken hun lager en middelbaar onderwijs tot nu toe in het turksche Rijk weten in stand te houden en hunne oude voorrechten weten te handhaven. Het is dus voor de slavische bevolking van Turkije van het hoogste belang, dat de kerk, die zóó grooten invloed op het volksleven heeft, niet alleen door Grieken, maar ook door Slaven, in dit geval door Serviërs, worde bestuurd. Basilius, de laatste patriarch van Peetsj (Ipek), een servisch aartsbisdom, dat in 1766 is opgeheven, verhaalt van den treurigen toestand, waarin de servische scholen zich in Turkije bevonden. De grieksche scholen, zegt hij, zijn goed, maar zij kunnen ook over voldoende geld beschikken, dank zij de hulp van de vele rijke grieksche kooplieden. Ook beschermt de turksche overheid de Grieken op allerlei wijze, die echter trotsch worden en uit de hoogte op de slavische bevolking nêerzien. Waarheidsliefde is hunne deugd bepaald niet en aangezien de grieksche bevolking onvoorwaardelijk in hare prelaten gelooft en buiten hunne wetten geene andere wetten kent, is de toestand van het slavische volksdeel, dat telkens de treurige gevolgen van het lasteren der Grieken ondervindt, verre van rooskleurig. De Grieken, klaagt Basilius, hebben overal hunne scholen en kunnen zich laten onderwijzen waar en wanneer zij willen! En wat onze scholen in Bulgarije en Macedonië betreft, overal verbieden de Turken het onderwijs. Zoo sprak Basilius in 1765. Door de kuiperijen der grieksche partij werd dat zelfstandig servisch Patriarchaat in 1766 opgeheven en rechtstreeks met Constantinopel verbonden, dat dadelijk eenen Griek, Kalinikos, aan het hoofd van het voormalig aartsbisdom plaatste. Over dat Patriarchaat van Peetsj zullen wij straks uitvoeriger handelen. Deze gebeurtenis wordt hier alleen maar voorloopig medegedeeld om te doen zien, hoe de Grieken er steeds op uit zijn geweest om de macht over de Christenen in turksche landen in handen te krijgen. Dat | |
[pagina 126]
| |
de patriarch van Constantinopel al zéér slecht zijnen plicht verstond als hoofd van het oecumenisch Patriarchaat van Jeruzalem, door zich alleen in den dienst van de grieksche belangen te stellen, is herhaaldelijk door de orthodoxe Slaven terecht opgemerkt. Hoe moeilijk hun toestand ook zij, zij geven den moed niet op. Met taaie volharding streven zij naar het eenmaal beoogde doel: terugdringing van den griekschen invloed en suprematie van het slavo-servische ras. Is het wonder, dat de Serviërs al hunne hoop hebben gebouwd op de herstelling van het beroemde Patriarchaat van Peetsj, symbool van vroegere grootheid, monument van verloren eenheid? De moeilijkheden, waarmede de Serviërs hebben te strijden, zijn met het oog op de eigenaardige verhouding van staat en kerk ook van politieken aard. Want het zijn niet alleen de Grieken, die hun steeds den voet dwars zetten, ook de Turken doen al hun best om de kerkelijke organisatie van de Serviërs in hun rijk te belemmeren. In de laatste honderd jaren hebben zij al zóó vele klappen van Europa gehad, dat zij zich wel zullen wachten eene beweging te steunen, die hun vroeg of laat op een nieuwe aderlating zou komen te staan. En Rusland? Tegenover de Turken zijn de Russen de natuurlijke bondgenooten van de slavische bevolking in het zuiden en waar het er op aan kwam de belangen van het slavische ras te beschermen, daar is Rusland nooit in gebreke gebleven. Maar om mede te werken aan het ontstaan van een groot zelfstandig servisch Rijk ten zuiden van de Donau, dat is eene andere zaak! Rusland wil wel gaarne beschermen, maar wil ook gaarne, dat er altijd wat te beschermen blijft. Kleine slavische Staten wil het wel als peet vriendelijk toeknikken, maar mocht één dier Staten het wagen zich tot een groot rijk uit te breiden en zich aan de russische bescherming te onttrekken, dan zou de vriendelijke peet spoedig genoeg in den vertoornden ouden oom veranderen, die het dartele neefje dra tot de orde riep. En wat zullen wij van Oostenrijk zeggen? De bezetting | |
[pagina 127]
| |
van Bosnië en Herzogewina en de gansche houding van dat rijk na het traktaat van Berlijn is niet geschikt om der slavische bevolking tegenover Oostenrijk vertrouwen in te boezemen. Ieder weet, welke begeerige blikken van Weenen uit naar Saloniki en de Aegeïsche Zee worden geworpen en heeft dus niet lang noodig om te begrijpen, dat het streven der Serviërs niet dan geheime tegenwerking van de zijde van Oostenrijk ontmoet. Van alle zijden dus tegenstand op den weg, die leidt tot de verwezenlijking van hun ideaal: eenheid van de servische kerk en herstelling van het Patriarchaat van Peetsj. ‘Overal vijanden, die iederen dag meer steenen werpen op het graf, waarin de groote servische kerk begraven ligt.’Ga naar voetnoot1) Grieken, Turken, Russen, Oostenrijkers, om van de kleinere Balkanstaten niet te spreken, die alles zullen doen om te verhinderen, dat één hunner zich ten koste van den andere verheft, allen hebben er belang bij, dat het pogen der servische kerk mislukke. Daarbij komt nog, dat er behalve genoemde landen nog een andere hinderpaal is, die den Serviërs niet weinig verdriet geeft, en wel het bulgaarsche Exarchaat. Om te weten, wat dat bulgaarsche Exarchaat is en waarom het aan de herstelling van het Patriarchaat van Peetsj in den weg staat, willen wij in korte trekken de geschiedenis nagaan. Toen het Christendom overal op het Balkanschiereiland was verspreid, allerlei nieuwe, hoogstens in naam aan Byzantium onderdanige Staten waren gesticht, die tegenover Constantinopel hunne zelfstandigheid wilden handhaven, kwam onmiddellijk de vraag ter sprake, in welke betrekking | |
[pagina 128]
| |
de christelijke kerken dier Staten tot Constantinopel zouden staan. Reeds in 535 had keizer Justinianus in het westen van het Balkanschiereiland een kerkelijk middelpunt gesticht van eene zich zelve besturende kerk, het latere aartsbisdom Ochrida in Macedonië. Op die wijze hoopte hij den naijver tusschen de verschillende christelijke landen te verminderen en moeilijkheden, die zich allengs gingen voordoen, te voorkomen. In het oosten had men het bulgaarsche Rijk, dat van den aanvang af vijandig tegenover Byzantium had gestaan. Toen de beroemde Boris in 864 als vorst der Bulgaren het Christendom aannam, wilde hij niets van eenige inmenging van de zijde van Constantinopel weten, welks patriarch geheel onder den invloed stond van Boris' grootsten tegenstander, keizer Michaël III (842-867). Om zich tegenover Constantinopel te kunnen handhaven, wendde Boris zich tot Rome, waar Paus Nicolaas I met beide handen de gelegenheid aangreep om het verloren aanzien van de Roomsche kerk in het oosten te herstellen. Aanvankelijk scheen de Roomsche politiek te zullen zegepralen, maar in 870 braken de onderhandelingen af en stemde Constantinopel er in toe, dat Bulgarije een eigen kerkbestuur zou hebben van tien bisschoppen met eenen aartsbisschop aan het hoofd, die zijnen zetel had in de bulgaarsche stad Tirnova. Had het dus moeite gekost de zelfstandigheid der bulgaarsche kerk te bewerken, voor de servische kerk ging dat veel gemakkelijker. Maar de omstandigheden waren dan ook gansch anders. De vraag omtrent de zelfstandigheid der kerk kwam aan de orde met het zelfstandig worden van het servische Rijk. De provincies, die deel uitmaakten van het nieuwe servische Rijk, hadden tot dusver kerkelijk tot het aartsbidom Ochrida behoord. Nu zag Ochrida niet gaarne zijn rechtsgebied afnemen, maar aan den anderen kant wekt het geene verwondering, dat het zelfstandige, servische Rijk streefde naar een zelfstandige servische kerk. De strijd is geëindigd met de zegepraal van de servische belangen. Sava, onder het servische volk meer bekend onder den naam van ‘de heilige Sava’, is de man geweest, die het | |
[pagina 129]
| |
grootste aandeel in deze overwinning heeft gehad. In de jaren 1218 en 1219 toog hij aan den arbeid, die ten slotte uitliep op de instelling van het zelfstandig aartsbisdom van Peetsj. Sava was een heilig man, maar Sava was ook een handig diplomaat. Sava kende zijnen tijd en zijne menschen en zeer geschikt wist hij van de omstandigheden partij te trekken. Op staatkundig gebied heerschte groote verwarring. De kruisvaarders hadden in 1204 Constantinopel veroverd en daar het latijnsche Keizerrijk gesticht. Keizer en patriarch waren gevlucht naar Nicea in Klein-Azië. De eenige vertegenwoordiger van het gevallen byzantijnsche Rijk was de vorst van Epirus. Nu behoorde Ochrida tot het gebied van Epirus en daar Sava wist, dat genoemde vorst op gespannen voet leefde met den keizer en den patriarch van Constantinopel, wendde hij zich tot de ballingen van Nicea, bij wie hij, gelijk licht te begrijpen is, voor zijne wenschen een geopend oor vond. Na allerlei moeilijkheden en verwikkelingen kreeg de zaak eindelijk haar beslag: Servië ontving een zelfstandig kerkbestuur van acht bisdommen, aan wier hoofd stond de aartsbisschop van Peetsj. Dat aartsbisdom is later tot een Patriarchaat verheven. De Serviërs wijzen met allen nadruk op dat feit, omdat tegenwoordig de canoniciteit van dat Patriarchaat door Constantinopel wordt ontkend. In 1345 liet Doesjan zich te Sereze tot vorst van Servië uitroepen. Met goedvinden van den aartsbisschop van Peetsj, Yanitsié I, riep hij in 1346 te Skoplié (Iskoeb) eene groote nationale kerkvergadering bijeen om het aartsbisdom te herscheppen in een servisch Patriarchaat en uit de handen van den nieuwen servischen patriarch de keizerskroon te ontvangen. Op Palmzondag werd Yanitsié met algemeene stemmen tot Patriarch gekozen. Behalve de servische geestelijkheid waren nog tegenwoordig de bulgaarsche metropoliet Simeon met zijne geestelijkheid, de metropoliet van Ochrida, Nicolaas, eveneens met vele geestelijken uit zijne diocese, de grieksche metropoliet van Macedonië en | |
[pagina 130]
| |
Thessalië en eindelijk de abten van de voornaamste kloosters van den berg Athos. Vertegenwoordigers van den patriarch van Constantinopel waren er niet. Door intriges van keizer Johan Cantacuzenus was alle gemeenschap tusschen Servië en Constantinopel afgebroken. Echter verdient het opmerking, dat de toenmalige patriarch van Constantinopel, Johannes XIV, noch zijn opvolger Isidorus (1347-1350) tegen het besluit van de nationale kerkvergadering van Skoplié in verzet kwamen. Anders werd het echter onder Calistus, den opvolger van Isidorus. Liet hij eerst de servische kerk met rust, weldra trad hij handelend tegen haar op, toen de keizer hem er opmerkzaam op maakte, dat door de veroveringen van Doesjan verschillende grieksche metropolieten van Macedonië en Epirus onder het kerkelijk bestuur van het Patriarchaat van Peetsj kwamen. Calistus, bevreesd voor het afnemen van den griekschen invloed tegenover den slavischen, wist de grieksche bisschoppen te bewegen het Patriarchaat van Peetsj niet meer te erkennen. Het gevolg lag voor de hand. Yanitsié zette de ongehoorzame bisschoppen af, die naar Constantinopel de wijk namen. In antwoord op de daad van Yanitsié, deed Calistus in 1352 keizer Doesjan, het servische Rijk, den patriarch Yanitsié, het Patriarchaat van Peetsj en het geheele servische volk in den ban. Zóó zocht keizer Cantacuzenus te voorkomen, dat Doesjan het servische Rijk ten koste van de grieksche sfeer van invloed uitbreidde. Een zuiver politieke reden dus. Kerkrechtelijk was het optreden van Calistus zoo onwettig mogelijk. De bewering, dat een Patriarchaat niet kon bestaan zonder een keizerrijk, want dat het tot de bevoegdheden van den patriarch behoorde den keizer te kronen, eene bewering vaak van grieksche zijde vernomen, gold niet ten opzichte van Peetsj, want Doesjan had op Paschen van het jaar 1346 de keizerskroon uit de hand van Yanitsié ontvangen. Al was de patriarch Calistus den keizer inzake de servische kerk ter wille geweest, dat verhinderde niet, dat hij in ongenade viel en gedwongen werd heen te gaan, | |
[pagina 131]
| |
omdat hij den zoon des keizers, Matthaeus niet met voorbijgaan van den wettigen pretendent Johannes Paleologus had willen kronen. Philotius werd patriarch, omdat hij zich bereid toonde Matthaeus te kronen. Niet zoodra echter slaagde Johannes Paleologus in 1355 er in zich van den hem wettig toekomenden troon van Byzantium meester te maken, of Calistus werd weer in eere hersteld en Philotius weggejaagd. Tot versterking van zijne positie wilde de keizer zoo spoedig mogelijk eene verzoening tot stand brengen tusschen de kerken van Byzantium en Servië. Keizer Doesjan was intusschen gestorven. Daarom begaf Calistus zich tot de keizerin-weduwe te Sereze. Vóór hij echter zijn doel kon bereiken stierf hij, in 1363. Opmerkelijk is het, dat hij op last van de keizerin-weduwe met alle eer werd begraven door de kerk, die hij zelf, elf jaren geleden, in den ban had gedaan. Nu riep keizer Johan Paleologus V den weggejaagden Philotius weer terug om de plaats van Calistus in te nemen en de onderhandelingen met Servië voort te zetten. De keizerin-weduwe had den sluier aangenomen. Daarom werd er onderhandeld met den regent Johan Oeglesj. Maar ook deze onderhandelingen leidden niet tot het gewenschte doel ten gevolge van den inval der Turken in Thracië en Macedonië. Oeglesj en zijne beide zonen Voekasjien en Goïko stierven, strijdende tegen de Turken in den slag bij de Maritza in 1371. In 1375 kwam eindelijk de verzoening tot stand. De servische vorst Lazarus en de patriarch van Peetsj, Sava IV, zonden eenen zekeren wijze, Jesaia, naar Constantinopel, die de verzoening wist te bewerken. Het interdict werd opgeheven. Twee gevolmachtigden van Philotius: Matthaeus en Mozes gingen naar Prizrene, waar zij in de door keizer Doesjan gebouwde kerk van den H. Michaël de mis bedienden. Sava IV kon er niet bij tegenwoordig zijn. Hij was ziek en stierf in diezelfde dagen. Maar andere servische geestelijken, onder wie de metropoliet van Prizrene namen aan de plechtigheid deel. Het anathema werd opge- | |
[pagina 132]
| |
heven, de bul van den patriarch van Constantinopel en van de oecumeensche synode voorgelezen en het Patriarchaat van Peetsj als canoniek erkend. Moeilijk is het, met deze feiten vóór zich de canoniciteit van het Patriarchaat van Peetsj te ontkennen. Met een enkel woord is reeds gesproken over den inval der Turken. Het eerst bezweek Bulgarije. Tirnova viel in 1393 na een beleg van drie maanden. De metropoliet Jevtimié werd weggejaagd en nu de zetel van Tirnova vacant was, gelastte de patriarch van Constantinopel den metropoliet van Moldavië de kerk van Bulgarije onder zijne hoede te nemen. In 1402 werd de zetel van Tirnova bezet door eenen metropoliet onder suprematie van Constantinopel en was de kerk van Bulgarije met het oecumenisch Patriarchaat van Jeruzalem vereenigd. Dat Patriarchaat bleef bestaan, ook nadat sultan Mehmed II Constantinopel had ingenomen. Gelijk bekend is, verleende hij aan de christelijke kerk vele voorrechten om haar aan zich te verbinden en zich te vrijwaren voor het werken en kuipen eener ontevreden christelijke partij binnen de grenzen van zijn pas veroverd gebied. Niet alzoo handelde hij met de kerk van Servië. Na den val van Smederevo in 1459 hield zij op te bestaan, het Patriarchaat werd opgeheven en, evenals Tirnova met Constantinopel was verbonden, werd nu Peetsj onder het gezag van Ochrida gebracht. Hadden de Turken bij hunne komst op het Balkanschiereiland vier zelfstandige christelijke kerken gevonden, twee slavische: Tirnova en Peetsj en twee grieksche: Constantinopel en Ochrida, nu waren er nog maar twee, en wel de beide grieksche; de slavische hadden hare onafhankelijkheid verloren. In de zestiende eeuw is het Patriarchaat van Peetsj weder opgeleefd. Het was, toen Mehmed Sokolovitsj, broeder van bisschop Macarié, grootvizier was aan het turksche hof. Macarié maakte van die gelegenheid gebruik om de herstelling van het Patriarchaat te bewerken, in 1557. Tot 1766 heeft het zich kunnen handhaven, tot- | |
[pagina 133]
| |
dat het eindelijk bij een firman van sultan Moesjtaffa III voor goed werd opgeheven.Ga naar voetnoot1) Toch was het in de eeuw, die aan de officieele opheffing voorafging, reeds zeer verzwakt. In 1669 nam de patriarch Cinojevitsj, op uitnoodiging van keizer Leopold, de wijk naar Hongarije en trok met een groot aantal huisgezinnen over de Sava naar Karlovatz. In 1737 volgde een tweede gedeelte onder leiding van den patriarch Arsenius IV, zoodat er in het geheel wel een vijftigduizend families naar Hongarije zijn uitgeweken. Was de eerste uittocht voor het Patriarchaat van Peetsj een groote slag geweest, deze tweede verhuizing bracht het voorgoed ten val. Sedert dien tijd kreeg Peetsj slechts grieksche bisschoppen, omdat men in die troebele tijden alleen in grieksche prelaten vertrouwen had, een vertrouwen, dat, helaas! niet altijd gegrond bleek. Immers Yanitsié III die Arsenius IV opvolgde (1738-1744) ging er met den geheelen kerkelijken schat van door. Men achterhaalde hem op zijnen weg naar Constantinopel te Reskoeb, waar hij al het gestolene moest teruggeven, hetgeen echter geen beletsel was voor zijne benoeming in 1760 tot patriarch van Constantinopel! Hoezeer het Patriarchaat van Peetsj, door Grieken | |
[pagina 134]
| |
bestuurd, en van zijne servische bestanddeelen beroofd, ook in beteekenis en kracht verloor, toch is het gebleven ‘de haard van de servische nationaliteit, waarin het geloof des volks het smeulende vuur telkens weer tot hellen gloed wist aan te blazen.’ Uit staatkundig en volkenkundig oogpunt is de verhuizing naar Karlovatz een groote slag geweest voor de servische bevolking onder turksch bestuur, maar voor de latere ontwikkeling van de servische kerk is de kolonie in Hongarije van de grootste beteekenis geweest. Door flinke bisschoppen bestuurd heeft zij zich kunnen handhaven en ook het hoofd kunnen bieden aan de pogingen van Rome, om de servische vluchtelingen liefderijk onder hare vleugelen te verzamelen. In den tegenwoordigen tijd wordt de toenadering sterker tusschen de servische kolonisten en de bewoners van Oud-Servië, ‘die over het graf der voorvaderen en de teekenen van het voormalig geloof met ijver hebben gewaakt.’ Het is aan de bekoring, die er van het oude Patriarchaat uitgaat, het is aan de heilige herinneringen van het voormalige brandpunt van het servische volksleven te danken, dat de slavische bevolking van Oud-Servië, door de Turken geknecht, geestelijk vrij is gebleven en vereend. Zeker, de opheffing van Peetsj was het begin van gruwelijke onderdrukking, maar daardoor ‘is de ziel des volks ontbrand: de slagen, die het ontving, hebben de vonken uitéén doen spatten en de opgewonden gemoederen in vlam gezet.’ Hoe treurig het grieksche Patriarchaat van Jeruzalem voor de belangen der slavische kerk zorgde, hebben wij uit de klacht van Basilius, den laatsten patriarch van Peetsj kunnen vernemen. Slechts Grieken werden tot bisschoppen in de verschillende diocesen benoemd, die de slavische taal der bevolking niet verstonden en vreemdelingen bleven temidden van hunne eigen menschen. Het bleek steeds duidelijker, dat het oecumenisch Patriarchaat zich al zeer weinig van zijne oecumenische roeping bewust was en zich gerechtigd achtte om alleen de belangen van het grieksche ras te beoogen. En onder die bisschoppen had men dieven, moordenaars, landloopers, die in deze troebele omstandig- | |
[pagina 135]
| |
heden hun geluk zochten. Eén zelfs, een voormalige bisschop van Peestj nog wel, Gabriël IV, ging tot den Islam over. De levensbeschrijving van den metropoliet Leontius, die in Servië zijn ambt oefende van 1804 tot 1813, het noodlottige jaar, toen de Serviërs den éénen veldslag na den anderen tegen den Turken verloren en Karageorge den 4den December naar Oostenrijk de wijk nam en zijn volk in de grootste ellende aan zijn lot overliet, geeft ons eene duidelijke schildering van het zedelijk peil der sociale omgeving, waaruit toen ter tijd de bisschoppen voortkwamen. Genoemde Leontius kwam als gewoon huisknecht in dienst van zijn voorganger, den metropoliet Methodius. Deze had groot welgevallen aan hem, liet hem onderricht geven, fransch leeren en maakte van hem eenen monnik, zonder ooit op te houden hem zijn gunst te bewijzen. En hoe toonde Leontius zijne dankbaarheid tegenover zijnen weldoener? Vóór den opstand van Karageorge, in den tijd van de groote anarchie in Servië onder de Dahis (de vier beruchte hoofden van de Janitsaren, die na eenigen tijd uit Belgrado te zijn verwijderd spoedig in al hunne woestheid mochten terugkeeren) begreep Leontius, dat het hem niet moeilijk zou vallen, met behulp van diezelfde Dahis, zijnen weldoener uit den weg te ruimen en zelf zijn plaats in te nemen. Hij liet Methodius worgen en werd werkelijk metropoliet van Belgrado. Later heeft hij op zijn sterfbed zijne misdaad beleden. Er zijn nog meer zulke voorbeelden. In 1807 zag men in een zeker stadje, Orsjowa geheeten, eenen griekschen priester binnen komen, die zich tot de kooplieden van de plaats wendde met het verzoek om reisgeld, daar hij anders zijnen weg niet kon vervolgen. Men gaf hem eene som gelds, maar in plaats van zijne reis voort te zetten, ging hij naar eenen zekeren Redsjep, die te Adakalé woonde, waar hij dienst nam onder de pandoers of gendarmen. Later werd hij een van hunne aanvoerders en ging hij met hen naar Walachije om te vechten. Weldra stelde Redsjep hem aan het hoofd van zijne zoutmaga- | |
[pagina 136]
| |
zijnen, van waaruit het zout per schepen naar Bosnië werd vervoerd om daar te worden verkocht. Toen Redsjep in 1813 naar Constantinopel ging vroeg deze aan den priester, wat hij wilde hebben in ruil voor de bewezen diensten. De priester antwoordde, dat hij wel gaarne metropoliet van Belgrado zou zijn. Redsjep gaf hem toen aanbevelingen mede naar Sofia, waar men hem tot bisschop wijdde! Metropoliet van Belgrado is hij echter niet geworden, want de grootvizier Roesjitj Pacha had juist eenen anderen benoemd, eenen priester van Niesj, die hem tot tolk had gediend gedurende den servischen oorlog. Zulke feiten geven ons een helder beeld van den treurigen toestand, waarin de servische kerk verkeerde na de opheffing van het Patriarchaat van Peetsj. Onder deze omstandigheden nam de verbittering tusschen de Serviërs en Bulgaren te eener zijde en de Grieken aan den anderen kant steeds toe. De slavische bevolking beschouwde de Grieken voor geen haar beter dan de Turken en wilde niets met hen te maken hebben. Zijn er misschien geweest, die zich verwonderd hebben, dat in den laatsten oorlog van Griekenland tegen Turkije de slavische bevolking van het Balkanschiereiland niet met de Grieken gemeene zaak heeft gemaakt, dan waren zij weinig op de hoogte van de bestaande toestanden. De nederlaag der Grieken is in de slavische kringen allesbehalve beweend. Reeds in 1821, toen Griekenland tegen het turksche bestuur was opgestaan, liet de bekende grieksche staatsman Ypsilanti vorst Milosj van Servië aanzeggen, dat, wanneer hij met zijne Serviërs de zijde der Grieken koos, hij weldra koning van Servië zou zijn en het turksche Rijk zou ineenstorten. Men wilde van dien voorslag in Kragoejevatsj niets weten. ‘Het verzet der Slaven had met den griekschen opstand niets te maken!’ Dat was het antwoord. Wel heeft Milosj zich beklaagd, dat Europa bij al de sympathie voor Griekenland zoo weinig belangstelling toonde in de worsteling der Slaven. En zeer zeker hadden zij het veel meer verdiend dan hunne grieksche buren. | |
[pagina 137]
| |
Milosj heeft de servische kerk vrij weten te maken van den druk van Constantinopel. Grieksche hulp had hij daarbij niet noodig. Als het van de Grieken had moeten komen, zoo verklaarde hij, dan was er van de servische kerken weinig overgebleven! Al waardeert men het werk van Milosj, toch zijn er velen, die hem geene onverdeelde hulde voor zijn streven brengen. Volgens velen heeft Milosj zich te spoedig tevreden laten stellen met de zelfstandigheid van de kerk in zijn eigen land, waardoor hij de kerken buiten zijn land te veel aan haar eigen lot en aan de genade der Grieken heeft overgelaten. Beter ware het volgens hen geweest, wanneer hij de bijzondere voordeelen voor de kerk van zijn eigen land had opgegeven terwille van de algemeene belangen der geheele servische kerk. De kans, dat het Patriarchaat van Peetsj zal worden hersteld is tenminste door de zelfstandigheid van de kerk van Servië veel verminderd. Maar wat Milosj en zijne raadslieden niet hebben ingezien, is aan de aandacht der Bulgaren niet ontgaan. Zij hebben hun Exarchaat, waarmede zij werken ver buiten de grenzen van hun Rijk en niet zonder succes, want wij kunnen gerust zeggen, dat twee derden van de Serviërs in Macedonië zich bij het bulgaarsche Exarchaat hebben aangesloten. Nog altijd hebben wij de vraag niet beantwoord, wat dat Exarchaat toch eigenlijk is. In de eerste helft van de negentiende Eeuw had men in Turkije nog overal het feudale stelsel. De verschillende vilajets of provincies hadden alle hare bijzondere rechten en de benoeming van bisschoppen was meerendeels in de hand van turksche Heeren, die gaarne de hooge kerkelijke posten aan den meest biedende weggaven. Langzamerhand echter drong het licht der nieuwere beschaving ook in het oosten door. De feudale rechten werden afgeschaft, het landsbestuur werd gecentraliseerd en Constantinopel kreeg in alles de leiding. Met de Tansimat, of turksche grondwet, van 1839 werd het beginsel van gelijkheid van alle burgers voor de wet uitgesproken en met de Hatihoemajoema van 1856, na den Krimoorlog uit- | |
[pagina 138]
| |
gevaardigd, werd die gelijkheid nog duidelijker geproklameerd en gewaarborgd. Het ligt voor de hand, dat onder de Christenen de Grieken het meeste voordeel hadden bij den nieuwen gang van zaken. Vooral na den griekschen vrijheidsoorlog werd het Patriarchaat van Jeruzalem voor de Grieken het uitsluitend middel om zich het overwicht over de Christenen in het turksche Rijk te verzekeren, een middel, dat bij de nieuwe centralisatie van bestuur en bij de verhoogde beteekenis van Constantinopel uitstekend werkte. Maar ook de Slaven bleven niet werkeloos. Zij begonnen, ontwaakt door de nieuwere denkbeelden van westelijk Europa, zich bewust te worden van hunne kracht en hunne roeping. Zij wilden niet langer de speelbal zijn in de handen van de Grieken en zich schikken naar de wenschen van een oecumenisch Patriarchaat, dat zijne oecumenische roeping zoo slecht begreep. De Bulgaren gingen voorop. De Serviërs volgden. Zij eischten gelijkstelling in de Orthodoxe kerk van Grieken en Slaven, gebruik van de slavische taal in kerk en school in slavische landen, toegang ook voor de Bulgaren tot de hoogste kerkelijke ambten, voor de slavische bevolking bisschoppen van dezelfde nationaliteit en in de groote kerkvergaderingen vertegenwoordiging van de verschillende nationaliteiten, terwijl zij tevens den wensch uitspraken, dat de Grieken mochten ophouden voortaan de Bulgaren bij de turksche Regeering in een kwaad daglicht te stellen, waardoor reeds zooveel onheil was gesticht. De strijd, reeds lang voorbereid, brak na den Krimoorlog uit om in 1870 met het bulgaarsche schisma te eindigen. Was Constantinopel maar op de pogingen tot verzoening ingegaan en bereid geweest aan de bezwaren van Bulgarije tegemoet te komen. Maar neen! openlijk verklaarden de Grieken het oecumenisch Patriarchaat één met de grieksche nationaliteit en onder den schijn van de eenheid der kerk te bewaren deden zij, trots de betoogen der russische diplomatie, de bulgaarsche kerk in den ban. Zóó ontstond het bulgaarsche Exarchaat, afgesneden | |
[pagina 139]
| |
van de oecumenische Kerk en evenmin erkend door de slavische zusterkerken, die, hoewel zij een zelfstandig bestuur hebben, zich niet van Constantinopel willen losmaken. Maar wat geschiedt nu? Wat Constantinopel doet met het grieksche Patriarchaat, dat doet Bulgarijë met het bulgaarsche Exarchaat: het maakt het dienstbaar aan eigen nationale belangen. Het bulgaarsche Exarchaat is een krachtig middel voor de bulgaarsche propaganda in de slavische provinciën van Turkije. Het is zoo verklaarbaar, dat de slavoservische bevolking van Macedonië, die voor al hare klachten in Constantinopel eene gesloten deur vindt, gretig luistert naar de beloften der Bulgaren: slavische geestelijken, slavische taal in kerk en school, en zich zonder veel moeite bij het Exarchaat aansluit. Maar al zijn vele Serviërs op die aanbiedingen ingegaan, toch is één derde van Macedonië, ondanks de ongunstige omstandigheden, aan Constantinopel getrouw gebleven. Nu is het duidelijk, waarom de wenschen der Serviërs naar ééne groote servische kerk niet alleen bij Grieken, Turken, Russen en Oostenrijkers tegenstand ontmoeten, maar ook in het bulgaarsche Exarchaat eenen grooten hinderpaal vinden. En te meer, wijl de bulgaarsche kerk wegens haar schismatiek karakter veel vrijer is in haar doen en laten. Moet de servische kerk zich bij al haar streven houden binnen de grenzen van de kerklijke wetten en regels, het Exarchaat heeft zich daarom niet te bekommeren, maar kan zelfstandig handelen en ingrijpen, waar het wil. Het oecumenisch Patriarchaat liet zich echter door de houding van Bulgarije niet tot voorzichtigheid manen. In Skoplié werd de slavische taal door de grieksche vervangen, hoewel er in die stad maar een paar grieksche huizen stonden. Verder ontnam de Metropoliet van Prizrene, Melantsié, aan de Serviërs, met behulp der turksche gendarmerie de kerk van den Heiligen Zaligmaker om haar aan de Roemeniërs te geven, wijl dezen hunne diensten in het grieksch hielden. En die gewelddaad geschiedde nog wel onder den dienst, die in die servische taal was aangevangen en heel stichtelijk in het grieksch werd ten einde gebracht. | |
[pagina 140]
| |
En wat het onderwijs betreft: er werd voor de slavische bevolking eenvoudig niets gedaan. Op het eiland Halki bij Constantinopel is in 1845 een Seminarie gesticht, dat onderhouden wordt door al de bisdommen, die tot het Patriarchaat van Jeruzalem behooren en daarvoor heeft iedere bisschop het recht één of, zoo er plaats is, twee jonge mannen er heen te zenden, die daar kosteloos kunnen studeeren. Maar nooit werd door de bisschoppen der slavische diocesen één enkele Serviër naar die school gezonden. Nu is er echter in vele opzichten verbetering in het lot der Serviërs gekomen. De Phanaar heeft eindelijk ingezien, dat men door op die wijze voort te gaan de christelijke bevolking van Oud-Servië en Macedonië of aan het bulgaarsche Exarchaat of aan de Roomsche kerk in handen speelde, want ook deze laatste is druk bezig bekeerlingen te maken, en niet zonder succes, want ook zij belooft wat de Slaven wenschen: eigen geestelijken en eigen taal in kerk en school. Beducht voor den invloed van Bulgarije en Rome is Constantinopel dus begonnen toe te geven en zoo hebben de Serviërs de vervulling van lang gekoesterde wenschen gekregen: in Skoplié, ten minste wat de helft betreft, en in Prizrene zijn servische bisschoppen gekomen. Wel heeft het heel wat voeten in de aarde gehad, vóór het zoover kwam, maar nu is het toch zoover. Michaël, de metropoliet van de zelfstandige kerk van Servië, had er te Constantinopel reeds op aangedrongen bij de patriarchen Dionysius V, Neophytus VIII en eindelijk in 1896 bij Anthymus VII. Constantijn V, Anthymus' opvolger wilde op het verzoek der servische kerk niet ingaan en ging zelfs zóóver, dat hij de canoniciteit van het Patriarchaat van Peetsj ontkende. Maar eindelijk heeft hij moeten zwichten. Skoplié heeft nu eenen servischen bisschop en Prizrene, dat sedert 1896 eenen servischen bisschop had, heeft nu in het begin van verleden jaar weder eenen Serviër tot zijn opvolger gekregen, den in den aanvang genoemden Nicephorus Peritsj. De Serviërs zijn over het algemeen zeer trotsch op de tot dusverre verkregen resultaten. De vele moeilijkheden, | |
[pagina 141]
| |
waarmede zij van den beginne af te worstelen hebben gehad, in aanmerking genomen, kunnen zij dan ook tevreden zijn, al zijn zij nog niet aan het einde hunner wenschen. Het koninkrijk Servië met Belgrado is het middelpunt van de servische propaganda. Vandáár uit worden de bevelen gegeven, de brieven verzonden. Dáár wordt met onvermoeiden ijver gearbeid aan de verwezenlijking van dien éénen droom: ééne groote, zelfstandige servische kerk en één groot, zelfstandig servisch Rijk. Het verkrijgen van hunne nationale vrijheid was een eerste stap in de goede richting. ‘Men heeft ons geen koninkrijk gegeven’, zoo zeggen zij, ‘met het oog op de verdiensten onzer voorvaderen, zooals dat met de Grieken het geval is geweest, wij hebben ons koninkrijk niet in den slaap verworven, noch is het ons als een aalmoes toegeworpen, zonder dat het ons één droppel bloeds of één oogenblik van ellende heeft gekost, gelijk dat van Bulgarije kan worden gezegd, maar wij hebben er voor gevochten en de echo van onze geweren heeft het Balkanschiereiland doen ontwaken, onze arm is begonnen den trotschen turkschen kolos te verbrijzelen!’ ‘En toch zijn wij verder dan ooit van de nationale eenheid verwijderd’, zoo klagen zij. Maar één ding hebben zij toch verkregen: ‘Wij behoeven niet te bedelen, men behoeft ons geen aalmoes toe te werpen, want aan de hooge school van den oorlog hebben wij van de faculteit van het recht de bepaald aan ons uitgereikte getuigschriften ontvangen, met ons bloed geschreven, waarin ons leven vrij en onafhankelijk wordt verklaard.’ In den strijd, dien Servië in 1804 onder Karageorge voor zijne onafhankelijkheid begon, hebben de kolonisten van Karlovatz onschatbare diensten bewezen. Aan hun hoofd stond de bekende metropoliet Stratomirovitsj. Al is de opstand der Serviërs niet van de kerk maar van het volk uitgegaan, toch is het aan de vertegenwoordigers der kerk te danken, dat die opstand zulk eenen omvang heeft aangenomen. Reeds vóór het uitbreken van den opstand is de gedachte aan eene slavo-servische heerschappij in het brein van den genoemden Stratomirovitsj opge- | |
[pagina 142]
| |
komen, die een uitgewerkt plan aan keizer Alexander I van Rusland heeft doen toekomen en verder met alle hem ten dienste staande middelen de Serviërs heeft geholpen. De Serviërs houden de nagedachtenis van dezen bisschop dan ook wel in eere. In een prachtwerk over ‘de groote mannen van Servië in de negentiende Eeuw,’ waarvan nog slechts enkele afleveringen te Belgrado zijn verschenen, komt de beeltenis en de levensbeschrijving van Stefan Stratomirovitsj onder de allereersten voor. Een geschiedschrijver zegt van hem: ‘wat zijne persoonlijke deugden betreft was hij van buitengewone geleerdheid, evenzeer thuis in de burgerlijke en staatkundige als in de kerkelijke wetten. Hij had een helder verstand, en sterk geheugen, een bezadigd oordeel, eene onvermoeide werkkracht en eene groote liefde voor zijnen naaste. Zijnen tijd heeft hij niet in weelde doorgebracht, hij was zuinig maar toch mild in het geven van aalmoezen, vriendelijk, echter zonder ooit iemand te vleien, teruggetrokken, maar toch voor ieder toegankelijk, streng van levenswandel, maar zacht in de beoordeeling van anderen; hij besloot moeilijk tot straffen en gemakkelijk tot vergeven.’ Hij stamde uit eene oude familie uit de Herzogewina, die om hare verdiensten op krijgskundig gebied in den adelstand was verheven. Stefan studeerde in 1775 in de rechten te Weenen om in 1783 naar Karlovatz te gaan en in den geestelijken stand te treden. De toenmalige metropoliet Poetnik kreeg groot welgevallen aan hem en bestemde hem weldra tot zijnen opvolger, hetgeen hij ook geworden is na Poetnik's dood. Door de synode van Temeswar in Hongarije werd hij in 1790 tot metropoliet van Karlovatz benoemd, welken post hij tot aan zijn dood in 1836 heeft bekleed. De tijd, waarin hij de kerk van Karlovatz bestuurde, is de belangrijkste geweest uit de nieuwere geschiedenis van het servische volk, wijl daarin de strijd valt voor de onafhankelijkheid van Servië, waarin hij zulk een levendig aandeel heeft genomen. Maar niet alleen in staatkundig opzicht is Karlovatz van groote beteekenis geweest, ook op kerkelijk gebied | |
[pagina 143]
| |
heeft Servië veel aan de uitgewekenen te danken. Na de opheffing van het Patriarchaat van Peetsj heeft het bisdom van Karlovatz in die verwarde tijden de geestelijke eenheid weten te bewaren onder de Serviërs van Servië, Montenegro en Dalmatië. Vooral voor het koninkrijk Servië is het, gelijk een servisch schrijver het uitdrukt, in den waren zin een Piémont geweest. Vandáár heeft Servië zijne beste geestelijke krachten gekregen bij de organisatie zijner kerk. De metropoliet Petrus, die in dien arbeid het grootste aandeel heeft genomen en de verschillende onderwijzers aan het nieuwe Seminarie, dat in 1836 te Belgrado is gesticht, hadden allen aan het Seminarie van Karlovatz, dat in 1791 opgericht was, hunne opleiding ontvangen. Door den Magyaarschen opstand in Oostenrijk 1848, heeft het zijn beteekenis verloren en is de band grootendeels verbroken, die de servische bevolking aan de overzijde van de Sava met de Slaven in Turkije verbond. Oostenrijk, dat zich zoo gaarne door het oude ‘verdeel en heersch!’ bij zijne politiek laat leiden, heeft eerst de Roemeniërs van de hongaarsche provincie Transilvanië, in 1844, en daarna Dalmatië, in 1873, van Karlovatz losgemaakt en zoowel Dalmatië als de Roemeniërs van Transilvanië geplaatst onder de jurisdictie van den metropoliet van Boekovina, een hongaarsche provincie, op de grens van Hongarije en Rusland in het zuid-oosten van Galicië. Dat de kerk van Dalmatië bij die schikking geen voordeel had, ligt voor de hand. Met de bezetting van Bosnië en de Herzogewina en de daaruit voortvloeiende overeenkomst van Oostenrijk-Hongarije met het Patriarchaat van Jeruzalem kwam de orthodoxe kerk geheel onder oostenrijksch bestuur, die niet meer in gemeenschap staande met Constantinopel, steeds meer een prooi van Rome en een tooneel van inwendige verwarring werd. Op die wijze is dus van de eenheid der servische kerk in den loop der negentiende Eeuw weinig terecht gekomen. Zij is verdeeld in zes verschillende kerken, die alle haar eigen bestaan leiden. Het valt niet te ontkennen, dat iedere kerk op zich zelf, de eene meer, de andere minder, in bloei | |
[pagina 144]
| |
toeneemt, maar als eenheid beschouwd blijft de servische kerk verre achter bij de ontwikkeling, die de andere takken van het nationale servische leven hebben ondergaan. De kerk van Karlovatz heeft nu weinig meer te beteekenen. Haar hoofd houdt zich uitsluitend bezig met inwendige belangen en heeft zoodoende de gelegenheid laten voorbijgaan om invloed op de servische kerk te blijven oefenen. Nu is Belgrado het kerkelijk middelpunt. Maar toch is het een verblijdend teeken, dat in den laatsten tijd de geestelijkheid van ‘het Sion aan de overzijde’ zich uit hare onverschilligheid schijnt op te heffen, hetgeen veel belooft voor de bereiking van het ideaal eener groote servische eenheid. Belgrado kreeg in 1831 den eersten servischen metropoliet, terwijl in het volgende jaar de kerk van Servië eerst zelfbestuur en daarna algeheele onafhankelijkheid verwierf. Natuurlijk heeft die kerk medegemaakt alle schommelingen van het nationale leven in de veelbewogen negentiende eeuw; maar daardoor is zij in beteekenis niet achteruit gegaan. Vooral is het Seminarie van Belgrado in deze van groote beteekenis geweest, want daardoor is een begin gemaakt met de godsdienstig-wetenschappelijke ontwikkeling des volks en is de grond gelegd voor eene nieuwe godsdienstige literatuur. Wel is waar vertoont deze literatuur nog weinig oorspronkelijks, maar zij moest geheel van onderen worden opgehaald en kon dus moeilijk zoo spoedig beantwoorden aan hooge eischen. Bij de talenten, die de kerk van Servië aan Karlovatz heeft ontleend, voegde zij weldra de resultaten van de wetenschap der russische kerk en diende daarmede ook de bulgaarsche kerk vóór het schisma. Want vóór dien tijd studeerden aan het Seminarie van Belgrado tal van vreemdelingen uit de onder turksche heerschappij staande slavische landen. Zóó kon de kerk van Servië eenigszins vergelden de zegeningen eertijds door haar van de zijde der andere kerken ontvangen. Wat nu die andere kerken betreft, wij merkten daareven op, dat er zes afzonderlijke kerken waren. Vier heb- | |
[pagina 145]
| |
ben wij er reeds besproken, die van Oud-Servië en Macedonië, van Bosnië en de Herzogewina, van Servië en van Karlovatz. De twee andere, waarop wij nog met een enkel woord willen wijzen, zijn die van Montenegro en van Dalmatië. De Kerk van Montenegro maakte eertijds deel uit van het Patriarchaat van Peetsj. Na de opheffing van Peetsj was zij geheel vrij. De metropolieten waren vroeger ook de wereldlijke hoofden van ‘het servische Sparta.’ Toen de kerk van Montenegro onafhankelijk werd, ontbraken den metropolieten de kundigheden en de middelen om de kerk te organiseeren. Voor de priesters waren geweer en mes even onmisbaar als soetane en kruis. Anders werd het, toen Cettinjé in de tweede helft de negentiende Eeuw zijn Seminarie kreeg en aan Montenegro eene schare van jonge priesters gaf die meer den nieuweren denkbeelden waren toegedaan. Allerlei nieuwe bepalingen zijn in den laatsten tijd ingevoerd, o.a. zijn de priesters verplicht zich alleen in soetane te kleeden en de wapens, tot dusverre gedragen, af te leggen. Velen vinden het jammer, dat de montenegrijnsche priester gedwongen is van het laatste symbool van vroeger nationaal leven afscheid te nemen en betreuren het, dat de gelijkvormigheid, die overal in de wereld doordringt met den stroom van internationale denkbeelden, ook aan den priester van Montenegro, wandelende tusschen zijne bergen, zijn nationale kleederdracht heeft ontnomen. De servische kerk van Dalmatië heeft het meeste voordeel van de veranderde omstandigheden gehad, maar zij heeft dan ook hard voor hare belangen moeten strijden. In het begin der negentiende eeuw is zij door de Franschen vrij gemaakt van den knellenden band van Venetië. Wel heeft zij gedurig aanvallen van de zijde der Roomsche kerk te doorstaan gehad, hetgeen soms tot bloedige tooneelen o.a. te Sjibenitsj, aanleiding gaf, waar bisschop Vincentius Kranjevitsj geheel onder Roomschen invloed was gekomen, maar dank zij hare voortdurende waakzaamheid heeft zij zich kunnen handhaven en is zij juist door den strijd tot grootere krachtsontwikkeling gekomen. De overleden servische bisschop Stefanus Knezjevitsj en zijn waardige | |
[pagina 146]
| |
opvolger van den tegenwoordigen tijd, Gerazim Petranovitsj, bisschop van Cattaro, en bisschop Nikodin Milasj bekleeden eene eereplaats onder de verdedigers van de servische kerk in Dalmatië. Was de band met de andere kerken vaster, men zou zich ook in Dalmatië zekerder en krachtiger gevoelen. Maar dat is het juist, die eenheidsband ontbreekt. Men begint dat in slavo-servische kringen, en vooral in Belgrado, steeds levendiger te gevoelen. En daarom wordt er met alle kracht aan gewerkt om te komen tot ééne groote servische kerk. Openlijk wordt het verklaard: de kerkelijke eenheid moet de politieke voorbereiden. De servische kerk heeft ongeveer vier en een half millioen volgelingen. Die allen vereenigd en gebruikt als een stormram tegen de wegbrokkelende turksche macht, zouden een groot gewicht in de schaal kunnen leggen en kunnen maken, dat die voorgoed naar de vestiging van een groot servisch Rijk oversloeg. Vandaar de tegenwerking, die dat streven naar alle zijden ondervindt, vandaar ook de taaie volharding, waarmede men in Belgrado, het middelpunt der servische propaganda, het eenmaal opgevatte voornemen blijft vasthouden, uitwerken en doorzetten. Men streeft in de eerste plaats naar onderling wetenschappelijk verkeer tusschen de zes verschillende Seminaries, en dan tusschen de éen en twintig metropolieten en de vijf en dertig honderd popen. Zooveel mogelijk wil men, dat kerkelijke bladen de gemeenschap tusschen de verschillende deelen de kerk en hunne bestuurders onderhouden, en dat men door godsdienstige literatuur op de bevolking blijve werken. Tot nu toe blijft die literatuur steeds beperkt tot de grenzen der afzonderlijke kerken. Alleen vinden de werken van Milasj hunnen weg ook buiten de grenzen van Dalmatië. Men heeft nu in het geheel zes orthodox-kerkelijke bladen en één godsdienstig blad, dat te Cettinjé verschijnt, maar dat zelfs nog bij weinige popen bekend is. Ook tracht men te komen tot eene algemeen aangenomen Bijbelvertaling. Er is eene vertaling van het nieuwe | |
[pagina 147]
| |
Testament van Voek. Over het algemeen genomen is zij goed, maar wegens verschillende fouten en enkele harde, triviale uitdrukkingen is die vertaling niet officieel aangenomen met dit gevolg, dat nu iedereen haar op eigen manier gebruikt, naar eigen inzicht de harde plaatsen verandert en het zuidelijk dialect in dat der oostelijke provincies omzet. Dat zulks de eenheid der kerk niet bevordert, is licht te begrijpen en daarom gaan er stemmen op, die aandringen op eene officieele Bijbelvertaling, en den wensch uitspreken, dat de verschillende Seminaries dien arbeid gezamenlijk ter hand nemen. En eindelijk wordt er krachtig gewerkt in de richting van het lager onderwijs, dat, gelijk wij weten, geheel in handen van de kerk is. Men gevoelt, welk een belangrijke factor het volksonderwijs voor de servische propaganda is. Dr. Simitsj, die nu, verbonden aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Belgrado, aan het hoofd der servische propaganda staat, heeft ook in ons land lagere scholen bezocht en in een paar servische artikelen verklaard, dat ons nederlandsch lager onderwijs in alle opzichten zijn volk tot voorbeeld kan strekken. In de Prosveti Glasnik of ‘Onderwijsbode’ van Februari en Maart 1901 geeft hij n.l. eene uitvoerige beschouwing over onze Nederlandsche lagere scholen. Schrijver dezes had het genoegen hem eenige dagen als gast te zijnen huize te hebben en vele van de gegevens te verschaffen, die hij voor de bestudeering van ons lager onderwijs noodig had. Reeds bij eerste kennismaking in den vreemde had hij verklaard zoo gaarne ons veelgeroemd lager onderwijs meer van nabij te leeren kennen. Daartoe vond hij nu in den Haag ruimschoots gelegenheid. En zoo geeft hij in de genoemde beide artikelen de uitkomst van zijn onderzoek. Na medegedeeld te hebben, hoe groot het aantal onzer lagere scholen is, hoevele onderwijzers en hulponderwijzers aan die scholen werkzaam zijn, hoeveel de kosten voor dat onderwijs bedragen, in één woord, na allerlei dingen te hebben gezegd, die hier in de schoolwereld overal bekend zijn, gaat hij vertellen, wat het bezoek aan onze scholen | |
[pagina 148]
| |
hem heeft geleerd. Met groote ingenomenheid geeft hij o.a verslag van eene les in de nederlandsche taal. De leeraar, van zijne komst verwittigd, had de vriendelijkheid gehad het beloop der les in het fransch voor hem op te schrijven, zoodat hij met enkele nadere verklaringen den gang zeer goed kon volgen. De inrichting onzer scholen, de aanschouwelijkheid van het onderwijs, de houding der kinderen, alles trof hem, maar het meest werd zijne aandacht geboeid door de manier, waarop gedurende de les in de nederlandsche taal de onderwijzer tot zijne leerlingen wist af te dalen en tegelijkertijd hun het onderwerp in al zijnen rijkdom te zien gaf. ‘Na alle deze gegevens over de organisatie en het onderwijs van de lagere scholen in Nederland,’ zoo besluit hij zijn stuk, ‘is het, naar ik hoop, niet moeilijk zooal niet een volledig, dan toch een duidelijk beeld zich te vormen van het lager onderwijs aldaar. Veel hebben wij in Holland gezien, waaruit wij groot nut kunnen trekken. Men bedenke echter, dat wij niet blindelings moeten kopieeren, wat wij zien bij andere volken, die ons vooruit zijn. Het welslagen van alle instellingen, dus ook van scholen, hangt af van de beantwoording van de vraag, hoe zij zullen te gemoet komen in de ware behoeften, waarin zij moeten voorzien en hoe zij in hunne organisatie moeten weerspiegelen de ziel van het intellectueele leven des volks. Want het hebben van goede scholen is niet alleen eene zaak van paedagogisch, maar ook van sociaal belang. Wil men het onderwijs inrichten op genoegzaam ruimen grondslag, die aan het volk een wezenlijk voordeel bezorgt, dan moet men vóór alle dingen de sociale behoeften kennen, waaraan men moet voldoen en dat doel trachten te bereiken op eene wijze, die volkomen in overeenstemming is met de beginselen eener gezonde opvoedkunde. Hoe deze beide zaken schoon te vereenigen zijn toont het lager onderwijs in Holland. Ik heb ten minste bij mijn bezoek aan de scholen dezen indruk ontvangen.’ Uit de aangehaalde woorden blijkt, dat Dr. Simitsj zeer bevreesd is, dat men in zijn land het goede van andere lande gaat kopieeren zonder genoegzaam te letten op het | |
[pagina 149]
| |
groote verschil van sociale toestanden. Meermalen heeft hij dan ook mondeling die vrees geuit. Op allerlei wijze wil men in Servië op de hoogte zijn van hetgeen West-Europa op wetenschappelijk gebied levert. Jonge mannen worden op staatskosten naar buitenlandsche universiteiten en scholen gezonden b.v. naar Parijs om daar in de Staatswetenschappen of ook wel in de Medicijnen te studeeren, of naar Nancy, naar de école forestière, ter verbetering van de servische boschcultuur, maar het gevaar wordt door alle deze dingen vergroot, dat men uitheemsche planten in de plaats stelt van gewas van eigen bodem. En daarom wil Dr. Simitsj met alle kracht het lager onderwijs, dat zoo vast in het volksleven wortelt, van vreemde bestanddeelen vrij houden, al wil hij dankbaar alles gebruiken wat andere landen, vooral Holland, voor goeds hem bieden. Zoo wordt dan onvermoeid voortgearbeid aan de nationale taak. De erfenis van de negentiende Eeuw, dankbaar aanvaard, is voor de Serviërs een voortdurende prikkel om voort te gaan op den eenmaal ingeslagen weg, opdat de twintigste eeuw hun brenge de vervulling van hunne vurigste wenschen: het groote servisch Rijk, dat tot kerkelijk middelpunt heeft het aloude Patriarchaat van Peetsj. |
|