Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Hollandsche poëzie in 1901
| |
[pagina 97]
| |
een partijgenoot der S.D.A.P. te Florence, aan het woord) dan Gorter's ‘gedaas, onsamenhangend gebeuzel en Kollewijnsche Jan-de-Wasscher-poezie in ‘De Nieuwe Tijd’. De Heer Adama van Scheltema is echter een jong dichter, die, waarschijnlijk op verhoogde, maar toch nog onzekere kans van poëtisch succes zich heeft aangesloten als lid bij het eerst ‘verstandelijk erkende’, daarna met het ‘geluk eener volkomen overgave gevondene’ socialisme en zijne partij. Niet tevreden met den natuurlijken maar langzamen gang van zaken heeft hij het proces der drooglegging bespoedigd: En toen ik opstond nam ik zelf de spon
Van 't hart, dat, wat verschraalde, weg zou loopen -
Hoog op de bergen lag een wijngaard open, - - -
Ach! ik weet niet of ik voor altijd won! (blz. 80).
Hoe het den dichter na deze, gelijk wij straks zullen zien nog niet volkomen geslaagde, operatie verging leert hij ons in een voorafgaand vers, gericht Aan een partijgenoote.
Vriendin! en moeder van het versch geluk,
Dat als jong brouwsel door mijn vaten loopt,
Vrouw! die mij eens het diep bedroefde stuk
Van deez vervloekte wereld hebt ontknoopt,
Ai! moedig slachterswijf, die ruk aan ruk
Het vette varken van den vijand stroopt,
Dan weer met uwer woorden zachten druk
Mijn tranen vraagt - mijn moeden schedel doopt: -
Niet één naam vrouw, staat in ons hart geschreven,
En wij verkoope' elkaar geen ijdlen praat, -
[Dat spreekt, maat, want geen socîaaldemocraat
Spreekt ijdelhedens; 't vers kon weggebleven. B.]
'k Vraag van uw vollen tijd maar één minuut:
Weet dat aan 't keerpunt van een stakkrig leven,
Bij 'n armen vent úw naam geschreven staat, -
Brave dappere kameraad - saluut!
| |
[pagina 98]
| |
Dit laatste klinkt anders dan het door-en-door burgerlijke: Maar nu ik sta op 't kruispunt van mijn pad,
Weet ik zoo klaar, dat 'k zéér mij heb vergist,
En dat der Muze wil mijn een'ge vreugd is,
en de betrokkene partijgenoote zal, ongetwijfeld wel met gestreeld moederlijk instinct het ‘versch geluk’ dat thans opnieuw door des Heeren v. Scheltema's vaten loopt, zien gedijen; maar, ik voor mij, moet toch verklaren - en ik heb geen enkele reden bij ‘Moeie’ het eiselijke slachterswijf ‘aap wat heb je mooie jongen’ te spelen - dat ik wel aan des Heeren v. Scheltema's ‘versch geluk’ wìl, maar aan zijn vers-geluk bezwaarlijk gelooven kàn in gedichten als dit. Toch verdient de takt des schrijvers bewondering om twee redenen. Als hij namelijk bij regel 8 bemerkt gevaar te loopen het aantal verwenschte Ik-verzen met één te vermeerderen, gaat hij voort: ‘Niet één naam vrouw, staat in ons hart geschreven’.
En al staat hij er volgens vers 13 toch weer wel, het is klaar, dat de dichter door aan te duiden: onder vele namen staat er ook úw naam, een dreigende individuverheerlijking, zoo hinderlijk b.v. in BaudelaireGa naar voetnoot3), talentvol heeft afgeleid. En tweedens verdient de auteur onze bewondering, omdat hij, in plaats van te dichten: ‘Niet één naam vrouw, staat in ons hart geschreven,
Maar weet: aan 't keerpunt van een stakkrig leven
Bij 'n armen vent úw naam geschreven staat’,
wat oogenschijnlijk voldoende geweest ware, met regels 10, | |
[pagina 99]
| |
11 ('k vraag van uw vollen tijd maar één minuut) en 14 (den collegialen partijgroet) zoowel de minuut als het sonnet heeft weten vol te praten. Een vergelijking met de werken van de onmiddellijkvoorafgaande periode onzer Nationale Verskunst zou niet direct in het voordeel van den Sociaal-Democraat uitvallen. Maar van absoluut standpunt wil hij waarschijnlijk en mag hij dan ook niet besproken worden. Wij beoordeelen hem alleen juist, wanneer wij zijne poëzie vergelijken, niet met de klassenlooze, die door het eeuwig-menschelijke geschreven is, maar wel met poëtisch program en voorbeeld van partijgenooten als Mevr. Roland Holst, Gorter, of D. Troelstra aan de eene, of aan dat van partijgenooten eener andere maatschappelijke klasse als b.v. Heye aan de andere zijde. Er zijn vrijplaatsen in het leven van den kunstenaar, even goed als in het leven van den geloovige, waar de stemmen van staatkunde en partijbelang, waar de gevechten over dogma's òf niet worden bespeurd, òf hun storenden invloed verliezen. De poëzie, die uit deze vrijplaatsen komt, zij alleen, is poëzie bij uitnemendheid; alles wat daarbuiten ontstaat is onzuiver, minderwaardig. In de theorie van het socialisme kan de kunst niet worden erkend, dan als een ‘enclave’ van haar, het socialisme zelve. In de theorie van de absolute en zelfstandige kunst kan omgekeerd het socialisme niet worden erkend dan als een ‘enclave’ van haar, de kunst. De Heer v. Scheltema doet wel zijn best zoo socialistisch mogelijk te wezen, maar zijn kunstenaarstemperament en zijn verstandelijk inzicht staan nog maar al te zeer op gespannen voet met elkaar. De god Janus werd in de oudheid voorgesteld met twee gelaten. Iets dergelijks heeft de poëzie van den Heer v. Scheltema, die met het eene, naar het proletariaat gekeerde gezicht beminnelijk of verteederd glimlacht, met het naar de bourgeoisie gekeerde gelaat schamper grijnst, maar, - en dit is het bizondere van dit grimmige gelaat - | |
[pagina 100]
| |
het eene oog knipt, atavistisch verschijnsel, nog voortdurend vriendelijk en verstandhoudelijk naar de helden der zoogenaamde burgerlijke, absolute kunst, en het moet gezegd worden dat de Heer v. Scheltema geen kwade oogenblikken aan zulke aberratieve momenten heeft te danken. Ik wil hier echter met genoegen verzen voorbijgaan, die niet veel anders zijn dan directe navolgingen van burgerlijke modellen, om een specimen aan te halen van de soort die men nòch kapitalistisch, nòch anti-kapitalistisch, maar zoover des Heeren v. Scheltema's talent reikt, absolute poëzie zou kunnen noemen. Het is in het vers ‘Herfstliedje,’ waar het rythme voortdanst als een eekhoorntje dat met snelle beweginkjes door de takken wipt: De wind zit in de
Gele linde
Wat te vertellen;
Kijk! die kastanje:
Daarvan kan je
De blare' al tellen!
O! o! daar begint
Die woelige wind
Ze te vergaren - -
Goud! goud! is het ooft
Over mijn hoofd
Rollen de blaren.
Het is ook in het vers ‘vergeef mij,’ waar de auteur, valsche schaamte ter zijde stellend, klaagt: Ach! àl wat hij bracht -
De heerlijke droom
Van een schoon geslacht, -
Ik gaf 't voor den zoom
Van 'n kleed in den nacht!
'k Gaf 't - o! vergeef mij -
Als 't 'n hoofdje tusschen
Bei mijn armen lei
Om het te kussen - -
Vergeef! - vergeef mij!
Het is ook in den aanvang van het gedicht: ‘De dag des Oordeels:’ | |
[pagina 101]
| |
De dag des oordeels komt
Murmelende profeten!
Maar nooit de dag waarop 't alarm verstomt
Van die niet anders mochten eten
Van 's levens zout, dan 't zout van de eigen smart.
Het eene is louter natuurvisie, het andere is, als gij wilt, burgerlijk, het laatste proletarisch sentiment,Ga naar voetnoot4) het is mij alles wel, maar ik houd staande dat er iets in gehoord wordt van den echten poëet, iets beters dan b.v. het volgende gestamel van mevr. Roland Holst dat op den naam van poëzie schijnt te willen aanspraak maken: Het jukbeen springend vooruit
in het wit breedkakig gezicht
elk moeizaam woord als gestuit
maar de tongval licht
en lieflijk van klinkers: een loot
van vredig naturen-tijd
vreemd aandoend, nu deze lang dood
in de woorden van strijd enz.
(Nieuwe Tijd Febr. 1902.)
Ik zou een massa versbrokken en regels uit den bundel van den Heer v. Scheltema kunnen bijeenlezen, die, zij het dan soms wat barok, toch van beeldend talent getuigen en er met enkele verzen van D. TroelstraGa naar voetnoot4a), voor instaan, | |
[pagina 102]
| |
dat men in de sfeer der S.D.A.P. nog niet per se alle poëtisch vermogen behoeft te verliezen. Maar tegenover deze gedeelten, die het dichterlijk optreden van den Heer v. Scheltema motiveeren en zijn dichterschap in bescheiden mate bewijzen, staan er ook massa's andere, die zich tot zijn betere merk verhouden, - met verkleinde proporties dan altijd - als Vondels Hekeldichten tot zijn reizangen uit de drama's. Wel belangrijk voor de kennis van zijn karakter en zijn tijd, maar de grootheid van zijn dichterschap allerminst determineerend, zijn ze, met den tijd die verging, voor het meerendeel in vergetelheid geraakt.Ga naar voetnoot5) De reizangen daarentegen, hebben nooit opgehouden het hart van den nazaat te verwarmen met even weldadigen gloed, als zij het eens de tijdgenooten des dichters deden. Als de Heer v. Scheltema dan ook grimmiglijk schrijft over ‘het vette varken van den vijand’ of als hij mocht meenen ‘De beestenboel’ (‘de wijze aap-mensch-Homo Sapiens’! op sterk water) op Heiniaansche wijze door zijn geestigheid te hebben geperpetueerd, dan vergist hij zich. En als hij van een deel der menschen beweert: Ze temen van menschen en goden-
Van wijsheid en weten en Kant,
om in het zelfde versje van zichzelf en zijn vrienden, tegen beter evolutionistisch weten in, te juichen: Wij! wij! zijn de menschen en goden op aarde,
Wij bouwen een wereld die geen storten doet,
O! droomers waakt op - gij valt onder den voet,
dan kan hem dat den lof bezorgen van tijdgenooten, die met het wassende en zich modificeerende Socialisme mee opgroeien, maar de nakomeling zal, (ondersteld dat men zich dan nog met zulke dingen bezig houdt), bij de veran- | |
[pagina 103]
| |
derde tijdsomstandigheden de dichterlijke onwaarde van zulk-soortige gelegenheidspoëzie terdege brandmerken. Evenals men onder de poëzie van J.P. Heye menig gedicht aantreft, dat in bepaalde kringen van het Nederlandsche volk populair is geworden, het Vlaggelied b.v., zoo is ook in sommige dichtstukjes van den Heer v. Scheltema een ‘Volksthümlich’ element aanwezig, dat ze als 't ware voor vulgarisatie geknipt maakt. Dikwijls echter, evenals ook Heye deed, voegt de Heer A.v.S. aan een min of meer geslaagde natuurbeschrijving als inleiding een soort van zedekundige bespiegeling toe, die aan de schijnbaar nuttelooze en als het ware de kunstom-de-kunst-huldigende eerste strofen, het proletarisch nuttigheidsaanhangsel verschaft. Van Heye vind ik b.v. ‘Door Wolken’
Hoe krachtig strijdt ge, o blanke maan!
Hoe dringt ge door de wolken heen,
En scheurt heur zwarten grond van-een,
En breekt u baan:
Met zijn toegepaste slotcouplet: Moog' zoo (hoe dicht het wolkgordijn
Ook op ons doornig voetpad daal')
In dulden, strijd en zegepraal
Ons leven zijn!
Van den Heer v. Scheltema b.v. Toen viel de gouden zon op al die woorden
En lachte 't leven in dien najaarsdag
En leefde 't land, dat niemand nog behoorde: -
Hartstochtelijke Kameraden! lag
Altijd, altijd de zon zoo in uw woorden
Als op dat stille boek die lichte lach! (blz. 32).
of wel: Toen werd de hemel heel goud,
Gulden de wereld!
Geel was het fonkelend hout,
Zilverbepereld! -
Een vogel floot op de oude heg,
Een windje blies de wolken weg!
Wijd was de hemel, eindeloos,
Wijd was de aarde!
Klein was het hartje, hopeloos,
| |
[pagina 104]
| |
Dat niet bedaarde: - -
Een kindje schreide, - vroeg me om geld,
Een klein geluidje in 't groote veld! (46)
En naast het volgende geheel in den volkstoon gehouden versje van Heye: Wat tobt gij toch, o jonge maats,
Om aan den kost te komen?
Wat zit gij daar te droomen:
Zeg, is er op de Vloot geen plaats?
Ik zie uit alle Landen
Matrozen in het Neerlandsch want,
Maar onze Jongens staan aan strand...
Zeg! hebt ge dan geen handen,
O Jonge Maats van Nederland?
kan zeker een couplet als het volgende van den Heer A.v.S. met eere genoemd worden: Maats! laat je borrel en pint er eens staan,
Wij moeten wat zieltjes gaan winnen,
Hier valt nog iets meer dan uit vrijen te gaan, -
Hei! daar zal een liedje beginnen!
En ons hart houdt de maat -
Hoor! de trommel die slaat:
Kom op! Kom op! recht op je kop!
Kruip daar uit je donkere holen,
Haal op! haal op! uit keet en slop
En slijt aan de keien je zolen!
Heissa! joecheisa! komt allemaal mee!
Holdrio! holdrio hee!!
Echter zou ik den Heer A.v.S., ook met het oog op enkele pasgevoerde debatten in overweging willen geven den verderop in het vers geplaatsten regel: Ons helpen geen God, geen gebeden,
als zijnde niet voor alle arbeiders geschreven, te schrappen. Gelijk de Heer Schaper ‘maling’ heeft aan de Juristerij, zoo blijkt de Heer v. Scheltema min of meer maling te hebben aan het vormschoon zijner verzen. Maar er is verschil bij overeenkomst. Want de Heer Schaper heeft bij mijn weten nimmer voor Jurist geposeerd, de heer v. Scheltema treedt met verzen als dichter op en getuigt van zich zelf: | |
[pagina 105]
| |
Zoo weet ik dat dees wereld reeds de banen
Van elken mensch, van ellek wiss'lend wicht,
Tot ééne groote harmonie komt manen, -
Zoo wil ik dat ik zelf mijn uren richt
Als strakgetoomde will'ge onderdanen
Naar éénen vromen, onontkoombren plicht.
Gaarne had ik nu van den Heer v. Scheltema gezien, dat hij ook de groote harmonie beseft had, die er in de poëzie tusschen inhoud en vorm bestaat, en dat hij bizarre beelding, het knoeien met sonnet-rijmen als ‘revels’ en ‘gevels’ enz. aan wisselende wichten, gedesorganiseerde burgerauteurs, die nog ‘dwalen op onbewuste wijze’, had overgelaten. Stelliger dan de Heer van der Goes, die in 1896 verklaarde ‘Wij voor ons behoeven niet ons te bekommeren wegens onze onbevoegdheid, want niet wij, maar anderen zullen hebben te zoeken welke objekten voor kunst de latere maatschappij zal verschaffenGa naar voetnoot6)’, stelliger liet zich eenige jaren later mevrouw Roland Holst uit over de objecten der proletarische literatuur, die volgens haar zal bevatten ‘de hooge wijsheid van een nooit-te-voren bereikt inzicht in de maatschappelijke noodzakelijkheid met de warmte van een maatschappelijk ideaal.’ Verder beschrijft zij hoe men er in zal vinden: ‘Een nieuw helder besef van het goede, het menschelijke voor de menschen, de verheerlijking er van, de uitstorting der gevoelens die dit besef opwekt, de schildering der daden waartoe het leidt, de lof en prijs(?) der menschen die deze bedrijven, de beschrijving van den strijd tusschen hen en zij (sic!) die dit goede niet erkennen.’ Als ik nu veronderstel, dat men dit heldere besef in socialistische terminologie aldus mag vertalen: ‘beweging naar of toestand van genootschappelijke maatschappij-orde’ of wel: ‘het gemeenschappelijk maken van grond en produktiemiddelen’, dan is het duidelijk dat de socialistische dichters eenigszins moeite zullen hebben dit ‘heldere besef’ zoo in hun verzen te plaatsen. | |
[pagina 106]
| |
Zij doen het dan ook nog niet, maar op voorbeeld van burgerlijke auteurs als Shakespeare, die het schoone leven van zijn vriend met den rijzenden morgen en den dalenden dag vergelijkt, of in de jaargetijden op- en ondergang van het menschelijk leven symboliseert, hebben de aankomende socialistische dichters de gewoonte het ‘heldere besef’ in hunne gedichten door ‘Lente, dag, en licht’ te vertalen, het ‘onheldere kapitalistische besef’ daarentegen als ‘Winter, nacht, en duisternis’. Maar, wie meenen mocht dat daardoor een soort gemeenplaatsige poëzie zou ontstaan, die heeft al te vroeg zich een oordeel gevormd. Want is er grooter variatie van een thema denkbaar dan tusschen deze poëtische fragmenten? ‘Maats! zie daar tuimelt de zon in de straat,
Ons haantje dat kraait er victorie!
Betakel, betimmer de rijzende staat!
Om ons leit het licht al zijn glorie,
van den Heer v. Scheltema, of Doch enklen zien, de reuzen uit den stoet,
De verre kim van lichtglans overtogen,
‘Dáár, dáár moet redding zijn?’ hoop schept hun dogen,
Die vonken weerschijn van den vlammengloed,
van Mej. Cateau Damme in ‘De Gids’ en De zware nacht zich wentelt over 't Al;
Niets dan verward geloei en stormgeruchten,
Gebroken soms door verren, zwaren val...
En stilte dan... Nu blinken gouden luchten,
van R.v.d.V. in ‘Het Volk’? Hier wordt, ik wil nu nog niet eens spreken over het jongste vers van Mevr. Roland Holst (Het Volk v. 16 April), de basis gelegd voor een gemeenschapskunst van het heldere besef.Ga naar voetnoot7) | |
[pagina 107]
| |
‘De verheerlijking er van, de uitstorting der gevoelens, die dit besef opwekt’, men vindt ze evenzeer bij den Heer v. Scheltema: Op Kamaraden! grijpt het najaarsooft.
Laat wijn en wingerd om uw schansen glijden
En zet een krans op 't vastberaden hoofd, -
7) Druk uw bewusten zin in 't jaargetijde,
Dat met zijn kloeke wind uw vlagge looft.
Dat waait uw woord langs Holland's vlakke weiden.
En al komt ook de ‘schildering der daden waartoe het leidt’ alsmede ‘de beschrijving van den strijd tusschen hen en zij (sic) die dit goede niet erkennen’ noodwendigerwijze bij den Heer v. Scheltema nog niet tot hooge ontwikkeling, ‘de Lof en prijs(?) der menschen die deze (daden) bedrijven’ wordt op zoo origineele wijze door den dichter in: ‘Aan een partijgenoote’ gezongen, dat hem behalve nog om zijn andere verdiensten, hierom alleen reeds een socialistischen eerekrans op het vastberaden hoofd kan worden gedrukt. | |
[pagina 108]
| |
Een benijdenswaardig man dus, de Heer van Scheltema; kunnen wij, als burger, hem prijzen om het aardige eigen geluid en vroeg-Gorterschen klank van sommige zijner verzen, ook de menschen van het helder besef zullen niet nalaten in hem den dichter te huldigen. Er is echter één ding, waarvoor ik hem in 't bizonder en menschen met dichterlijken aanleg in 't algemeen waarschuwen moet en dat is, in zake kunst al te zeer op de raadgevingen van socialistische partijgenooten te vertrouwen. De Heer Jolles toch bewees in zijn artikel: ‘wanneer het tij verloopt’ (Kroniek No. 312) destijds hoe men ‘aus dem kapitalistischen Sumpfe’ ‘auf den festen Boden der proletarischen Weltanschauung’ kan springen, en toch falikante raadgevingen omtrent kunst meebrengen. Of de wensch de vader was van de gedachte, en of de Heer Jolles meende, dat hij er nu, dank zij Edgar Poe's inlichtingen in zou slagen ‘onafhankelijk van het onbewuste, d.i. volgens hem ‘de quasi-inspiratie’ met verstandelijke overwegingen kunst te maken en te doen maken, hij hield (Kroniek No. 314) den Heer Adama van Scheltema Poe's ‘Philosophy of Composition’, op onbewuste wijze dwalend, als een schoonschijnend, maar inderdaad vergiftigd lokaas onder de neusvleugels. Hij schreef: ‘Laat Scheltema beginnen Poe's Philosophy of Composition goed te lezen, laat hij daarna bij Marx en Kautsky vooral Goethe's proza niet vergeten;.... vervolgens moet hij ernstig overwegen of, en in hoeverre zijn dichtkunst betere propaganda dan iets anders is, en wanneer hij dan volkomen zeker weet te kunnen geven wat anderen noodig hebben, en niet langer wat hij zelf toevallig mooi vindt of wil, kan hij een tweeden bundel maken, waarin het egoïstisch dichterlijk individu zich geheel ten bate der gemeenschap geeft, en die aan niemand dan aan de proletariërs zelf gericht zal zijn.’ Ik zou mede den Heer van Scheltema den raad willen geven Poe's Philosophy of Composition goed te lezen maar dan voortdurend bij de lectuur te bedenken, | |
[pagina 109]
| |
dat dit stuk van het begin tot het einde is ‘Ga naar voetnoot8) one of the poet's mischievous caprices to catch the critics, which proved successful beyond his expectation’ en verder behalve Goethe's proza ook het prachtige boekje van Dr. Wilhelm Bode ‘Göthe's Aesthetik’ (Berlin 1901) met evenveel volharding en helder besef te raadplegen, als hij het thans wellicht Marx en Kautsky gedaan heeft. Laat hij verder in één bundeltje schrijven wat hij zelf toevallig mooi vindt en het zal misschien tot vreugde worden voor hen, die de schoonheid beminnen; en laat hij dan in een ander boekje schrijven wat de gemeenschap wil, en de menschen van het heldere besef zullen er hun vreugde aan hebben. Zoo mogen de schoone schapen van de nuttige bokken gescheiden blijven. Eindelijk kan hij den Heer Jolles cum suis gerust laten praten van overwegingen, zus en zoo, die een dichter er toe zouden brengen al of niet te dichten. Wie zoo kan redeneeren als Jolles, Gorter of mevr. Roland Holst, die toont daarmee, dat hij zelf nooit dichter geweest is of wel zijn poëtisch vermogen verloren heeft. Het is voor den waarachtigen dichter niet de vraag: wat zal ik met mijn gedichten doen, wat zal ik er, maatschappelijk gesproken, mede uitrichten, ook niet hoe zal ik op anderen den meesten indruk maken. Het dichten zelf, het verkeeren in een toestand van hoogere verrukking dan het werkelijke leven geeft, het luisteren naar de muziek van het geboren wordende vers (congruent met de idee die deze muziek wekte), het sidderende rythme door zijn hersens te voelen gaan, dat is voor den dichter de supreme belooning van zijn leven. Dat is het, waarnaar hij uitziet als de grauwe levensdagen vergaan, als het leger van dagplichten hem van alle kanten benauwt, en, om dat voor een half uur te voelen, voor een dag weer te kennen, daarvoor strijdt hij den langen strijd tegen het brute barbarendom. En als dan het resultaat er is, het vers na zijn geboorte als een wondergaaf kristal in de hersens gegroeid, voor | |
[pagina 110]
| |
hem staat; en als er dan enkelen zijn die dat ook een mooi kristal vinden, en ook voelen, dat zij in zich dezelfde verbindingen hadden als de dichter, maar dat slechts bij hen de levensschok ontbrak om het te doen kristalliseeren; dan, des te beter, dan zal de dichter zich over het gemeenschapsgevoel met die enkelen verheugen. En als het eerste gevoel der schepping hem een verrukking was, dan kan dit gemeenschapsgevoel hem een reden tot vreugde zijn. En eerst na deze verrukking, eerst na deze vreugde kan de blijdschap komen voor den artist, als hij bemerkt hoe de voortgebrachte schoonheid uit zijn brein, ook te gelijk, voortgebracht nut werd voor de gemeenschap; hoe tenslotte zijn hersens- en zieleleven zoo is aangelegd, dat het hem zelf niet alleen verrukking, maar anderen blijdschap geeft. Zonder de appreciatie der menigte kan de dichter zijn schoonheidsdeel voortbrengen, zonder de rythmische trilling zijner hersenen, die tegelijk creatief is en beloonend, kan hij niet leven. En die te bewaren gedurende zijn ganschen levenstijd is plicht voor den poëet, een plicht zoo hoog, dat zelfs de vraag hoe de massa van knechtschap bevrijd zal worden, minder urgent is dan het behoud van dit, zijn levensprincipe. En de Heer Jolles, weet dit alles misschien ook wel, en mevr. Roland Holst en Gorter weet het ook wel, even goed als zij weten, dat twee maal twee vier is. En daarom zijn zij dan ook, (wel moge het 't socialisme bekomen!), wrakschepen die aan de burgerlijke hellingen als onherstelbaar zijn opgegeven, binnen geloodst in de vluchthaven van het socialisme. Daar in het land der blinden spelen ze, fanatiek tegen de absolute schoonheid, als echte onmachtige renegaten met een glazen oog het spel van ‘In het land der blinden is éénoog koning!’ Maar het ware hun beter het glazen oog weg te werpen, en, blind als zij zijn, niet langer voor gidsen en raadgevers te spelen in het rijk der kunst. Neen, dichterlijke armoede en leegheid worden niet in hoofdzaak gedetermineerd door omstandigheden en omgeving, | |
[pagina 111]
| |
maar wel door den aard der personen zelf en door hunne levenswijze. De Sociaal-Democratie (= de omstandigheden) bleek niet in staat Herman Gorter, die zijn dichterschap verloor, opnieuw te bezielen noch omgekeerd, bleek het kapitalisme, zelfs niet het kapitalisme in verval, machtig genoeg van Eeden van zijn dichterschap te berooven. v. Scheltema heeft zich, ondanks zijne Sociaal-democratische tendenzen hier en daar dichter betoond, de burgerlijke dichter Verwey is sinds lange jaren aan het naar beneden sukkelen. Maar ik wil niet generalisseren, en uit opkomst of achteruitgang van enkele dichters tot de verkeerdheid of voortreffelijkheid van een bepaalden vorm van samenleving besluiten. Immers het ligt volkomen buiten de aan de historie getoetste verwachtingen van een klein land, als het onze, elk decennium het optreden van een nieuwen, tot volkomen uitgroei voorbeschikten dichter te verlangen. De Zeventiende Eeuw, bloeitijd onzer letteren, heeft, om van kleinere als Luiken te zwijgen, ons slechts een vijftal mannen, die, zoo het wereldgezicht ze dan al niet uitleest, toch ten minste in ons land als dichters mogen blijven geëerd; De 19e Eeuw heeft ons behalve enkele verzen van Staring onmiddellijk na het afsterven van Potgieter en het kortstondig optreden van Jacques Perk de durende schoonheid van Kloos' verzen en Gorter's Mei geschonken, die met Hélène Swarth en v. Eeden, Boeken en Verwey, Holland van gezang heeft vervuld. Dat er thans een zekere stagnatie is waar te nemen kan door niemand worden betwist; maar belachelijk blijft de meening dat het daarom vooreerst met de poëzie gedaan zou wezen, ook al zouden fanatieke filosofen, die zelf uit den poëtenhemel gevallen, zich voor het leven bezeerd hebben, deze gekke redeneering wel gaarne zóó in het dwangbuis hunner kunsttheorie tot een verstandige willen maken. Ik bedoel hiermede geen, trouwens overbodigen, aanval op de Sociaal-democratische theoriëen in 't algemeen; want hare doorvoering zal òf het geestelijke goed der menschheid aantasten - en dan zal met de verwezenlijking tegelijk | |
[pagina 112]
| |
de vernietiging van een op zoodanige theoriëen geveste maatschappij-orde beginnen; immers tegenover de materie bleek de geest ten allen tijde triomfantelijk-overmachtig - òf het geestelijke goed der menschheid zal er door worden vermeerderd en dan des te beter voor haar. Dichters dienen verder te zien dan hunne tijdgenooten en de evolutie van het verwordende socialisme als een hoogst belangrijke, maar voorbij gaande, het zij dan ziekelijke en verzwakkende, of wel gezonde en versterkende phase in de menschelijke ontwikkelingsgang naar een ander, moet het dan ook langs een omweg, beter plan van leven te beschouwenGa naar voetnoot9). En het blijft voorshands een nog onuitgemaakte, maar daarom nog niet a priori onmogelijk te achten, zaak of de z.g. socialistische kunst werken zal voortbrengen, die ten minste in de schaduw der beste z.g. burgerlijke werken staan kunnen. Het is toch niet gansch en al ondenkbaar dat een als dichter geboren mensch met zijn dichterschap als oorzaak en het socialisme als aanleiding tot het scheppen van waardevolle kunstwerken komt, als hij maar zorgt een, naar het dichterlijke gesproken wijs leven te leiden, dat is een leven van ontroering. De ontroering is het oorzakelijke onontbeerlijke element in de kunst, de aanleiding, die deze ontroering wakker roept kan in alles gevonden worden. Of nu iemand zóó is aangelegd dat hij ontroerd wordt door zijn gevoel voor de samenleving, door het denkbeeld van een algemeene broederschap onder de menschen, een zeer hoog en en zeer waard na te streven denkbeeld ongetwijfeld; of dit denkbeeld hem in dien bizonderen wezensstaat brengt, die hem tot kunstuiting in staat stelt, (zooals de socialisten) | |
[pagina 113]
| |
of wel dat een ander meer door der natuur onuitputtelijke schoonheid (zooals de natuurdichters, Perk), of wel door het spel der motieven in hem zelf (Kloos) en, wat nog dieper ligt dan het tijdelijk geopenbaarde, door den eeuwigen, onkenbaren, maar niettemin door elk gevoelden wezensgrond der dingen (Gezelle) tot kunst wordt gebracht; en of men dan de eerste, (de middelpuntzoekende dichters, daar zij van de gemeenschap uit streven naar het zelf) tot de groote dichters wensch te rekenen, en of men de laatste, de middelpuntvliedende dichters, (daar zij van uit hun diepste zelf uit leven voor de gemeenschap) de kleinere zou willen noemen of omgekeerd, al naar het standpunt dat men inneemt; het doet er niets toe, zij allen zullen den mensch, die niet door sectehaat verblind is, tot groot verblijden kunnen zijn. Maar ten sterkste moet worden ontkend, dat in een dezer beide aanleidende richtingsstroomen, naast de stuwkracht ook de oorzaak, ook de verklaring van het dichterschap zou zijn te vinden. Die oorzaak ligt in het individu zelf, die oorzaak heeft hij, onverschillig in welken stand of waar hij het levenslicht ziet, van zijn geboorte af aan, die oorzaak, even mystiek als het groeien van een bloem, als het zich vormen van een kristal, die oorzaak is deze, dat zich in des dichters ziel op de oogenblikken dat hij dichter is, alles omzet in beeld, terwijl andere menschen, de niet-dichters wel evenzeer ontroerd kunnen zijn, wel even diep kunnen voelen - ja! dieper misschien, droeviger, omdat zij de ontlading, die verlichting geeft missen - maar de macht der beelding ontberen, en als zij denkers zijn de gedachte geven en als zij daders zijn de daden doen. Hoe schoon zegt hij ons Emerson: ‘The poet is the sayer, the namer, and represents beauty. He is a sovereign, and stands on the centre. For the world is not painted, or adorned, but is from the beginning beauteful; and God has not made some beautiful things, but Beauty is the creator of the universe.’ En verder: ‘The poet does not wait for the hero or the sage, but, as they act and think primarily, so he writes primarily what will and must be spoken, reckoning the others, though | |
[pagina 114]
| |
primaries also, yet, in respect to him, secondaries and servants; as sitters or models in the studio of a painter, or as assistants who bring building materials to an architect... Words and deeds are quite indifferent modes of divine energy. Words are also actions, and actions a kind of words.’ [Essays secound series p. 13-14]. Maar hoe het Leven den een van den aanvang af tot dader, den ander tot denker, den derde tot poëet maakt, dat is onverklaard en zal wel ten allen tijde onverklaarbaar blijven, tenzij men een terstond als dwaas te erkennen hypothese zou stellen, dat, b.v. als Rembrandt slechts vroegtijdig en voortdurend genoeg met het woord had omgegaan hij een even groot dichter, als thans schilder geworden ware; Vondel omgekeerd, als hij maar tijdig het penseel in handen had gekregen ons zijn Lucifer in beeld zou hebben gebracht; of dat Bismarck als hij maar met de noodige volharding physica gestudeerd had de leer der stereochemie zou hebben verkondigd. Vraag aan den dichter alleen de daad van het woord, vraag aan den dader alleen het woord van de daad. Toch wordt dit door dichters als Gorter allerminst gedaan, wanneer zij het directe deelnemen aan den klassestrijd en het partijkiezen door hun woord en voorbeeld als bevorderlijk voor den poëet, tot nog toe evenwel vergeefs, trachten aan te toonen. Integendeel, alles wijst er op, dat hij met zijne oppervlakkige theoriëen naar twee kanten schade toebrengt. Ten eerste brengt hij zichzelf en andere zwakke poëtische gemoederen hoe langer hoe verder van de wijs en tweedens is zijn leer verderfelijk als een paalworm in de fundeeringen van het socialisme. Voor den vroegeren dichter Gorter kunnen wij een hooge veneratie hebben, voor den lateren partijstrijder de waardeering van een mannelijk leven met krachtige overtuiging consequent geleefd. In den eenen bewonderen wij de Goddelijke schoonheid, in den ander achten wij de menschelijke karakterkracht. Maar wij wenschen niet de nuttige knollen, waarmede onder | |
[pagina 115]
| |
zekere omstandigheden kan worden gewoekerd, voor de goudglansende citroenen van het verleden te accepteeren. En als de tegenwoordige Gorter ons op zijn met veel arbeid beplanten poëtischen knollenakker wijst en wil doen gelooven, dat hij er blijder mede is dan met den schoonen boomgaard van voorheen, die hem als een erfenis van voorzaat en Godheid ten deel viel, dan zal ons dat niet beletten knollen knollen, citroenen citroenen te noemen en als zoodanig te waardeschatten en te doen kennen. En ten andere: De Litteratuur in Holland is geen macht in den Staat, de Litteratoren een klein politiek onbeteekenend hoopken, maar ware het geval, dat de kleine burgerij, en de arbeider de absolute kunst evenzeer levensbrood achtten als zij het thans den godsdienst doen, dan zou men het kunnen beleven, dat verstandige partijleiders als Troelstra en Schaper de socialistische propaganda wenschten losgemaakt te zien van die tegen de absolute kunst, evenzeer als zij het thans wenschen van die tegen den Godsdienst. Kunst en Godsdienst zijn privaatzaak, die met het kapitalisme of socialisme in geen directe betrekking behoeft te staan, en hoe meer Gorter het tegendeel zal trachten te bewijzen, hoe meer nadeel hij aan zijn eigene partij, zichzelf en de kunst zal toebrengen. Het genie van Rembrandt b.v. heeft niets met het kapitalisme te maken, en nog altijd wachten de geduldige lezers van de Kroniek op de beantwoording der volgende vraag tot den Heer v.d. Goes gericht: ‘Gaarne zou ik willen aandringen bij u op een wetenschappelijke afleiding van het genie-Rembrandt uit de stoffelijk-maatschappelijke factoren zijner dagen; juist van hèm, omdat hij klaarblijkelijk zoo buiten zijn tijd staat, en alles nagelaten heeft, wat hem maatschappelijk had kunnen doen slagen, en omdat hij ouder wordend steeds meer tegen de begrippen zijner medeburgers heeft gehandeld. (Kroniek No. 376). Evenmin als de kunst van Rembrandt heeft die van Beethoven, Breitner, Der Kinderen, Diepenbrock | |
[pagina 116]
| |
of Kloos iets met het kapitalisme uit te staan. Men zou hem, die het geheimzinnige in de wordingsgeschiedenis en in het wezen van Beethoven's bovenmenschelijk-heerlijke nooit te doorgronden sonates wilde vergelijken met de geheimzinnigheid van het rentegevend kapitaal, minstens voor monomaan verklaren, en er zou, denk ik, zelfs. geen partijdag van Soc.-Democratische musici gevonden worden, die zulk een enormiteit voor zijn rekening wilde nemen. Mevr. H. Roland Holst echter heeft niet geschroomd een soortgelijke bêtise omtrent litteratoren te laten drukken.Ga naar voetnoot10) Wat mag daarvan de reden zijn? Deze, dat muziek een eenledige, het woord echter een twee-ledige functie heeft te vervullen. De functie der muziek aandoeningen te vertolken en te wekken is ons allen bekend. Op een S. Dem. Congres zal men Schaper niet met een viool, Gorter niet met een dwarsfluit zien aankomen om de argumenten voor en tegen de vrije school tegen elkaar op te spelen; en deden zij het, zij zouden even onwijs met vioolkist en foudraal naar huis gaan, als zij onwijs gekomen waren. Maar het woord is naar zijn functie dienende 1o om nut te stichten als gewoon alledaagsch verkeersmiddel tusschen de menschen, 2o om evenals de muziek aandoeningen te vertolken en te wekken, d.i. schoonheid te geven. Wie nu, dichter zijnde, het met schoonheidsdoel geschreven woord wil aanwenden om deel te nemen direct in den klassenstrijd handelt even dwaas als wie op een viool ‘Bernstein's Voorwaarde tot het Socialisme’ zou willen voordragen. Hoe meer men de taal naar een nuttigheidsdoel zal | |
[pagina 117]
| |
doen streven, hoe meer zij van hare schoonheidsglans zal verliezen. En wie, geen dichter zijnde, het met nuttigheidsdoel gebruikte woord wil aanwenden om deel te nemen aan het schoonheidsleven, doet even dwaas als de timmerman, die de zaag uit zijn timmermanswinkel in de mooie kamer te pronk hangt. Hoe meer hij, de niet-dichter de taal naar een schoonheidsdoel zal doen streven, hoe meer hij zich aanstelt en aan het verstand, dat toch in hooge mate zijn deel kan zijn, zal doen twijfelen. Beide categoriën vindt men in de rangen der Sociaal Democratie vertegenwoordigd: De Dichter, die voor propagandist speelt, en het hem resteerende schoonheidsdeel verknoeit, de propagandist, het gewone partijlid dat in pennetjes inkt (thans niet meer vloeiend) of gelegenheidsgedichten voor dichter speelt, en door zijn rijmonmacht aan zijn gezond verstand zou doen twijfelen. En van die twee soorten verdwaalden is de aan ander, ik zeg niet lager, wal geraakte dichter de meest verdwaasde. Of in het Socialistische partijleven een kunstenaar zich tot vollen wasdom zal kunnen ontwikkelen blijft nog een onuitgemaakte zaak. Herm. Heyermans Jr.Ga naar voetnoot11) zou er een voorbeeld van kunnen zijn, maar hij heeft, voor zoover mij bekend is minder deelgenomen aan het actieve, politieke verintellectualiseerde alles betheorethiseerende partijleven dan Gorter en Mevr. Roland Holst. Hij is niet de directe deelnemer aan, ook niet de partijleider, maar de observator en in-beeldbrenger van het leven dat rondom hem wordt afgespeeld. En dat is de positie, die kans geeft op litteraire schepping. Evenzoo als men, na eerst in het vlakke land stuk voor stuk elk dorp te hebben gezien, op den heuvel moet gaan om al het geziene in verhoogd isolement te componeeren, evenzoo moet ook de dichter, zelfs al sluit hij zich niet op, | |
[pagina 118]
| |
tijden hebben van inkeer, lange tijden van inkeer en meditatieve beschouwing. De directie en voortdurende deelnemer aan het tegenwoordige leven ziet de dingen onder hun tijdelijk en wisselend aspect, en door zich voortdurend in het gewoel te mengen, moet hij zoodanig met de ellebogen van zich afstompen, en zijn medestrijders aanhitsen, dat hij niet meer in staat is rustig te denken, zooals zij die van uit hooger standpunt het bewegen der massa mee-leven. Aan het slot van zijne, reeds door mij aangehaalde reeks kroniekenGa naar voetnoot12) klaagt de heer van der Goes over van Deyssel: ‘Zij, en zijne geestverwanten, daarom, ‘missen het recht over het socialisme te klagen als te prozaisch. Hunne schuld is het, dat het socialisme nog geen poëzie heeft voortgebracht; want zij hebben van het socialisme zich vervreemd’. Welnu, het is thans vijf jaren geleden sinds den dag, dat mevr. Roland Holst en Gorter ‘op het kongres te Arnhem als vreemdelingen bewonderd werden en zaten te bewonderen’ maar in die vijf jaren is er niets anders door Gorter geschreven dan ‘onsamenhangend gebeuzel en Kollewijnsche Jan-de-wasscher-poëzie’, daarin dapper bijgestaan door mevr. Roland Holst. Dit kan een waarschuwing wezen voor volwassen dichters, die meenen aan de werf der betere omstandigheden, het socialisme, te kunnen worden gerepareerd; en voor aankomende dichters, die op de tweesprong staan, onwetend welken weg te volgen. Toch, ik moet het hier nadrukkelijk herhalen, niet dat Gorter, Mevr. Roland Holst en andere dichters sociaal-democraat worden kan ooit iemand, die de vrijheid van meening boven alles stelt, tot grief zijn, maar wel, dat zij niet binnen de sfeer van het socialisme willen of kunnen doen, wat zij eens binnen de sfeer van het kapitalisme deden n.l. de poëzie als baken boven de massa zetten, in plaats van, zooals nu, met een roode lantaren in de hand, die massa na te loopen en dan tegelijk min of meer te meenen, dat zij het richtende baken-licht ontsteken. | |
[pagina 119]
| |
En ook dit herhaal ik: De afgeloopen vijf jaar in hunne poëtische dorheid zijn op zichzelf geen aanklacht tegen het Socialisme in zijn geheel en zou alleen door een even oppervlakkig redeneerende dame als Mevrouw Roland Holst als zoodanig den volke kunnen worden vertoond. Wij, die vertrouwen hebben in de kracht van bizondere individuen; wij weten dat de poëzie, waar de waarachtige dichters zijn, ten allen tijde en alom zal kunnen bestaan. Ondanks het kapitalisme in verval, ondanks het socialisme in opkomst, ondanks alles wat hem als verzet in den weg treedt, zal de dichter, een wereld in zich zelf, het ‘credo’ voor de wereld schrijven, als hij zich zelf maar getrouw blijft. Poëzie blijft altijd mogelijk. Menschen toch die meenen dat poëzie door Historisch-Materialisme, wetenschap enz. blijvend kan worden geschaad, door dat er aan wat schoon-in-schijn was een verklaring-in-realiteit wordt gegeven, mogen zich troosten met de gedachte, dat elke verklaring-in-realiteit opnieuw haar eigen raadsel meebrengt, en mogen zich geruststellen met te weten dat, aangezien de som der Heelaldingen oneindig is en 's menschen bemoeiïngen met het wereld-wonder krachtens zijn aard eindig zijn, het overschot der niet te weten zaken weer oneindig is, en de begeerte naar weten, het verlangen naar iets dat men niet bezit, zal blijven heerschen. En ‘zooals de mijmering over het ding schooner is dan het ding’ zoo is en blijft ook het onbevredigde verlangen naar iets wat-dan-ook de onuitputtelijke bron van poëzie voor altijd; in onbevredigdheid zingt de nachtegaal, in onbevredigdheid ziet het kind vooruit naar den mannelijken leeftijd, in onbevredigdheid ziet den man terug naar den tijd dat hij voor het leven ontwaakte, en vooruit naar den tijd, dat hem, naast het deel eeuwigheid dat hij nú doorleeft, de ontsluiering van het te wachtene gegeven wordt; en als de poëzie zingt van dingen-in-bezit, zij zingt eerst recht schoon als de Herinnering of het Verwachten de ziel vervult. Daarom kan men de kinderen van het tegenwoordige rusteloos laten zoeken in chemische laboratoria, kijken door verrekijkers, tellen van metrische syllaben en men kan al deze bezig- | |
[pagina 120]
| |
heden voor de classificeering, voor de tijdelijke verklaring van toestanden hun betrekkelijk nut toekennen. Als het beschouwen van een vlek op het klare venster der eeuwigheid, waardoor zij verleerd hebben te zien, is vaak hun bemoeienis. Als zij de vlek goed beschouwd hebben bemerken zij: niet op, maar in of achter het glas bleek ze te zitten en tevreden met de wetenschap, dat ze er in of achter zat, gaan zij zoeken naar nieuwe vlekken die .... eveneens in of achter het glas der eeuwigheid zitten. Intusschen zien de dichters door de klaarte van dat venster naar de van zonnen doorschitterde oneindigheid, en het verlangen naar wat zij niet zien wordt des te grooter naar mate de pracht van wezens en werelden in wording en vergaan hun ziel ontroert, en zij leeren zeggen, naast het: hoe schoon is de oneindigheid reeds in den afglans dien wij er van aanschouwen, hoe schoon, hoe eindeloos schoon zal het leven der Eeuwigheid zijn als het in zijn volle volte voor ons opengaat. En....als er niets mocht opengaan? Laat ons dan het wonder bezingen van den dag die nù is en in al zijn wisselvormen onuitsprekelijk. Ik weet, dat, als in den winteravond de maan rijst en ik tegen het Westen eerst het bleeke dan het al groeiende gouden licht van Venus' hemelvlam boven de zilverbesneeuwde boomen zie staan, de wetenschap der kristallen verdwijnt als een sneeuwvlok in de eindelooze vlakte van wit, die de schoonheid der wereld verhoogt. En als in het najaar de boomen verkleuren en gij zegt: ‘dat is suikervorming!’ dan is een voetstap in het Najaarswoud, waar tusschen de biezen de zilverbekraalde baldakijnen der spinnewebben hangen in het vochtige regen-wêer, en uit de dorre blaren het bedwelmende stervens-aroom opstijgt, voldoende om alle scheikundige processen te doen vergeten; en als ik mij op den maatzang van Vondel's reizangen laat wiegen en gij zegt mij, dat het maar gewone lyriek is, geen ultra-violet sensitivisme, zelfs geen gewone sensatie-kunst, dan kan ik alleen glimlachen, zooals een die door een peulschil uitgleed en in zijn mijmeringen verstoord | |
[pagina 121]
| |
werd, en, als hij de onnoozele oorzaak dier stoornis gezien heeft, zich opnieuw met de schoonheid vereenigt. Arme kristallenleer, arme suikervorming, arm ultraviolet sensitivisme; Des hemels reyen wiegen hem
In slaap met hunne soete stem,
En weg zijt ge. |
|