Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Buddha'sGa naar voetnoot(1) levensloop afgebeeld op den Boro-Boedoer
| |
[pagina 78]
| |
Heilige Schrift bij den Buddha. Maar hoe dit ook zij, de overlevering heeft ons geen getrouw relaas bewaard van het werkelijke leven des vereerden en aangebeden Meesters. De verhalen immers, die omtrent Gautama Buddha, die in de dagen vóór zijne monnikwording Prins Siddhârtha heette, tot ons zijn gekomen, vloeien over van buitengewone gebeurtenissen, waarin bovenaardsche wezens eene rol spelen en allerlei wonderen en tooverhandelingen geschieden, die de vrome juist hierom gelooft, omdat hij er met zijn verstand niet bij kan. Nu kan men wel zeggen, en het is ook gezegd: snijd al die wonderen, die menigte van goddelijke wezens en verdere voortbrengselen eener weelderige fantasie weg, in wat gij overhoudt zult gij bezitten het relaas van hetgeen werkelijk is geschied. Men verkrijgt langs dien weg geschiedkundige waarheid van ten naastenbij hetzelfde allooi als die Romeinen bezaten, die Romulus door senatoren op het forum lieten vermoorden, omdat het toch niet aanging te gelooven dat hij tijdens een onweder was ten hemel gevaren, en die het oude verhaal van de wolvin die hem en zijn broeder Remus gezoogd had zoo verklaarden, dat met lupa niet eene werkelijke wolvin, maar eene vrouw van slechte zeden - het woord lupa heeft immers ook die beteekenis - bedoeld was. Een zonderling beeld zou men krijgen van Karel den Groote, wanneer men de Karelromans als historische bron ging gebruiken na verwijdering van al het wonderbaarlijke en ongeloofelijke. De overlevering stelt de belangrijkste gebeurtenis in het leven van den Bodhisattwa, zijne bereiking van de Buddhawaardigheid, voor als een reuzenstrijd met Mâra, den Satan, en diens legerscharen om het bezit van den zetel onder den heiligen bodhi-boom, ‘den boom der Kennisse’ (Kern, Buddhisme I, bldz. 60 vgg.) Die strijd en overwinning doen levendig denken aan den kamp van goden en demonen, zooals die bij de heidensche Indiërs in de zoo vaak gevariëerde gevechten tusschen Dewas en Asuras, bij de Grieken in de Titanomachie en Gigantomachie geschilderd wordt. Ook hier zegepraalt de hoogste wijsheid over die van lager orde, innerlijke deugd over uiterlijke macht. Wat blijft er over, wanneer | |
[pagina 79]
| |
men dit verhaal van het wonderbaarlijke element ontdoet? Rhys Davids en Oldenberg houden het er voor dat het uitgangspunt der legende te vinden is in mededeelingen door den Buddha gedaan en door zijne jongeren uit zijn mond opgevangen aangaande een plotseling inzicht, dat hij gekregen had, intuitieve kennis, die hem eensklaps zekerheid had doen verkrijgen omtrent den weg ter Verlossing. Dit psychologische moment beschrijft Rhys Davids in zijne bekende schets van het Buddhisme als volgt: ‘Was al zijne inspanning te vergeefsch geweest? Had hij nergens vasten grond onder de voeten? Zoo woelden en kampten de twijfelingen in zijn brein (thus he agonised in his doubt) van den vroegen morgen tot zonsondergang. Maar toen de dag ten einde kwam, had de religieuze kant van zijne natuur de zege behaald; zijne twijfelingen waren bevredigd; hij was Buddha geworden, dat is: verlicht; hij had, zoo scheen het hem ten minste toe, de oplossing gevonden van het groote mysterie der smart, immers tegelijkertijd de oorzaken er van en de wijze van wegneming.’ Deze verklaring springt met de overlevering al zeer vreemd om. Dus de strijd met Mâra den Booze zou eene allegorische voorstelling beteekenen van den tweestrijd in zijn binnenste, toen hij na zes jaren van de strengste ascese aan de juistheid van zijne wereldverzaking was gaan twijfelen. Niets in de overlevering wettigt deze opvatting. Toen de prins-monnik tot de overtuiging was gekomen dat lichamelijke zelfkwelling hem tot zijn doel niets nader bracht, staakte hij die oefeningen en ging weder op gewone wijze voedsel tot zich nemen. Eerst toen hij weder op krachten gekomen was, achtte hij den tijd daar om naar den Buddhazetel op te gaan. Tusschen het opgeven van zijne vroegere praktijk van zoeken naar verlossing en de inbezitneming van den Buddhazetel onder den boom der Kennisse ligt eenig tijdsverloop, iets wat met de verklaring van Rhys Davids niet te rijmen is. Evenmin gaat het aan te beweren dat hij aan het einde van den in gepeins doorgebrachten dag de zege behaalde; in de legende heeft zijne ontwaking, hoe kan het anders? plaats met zons- | |
[pagina 80]
| |
opgang. En hoe is het mogelijk zijne Buddhawording te beschrijven zonder een woord te reppen van den boom, die zulk een onmisbare factor in deze gebeurtenis is dat ook van vorige Buddha's die in vroegere wereldperioden de ‘volledige ontwaking’ bereikten, bekend is onder welken boom die verkrijging van het Buddhaschap voor ieder hunner heeft plaats gegrepen. Ook kwam de Groote Man in dien merkwaardigen nacht niet alleen tot de ‘oplossing van het groote mysterie der smart’, zooals Rhys Davids leert, maar hij werd alwetend. Wat daarmede bedoeld wordt blijkt uit de nadere beschrijving van hetgeen zijn deel werd. ‘In de eerste nachtwaak bracht hij het tot de zuivere kennis van hetgeen in vroegere verblijven plaats had; in de tweede, tot het heldere overzicht van alle tegenwoordige toestanden; in de derde verwezentlijkte hij de kennis van de reeks van oorzaken en gevolgen’ (Kern, Buddhisme I, 71). Eindelijk, voor de verklaring van een mythologisch feit als de stijd van Mâra en Buddha uit te gaan van een psychologisch proces, dat zich in de ziel van den grooten wijze afspeelde, is eene volslagen miskenning van antiek denken. Waarlijk, om het Buddhisme te verstaan, moet men het niet ontdoen van alles wat met onzen smaak, onze natuurkennis, onze wereldbeschouwing al te zeer in strijd is, om alleen te letten op de ethische, de zoogenaamde altruïstische zijde van den aangeprezen wandel. Het staat natuurlijk aan een ieder vrij er een soort van Neobuddhisme op na te houden; zich te verbeelden dat hij dweept met Buddhistische denkbeelden, wanneer hij zich warm maakt voor allerlei waarvoor het huidige menschengeslacht sympathie gevoelt; te schermen met termen als nirwâna, arhat, bodhi, mahâtma; aan de zielsverhuizing te gelooven. Dezulken zijn in den regel de personen, wier godsdienstige behoefte niet wordt bevredigd door eenigen bestaanden godsdienst of stelsel van philosophie, en die gretig, door middel van de exotische leer, waarvan zij een hap en een snap hebben opgevangen, aan den prikkel van het geheimzinnige, die hen kwelt, trachten voldoening te geven. Voor | |
[pagina 81]
| |
sommige wezenlijke Buddhisten, met name Singaleesche zeloten zijn hier zieltjes te winnen. Misschien kan men, partij trekkende van den eigenaardigen geestestoestand van zulke Westerlingen, hen met een zoet lijntje de Kerk binnen loodsen. Zette men hun de Buddhaleer voor zooals zij is, met hare kinderlijke metaphysica en cosmologie, haar reeksen van hemelen en hellen, haar spoken en wonderdieren, haar monnikwezen en mijmeringstrappen, dan zou zij allicht niet in den smaak vallen dier Westerlingen. Daarom maar braaf gesnoeid en naar Europeesch-Amerikaansch model gefatsoeneerd. Er bestaat een curieus boekje, getiteld: ‘Buddhistischer Katechismus zur Einführung in die Lehre des Buddha Gótamo. Nach den heiligen Schriften der südlichen Buddhisten zum Gebrauche für Europäer (ik cursiveer) zusammengestellt van Subhadra Bhikschu.’ Ook hier te lande is het geen onbekende; geen mindere dan de heer mr. S. van Houten heeft zich de moeite getroost om dat Duitsche werkje te verdietschen. Deze catechismus is kenmerkend voor de wijze, waarop er voor de leer van den Grooten Monnik onder de ongeloovigen van Europa wordt gewerkt. De heer Subhadra Bhiksu geeft ons hier een Buddhisme in usum Delphini; zijne balans van de leer zijns geloofs is geflatteerd, te goeder trouw natuurlijk. Een betrouwbare gids kan hij niet heeten. Laten zij, wien het te doen is om het Buddhisme te leeren kennen zooals het is, en niet zooals er stemming voor wordt gemaakt, zich houden aan de werkelijke, niet gefatsoeneerde overlevering. Van de belangrijkste heilige boeken bestaan goede vertalingen, o.a. allerlei in de Sacred Books, en in den voortreffelijken bundel van teksten, dien wijlen de heer H.C. Warren onder den titel Buddhism in translations in 1896 te Cambridge in Massachusetts heeft uitgegevenGa naar voetnoot1). Die overlevering is echter verschillend naar de secten, waarin de kerk - zooals kerken plegen te doen - zich gesplitst heeft. Er zijn er vrij wat en op het punt | |
[pagina 82]
| |
dier secten heeft de wetenschap haar laatste woord nog lang niet gesproken. Twee hoofdafdeelingen der kerk, die scherp tegenover elkander staan, zijn vooral te onderscheiden. De eene huldigt als verlossingsleer het ‘groote vehikel’ mahâyâna, de andere de leer der sthawira's (zoo in het Sanskrit) of thera's (zoo in het Pâli), die door hunne tegenstanders het ‘kleine vehikel’ hînayâna genoemd wordt. De Hînayânisten vertegenwoordigen in hoofdzaak eene oudere phase van het Buddhisme. Maar het jongere Mahâyânisme dat met zijne rijke mythologie, zijne leer en praktijken meer vat heeft op de menschen, heeft zich over een veel grooter gebied verbreid. Dat de Buddhisten op Java, evenals het oude volk der Khmers in Cambodja, en nog heden de Buddhisten in Nepal, Tibet, Mongolië, China, Japan, aanhangers zijn van het mahâyâna staat als een paal boven water. Men heeft, om het Buddhisme te bestudeeren, niet alleen getuigenissen op schrift - in beide afdeelingen der kerk een litteratuur van grooten omvang - maar ook op steen, talrijke gedenkteekenen van bouwkunst en beeldhouwkunst, die men overal vindt waar de zonen Buddha's hun kloosters en gemeenten hebben of gehad hebben: in Britsch-Indië, op Ceylon, in Nepal en Tibet, in Afghanistan en Turkestan, China en Japan, maar niet minder in Achter-Indië en op Java. In vele van die streken zijn er geen Buddhisten meer, en heeft men in de bouwvallen van vroegere heiligdommen de eenige herinnering aan een verleden, dat uit de geheugenis van het levende geslacht geheel of nagenoeg verdwenen is, maar dat de archaeologie in verband met de philologie uit de monumenten weder tracht te doen leven. Kan men de steenen laten spreken, dan heeft men bewijsstukken van den eersten rang tot controleering, verklaring, aanvulling van de letterkundige getuigenissen.
Op Java neemt onder de overblijfsels van Buddhistische kunst de Bôrô-Boedoer de eerste plaats in. Dit heerlijke gewrocht uit den bloeitijd der Hindoeperiode op het eiland staat, zooals men weet, in de huidige residentie Kedoe, niet zoo heel | |
[pagina 83]
| |
ver van Djokjokarta. Volgens de schatting van de hier tot oordeelen meest bevoegde geleerden moet het heiligdom een goede duizend jaar oud zijn. Sir Stamford Raffles, de machthebber op Java gedurende de vijf jaren dat het eiland Engelsch was, heeft den eersten stoot gegeven tot een gezet onderzoek van den Bôrô-Boedoer en de blootlegging van het gebouw, dat in den loop der eeuwen voor een goed deel bedolven was geraakt. Sedert is men op dien weg voortgeschreden en zijn er herhaaldelijk opnemingen en opmetingen verricht. Omstreeks het midden der vorige eeuw zag onze regeering de noodzakelijkheid in om tot eene gezette en nauwkeurige bestudeering van dat voor Java's geschiedenis allerbelangrijkst monument het initiatief te nemen. Vooral heeft de Goeverneur Generaal Rochussen de zaak ter harte genomen. In die dagen was de fotografie nog niet op eene hoogte, die reproductie door het licht, de beste van alle, veroorloofde. Daarom liet hij het gebouw en zijne onderdeelen met groote zorg in teekening brengen. Wat hier inzonderheid aantrok waren de vele gebeeldhouwde reliefs, waarmede het gebouw letterlijk bezaaid is. Een groot aantal daarvan is in de monumentale uitgave van Leemans (1873), de vrucht van 's goevernements bemoeiingen, afgebeeld. Die aan den voet van den tempel waren toen nog onbekend. Zij zijn voor den dag gekomen, toen de heer J.W. IJzerman, een jaar of vijftien geleden, de schrandere ontdekking maakte dat het oorspronkelijke benedengedeelte van het gebouw door latere toevoegsels, om verzakking te voorkomen, was gestut, en naar den oorspronkelijken staat een onderzoek instelde. Van de toen blootgelegde, daarna weder bedekte reliefs, zijn lichtbeelden genomen, die men onverstandiglijk niet algemeen verkrijgbaar heeft gesteld. Het ligt voor de hand dat aan de determineering van de gebeeldhouwde voorstellingen, die blijkbaar nauwkeurig zijn bewerkt en zeer bepaalde tafereelen ter aanschouwing brengen, veel gelegen is. Hier valt het meeste nog te doen. In het jaar 1894 maakte de Petersburgsche hoog- | |
[pagina 84]
| |
leeraar Sergei Fedorowitsj Oldenburg de verrassende ontdekking, dat eene geheele reeks van die reliefs (op de bladen CXXXVI-CLXIV, nos. 1-115 bij Leemans) tooneelen voorstelt uit heilige vertelsels, zooals zij voorkomen in een beroemden bundel der Noordelijke Buddhisten, de Jâtakamâlâ. Niet alleen zijn de onderwerpen dezelfde, maar de beeldhouwer geeft ze in dezelfde volgorde en heeft blijkbaar den eigen tekst van den grooten dichter-monnik Çûra tot leiddraad gehad. De toelichting van Oldenburg is door Prof. Kern, uit het Russisch vertaald, in de Bijdragen van het Instituut enz. in 1897 in het licht gegeven (Zesde Volgr. Derde Deel, Afl. I, bldz. 49 vgg.). Behalve deze reeks heeft dezelfde geleerde nog eenige legenden weten te identifieeren, die in andere teksten voorkomen, doch eveneens van de Noordelijke Buddhisten, d.i. de aanhangers van het mahâyâna. Hij vermoedt overigens dat de meeste reliefs wel zullen ontleend zijn aan den immensen voorraad van stichtelijke geschiedenissen, waarvan de Buddhistische geestelijkheid zich bedient om indruk te maken op het gemoed van den vromen leek of eenvoudigen kloosterling, die in de wonderlijke gebeurtenissen hier op steen vereeuwigd, tastbare voorbeelden zou aanschouwen van de waarheid van die hoofdleerstukken der kerk, die vooral vat plegen te hebben op de massa's: de onnaspeurlijke almacht van het Karma en de verhevenheid en het zelfopofferend streven naar hooger van de Bodhisattwas. Boven alle andere heilige verhalen staat natuurlijk de geschiedenis van den Çâkyaprins zelven, den zoon van koning Çuddhodana en de vrome koningin Mâyâ, aan iederen Buddhist van kind af in bijzonderheden bekend. Het ligt voor de hand dat men die in de eerste plaats in de gebeeldhouwde voorstellingen van den Bôrô-Boedoer te verwachten had. Reeds zeer spoedig na het blootleggen van het bouwwerk heeft de heer F.C. Wilsen, de militaire teekenaar, wiens onverdroten ijver en bekwaam teekenstift aan Dr. Leemans den grondslag schonken voor zijn plaatwerk met beschrijvenden tekst, ingezien dat eene reeks van 120 op elkander volgende tafereelen, in de volgorde | |
[pagina 85]
| |
van links naar rechts (op IJzerman's eersten - Leemans' tweeden omgang, bovenste rij) de geschiedenis van hem, dien men den stichter van het Buddhisme pleegt te noemen, tot onderwerp heeft. Dit is te meer te waardeeren, omdat Wilsen niet dan gebrekkige hulpmiddelen ten dienste stonden en vooral, omdat zijne opleiding niet van dien aard was dat men hem voor het oplossen van archaeologische vraagstukken berekend zou hebben geacht. Ook hier bleek alweder de waarheid van de spreuk: improbus labor omnia vincit. Vergemakkelijkt werd hem de bepaling, naar ik gis, door het viertal bijzonder fraaie en goed bewaarde tafereelen, de nummers 111-117 bij Leemans, die de vier beslissende verschijningen schilderen, het samentreffen van den prins op zijn uitrit met den grijsaard, den zieke, den doode, den monnik. Zij zullen ook menigen lezer van dit tijdschrift niet onbekend gebleven zijn. Op de Parijsche Tentoonstelling van 1900 trokken zij onder de nabootsingen in gips van beeldhouwwerk op den Bôrô-Boedoer zeer de aandacht, evenzoo te Haarlem in het Koloniale Museum, waar deze verzameling, vóór hare opzending naar Parijs, gedurende eenigen tijd te bezichtigen was. De heer von Saher, die toen op zoo waardige wijze er toe bijdroeg om aan de eigenaardige schoonheid en den bijzonderen stijl en karakter van de Hindoekunst op Java uit het tijdperk van haren grootsten bloei recht te doen wedervaren, deed ongetwijfeld eene goede keuze door die nummers in de inzending op te nemen. De beteekenis van dat viertal staat zoo vast, dat niemand zich kan vergissen omtrent hetgeen er op is voorgesteld. En daar zij onmiddellijk aan elkander aansluiten, moet Wilsen hieruit het eerst de overtuiging geput hebben dat de reliefs, die bij Leemans de oneven nummers dragen 1 tot 241 (voorstelling van Buddha's nirwâna), de lotgevallen van den Çâkyaprins zelven uitbeelden. Maar wat stellen die afbeeldingen elk afzonderlijk voor? Slechts in eenige gevallen, waar een of ander belangrijk tijdsgewricht in de levensgeschiedenis van den heldwijze door onmiskenbare aanwijzingen ter aanschouwing is gegeven, was de determineering aan Wilsen en Leemans | |
[pagina 86]
| |
mogelijk geweest: zijne geboorte in het Lumbinî-boschje (no. 55), waar de Bodhisattwa zoo pas uit den moederschoot uitgetogen in alle richtingen zeven schreden doet en er bij iedere nederzetting van zijn voet een lotus uit den grond oprijst; de boogschietscène (nr. 97), wanneer hij zijne bovenmenschelijke bedrevenheid met pijl en boog tegenover de beste schutters glansrijk doet blijken; de nachtelijke uittocht uit zijn vrouwentimmer (nr. 129), als hij in alle stilte zijn paleis verlaat om monnik te worden; zijn afscheid van den trouwen Candaka, dien hij met zijn paard Kanthaka naar Kapilawastu laat terugkeeren (nr. 131) en soortgelijke. Maar de groote meerderheid der reliefs vertoont te weinig karakteristieks om zonder meer verstaanbaar te wezen. Nergens vindt men er zelfs eenig bijschrift, dat tot vingerwijzing zou kunnen strekken. Wat in het beschrijvende gedeelte bij Leemans dienaangaande gezegd wordt, is grootendeels er om heen praten. Aan een simpelen catalogus, die eenvoudig boekstaafde wat er al zoo op de afbeeldingen te zien is, zou men meer hebben dan aan die mengeling van beschrijving en in de lucht hangende bespiegeling, die weinig om het lijf heeft, maar, zooals zij daar in deftigen vorm wordt opgedischt, slechts strekken kan om op een dwaalspoor te leiden. De moeielijkheid was deze. Welke van de vele overleveringen omtrent den levensloop van hem die, Buddha geworden, de wereld leerde, hoe men aan geboorte, ouderdom, dood, ziekte, leed, verdriet, ellende en kommer ontsnappen kan, is hier gevolgd? In de hoofdzaken bestaat er geen of weinig verschil, maar in de bijzonderheden is er afwijking genoeg. Ook is menige trek, die in de eene traditie niet vermeld of slechts in het voorbijgaan aangevoerd is, in eene andere uitgewerkt. Het is duidelijk dat, tot recht verstand der serie van niet minder dan honderd-en-twintig blijkbaar met elkander in opvolgend verband staande tafereelen uit zijn leven, men weten moet, welke overlevering hier is gevolgd. Evenals, zooals hierboven is gezegd, Prof. Oldenburg in een heiligen bundel van stichtelijke vertellingen uit vroegere existenties van den Bodhisattwa den tekst vond, die door | |
[pagina 87]
| |
eene gansche reeks van gebeeldhouwde voorstellingen is geïllustreerd, zoo kon zeer wel ook deze rij van tafereelen uit de laatste existentie de verluchting van een bepaalden tekst ten doel hebben. Aan den heer C.W. Pleyte komt de eer toe dit te hebben kunnen vaststellen. Het is hem gebleken dat in den Lalitawistara, een bij uitstek heilig werk van de Mahâyânisten, die gezochte tekst gevonden wordt. Die ontdekking gaf hem gereede aanleiding tot eene nieuwe behandeling van die 120 reliefs, die in de plaats zou treden van de nu geheel verouderde en misleidende beschrijving daarvan in het werk van Leemans. In zijne kwaliteit van gedelegeerde voor Nederlandsch Indië van het Nederlandsche centrale comité voor de wereldtentoonstelling te Parijs in 1900, had hij van de gelegenheid gebruik gemaakt om zelf op Java de origineelen weder te bezichtigen en met de door Leemans uitgegeven teekeningen te vergelijken. Hierbij trof het dat, nu de Bôrô-Boedoer tengevolge van het zoozeer vergemakkelijkte wereldverkeer gaandeweg meer door reizigers bezocht wordt, er behoefte bestaat aan eene geïllustreerde beschrijving van de gebeeldhouwde voorstellingen, met name van de Buddhalegende, en wel zulk eene die door formaat en prijs voor dit doel geschikt was. De Amsterdamsche uitgever J.H. de Bussy besloot een dergelijk werk tot stand te brengen en droeg de vervaardiging van den door hem gewenschten wegwijzer aan den heer Pleyte op. Onder den titel: Die Buddha-Legende in den Skulpturen des Tempels von Bôrô-Budur zal dit in het Duitsch geschreven werk in twaalf afleveringen, elk à 1 Mark, kompleet zijn. Op het oogenblik dat ik dit schrijf zijn daarvan reeds vijf verschenen,Ga naar voetnoot1) op mooi, sterk papier met duidelijke Latijnsche letter smaakvol bedrukt, en met artistiek in stijl geornamenteerden omslag, ook met enkele telkens terugkeerende symbolen in den tekst uitgedost. De zeer scherpe en fijne reproductie der afbeeldingen, waar zooveel op aankomt, maakt een besten indruk. | |
[pagina 88]
| |
Het is jammer dat voor dit gedeelte van het beeldhouwwerk geene andere fotografiën schijnen te bestaan dan die in 1873 door den heer Van Kinsbergen zijn genomen en in zijn Atlas uitgegeven, in het geheel 25 van de 120. Voor de overige reliefs was men uitsluitend aangewezen op de teekeningen van Wilsen, zooals zij door Leemans in steendruk zijn uitgegeven, en dat die hier en daar kleine onjuistheden vertoonen, is den heer Pleyte door autopsie gebleken. In zulke gevallen is de noodige wijziging in de afbeelding aangebracht. Over het geheel zijn die teekeningen echter te vertrouwen. In het beschrijvende gedeelte heeft de vervaardiger met twee bezwaren te kampen. Vooreerst is hij het Sanskrit niet machtig en moet hierom alleen afgaan op de vertalingen van den Lalitawistara. In de tweede plaats zijn wij, wat dit werk zelf betreft, in ongunstige conditie. De eenige uitgave die er van den origineelen tekst (in Sanskrit en basterd-Sanskrit) bestaatGa naar voetnoot1), is verre van onberispelijk, en de vertalingen zijn niet geheel betrouwbaar. Die van Foucaux is niet rechtstreeks uit het Sanskrit maar door den trechter van het Tibetaansch gemaakt. Meer dan eens blijken die nadeelen in den beschrijvenden tekst, en misschien zou de heer Pleyte verstandig gehandeld hebben, wanneer hij zich van de hulp van een Sanskritist had verzekerd, die wat hij aan vertalingen ontleende met den grondtekst zou hebben kunnen vergelijken. Ook mist men eenvormigheid in de transcriptie van de Indische letterteekens. Maar wat de hoofdzaak aangaat, heeft de heer Pleyte volkomen juist gezien. Na eene zorgvuldige vergelijking met het origineel van de door hem uit vertalingen opgemerkte verhouding tusschen de volgorde der afbeeldingen en den gang van het verhaal in den Lalitawistara, komt mij de waarheid zijner gissing voldingend bewezen voor. De kunstenaar, aan wien de uitvoering van deze reeks van tafereelen uit het leven van den Grooten Man was opgedragen, heeft de gebeurtenissen afgebeeld aan de hand van | |
[pagina 89]
| |
onzen Lalitawistara. Het kan zijn dat er een enkele afwijking zal worden aangetroffen, maar dat betreft kleinigheden, b.v. dat, als de Bodhisattwa, alvorens den hemel te verlaten, Maitreya in zijne plaats tot geestelijken leider in die hemelsche oorden aanwijst, hij dezen de vorstelijke tiara niet op het hoofd zet, zooals geschreven staat, maar door een dienaar laat overreiken. In dergelijke zaken zal een kunstenaar uitteraard altijd eene zekere speling hebben. In de vijf alreeds verschenen afleveringen is de schoonste overeenstemming te bespeuren. Zelfs in de twee afbeeldingen nr. 93 en 95, waarvan Pleyte de nauwkeurige determineering niet waagt te geven, is het waarschijnlijk dat de tekst getrouwelijk gevolgd is. Daar zij betrekking moeten hebben op tooneelen uit den wedstrijd in alle ridderlijke en geleerde kunsten - zij volgen immers op nr. 91, Siddhârtha's ongeloofelijke bedrevenheid in het rekenen, en gaan vooraf aan nr. 97, zijne overwinning in het boogschieten - stel ik mij voor dat het volgende bedoeld is. Nr. 93, waar de Bodhisattwa, kennelijk aan den lotus, die hij in de hand draagt, door een aanzienlijk persoon vóór eene galerij met een aantal edelen eerbiedig wordt toegesproken, ziet op deze plaats in den tekst (bldz. 173 v.o. ed. Râjendralâl Mitra): ‘Zoodoende [d.i. door zijne bedrevenheid in het rekenen] kreeg de Bodhisattwa de hoogste onderscheiding. Toen zeiden de Çâkyas [tot den prins]: 'Laat de prins nu ook eens doen zien wat hij kan in de verschillende deelen van de kunst van vechten en zich ook daar onderscheiden.'’ Nr. 95 stelt hem voor gereed om het in het worstelen tegen al de Çâkya's op te nemen.
De Lalitawistara is een in menig opzicht merkwaardig geschrift. Oorspronkelijk het heilige boek eener bepaalde Mahâyânistische secte, behelzende het leven onzes Heeren Buddha naar de aldaar geldende overlevering, heeft het later in veel ruimer mate de waardij van een kanoniek boek voor de Mahâyânisten verkregen. Bij de Nepaleezen maakt het deel uit van hunne negen dharma's, d.i. hun Heilige Schrift in engeren zin. Voor de Chineesche Buddhisten is | |
[pagina 90]
| |
het tot vier malen toe vertaald geworden; twee van die vertalingen bestaan nog, en van deze dagteekent de oudste van omstreeks 300 na Chr. En nu weten wij dus, dat ook de kerk der Javaansche Buddhisten, ten wier behoeve het geweldige indrukwekkende heiligdom Bôrô-Boedoer verrees, in den Lalitawistara de openbaring bezat van de lotgevallen van hun Meester van zijn besluit af om uit den Tusitahemel af te dalen tot zijne Buddhawording toe. Voor den geloovige heeft de Buddha zelf dit relaas verkondigd. Aan zijne jongeren, eene schare van 12000 monniken, onthulde hij het, zoo heet het in den aanhef van het werk, toen hij eens verwijlde in eene van de plaatsen, waar hij zich het liefst ophield, nabij de stad Çrâwastî, in zijn kloosterpark Jetawana, het geschenk van den schatrijken Anâthapindada. Aan dien hoogen oorsprong van onzen tekst zijn wij allerlei bijzonderheden verschuldigd omtrent de laatste faits et gestes van den Bodhisattwa in den Tusitahemel, voordat hij dien verliet, om naar de wereld der menschen neder te dalen en daar in de gedaante van een witten olifant met zes slagtanden in te dringen in den schoot van haar, die hij had uitgekozen om zijne moeder te worden. Nergens anders wordt die voorbereiding zoo uitvoerig beschreven. In het Bôrô-Boedoer beeldhouwwerk is zij door niet minder dan twaalf reliefs vertegenwoordigd. Hadden wij niets anders over dan dat twaalftal, dan zouden zij alleen reeds voldoende zijn om de juistheid der ontdekking van den heer Pleyte aan te toonen. Zooals in de andere Mahâyânistische boeken, vinden wij in den Lalitawistara een veel grooter plaats ingeruimd aan het wonderbaarlijke dan in de boeken der Zuidelijke Buddhisten. De getallen zijn hooger, het wemelt er van scharen van goden en goddelijke wezens. Evenals bij vader Homerus, maar met eene weelde van fantasie en een mateloosheid in alles, waarvan onze Westersche letteren geen begrip hebben, wordt de lezer telkens van den hemel naar de aarde verplaatst en omgekeerd, en dat zoo ongedwongen, zoo natuurlijk, zoo van zelf sprekend, dat het u niet invalt te vragen: gelooft de verhaler zelf aan al die mirakelen, | |
[pagina 91]
| |
al die pracht en onuitputtelijken, onuitsprekelijken rijkdom? Dat de Heere Buddha zich bewust was dingen te verhalen, die een sterke mate van geloof onderstellen om ingang te vinden, blijkt hieruit dat hij in zijn openbaring in den Lalitawistara verklaart te weten, dat er in de toekomst zullen wezen ‘sommige monniken, niet gelouterd naar het lichaam, niet gelouterd naar den geest, niet gelouterd in hun gedrag, niet gelouterd in inzicht, dom, ongeleerd, trotsch, verwaten, twijfelziek, ongeloovig enz., die niet zullen gelooven’ dat zulk een Opperwezen als de Bodhisattwa eens als menschelijk fetus in het onreine lichaam eener vrouw gehuisd heeft. Maar hij bezit natuurlijk ook de middelen om den twijfel en het ongeloof het zwijgen op te leggen. Nog iets anders is in den Lalitawistara opmerkenswaardig. Sterker dan elders wordt er het verheven wezen van den Bodhisattwa tot uitdrukking gebracht. Dat hij met een buitengewonen verstandelijken aanleg ter wereld kwam, daarover zijn alle Buddhisten het eens. Die bleek toch uit zijne bewonderenswaardige, ja alles overtreffende bevattelijkheid om wat ook te leeren, te begrijpen, te onthouden. Ook uit het feit, door geen geloovig Buddhist in twijfel te trekken,Ga naar voetnoot1) dat hij aanstonds na zijne geboorte gesproken heeft, iets wat hij trouwens in twee vroegere geboorten ook gedaan had. Meer dan eene overlevering der Noordelijke Buddhisten vermeldt uitdrukkelijk dat hij, toen hij als fetus in den moederschoot inging, bij zijn volle bewustzijn was; dat beteekenen de woorden smrtas en samprajânan, die de vertalers der Sanskrit-origineelen misverstaan hebbenGa naar voetnoot2). Maar de Lalitawistara gaat verder. In de gewone voorstelling, die zonder twijfel dichter staat bij | |
[pagina 92]
| |
den oorspronkelijken vorm van het verhaal, komt de prins van lieverlede tot het besef der noodzakelijkheid om de wereld te verzaken. Zijn vader, beducht voor de hem voorspelde monnikwording van den geliefden zoon, neemt de uiterste voorzorgen om dat te beletten. Geen Acrisius, Astyages of Herodes kan angstvalliger gewaakt hebben tegen het leven van den knaap, die hem zelven eens leven of troon zou rooven, dan naar de traditie koning Çuddhodana zijn maatregelen nam om te beletten, dat Siddhârtha den geestelijken staat zou gaan verkiezen boven het koningschap, waartoe hij door geboorte en opvoeding bestemd was. Maar des ondanks dringt het besef van 's werelds ijdelheid en van den plicht om een uitweg te vinden ter ontkoming aan den eindeloozen kringloop van geboren worden, lijden en sterven, tot den jongen man door. Allerlei kleine maar diep na-werkende aanleidingen tot zulke overpeinzing heeft de overlevering bewaard. Zoo rijpt allengs zijn groot besluit. In dezen gang van zaken is er niets wat met de menschelijke natuur van den held in strijd kan worden geacht. In den kring van geloovigen, in wier midden het verhaal van den Lalitawistara te boek is gesteld, moet die geleidelijke ontwikkeling der gebeurtenissen geschenen hebben niet te strooken met het goddelijke wezen van den held. Hun Bodhisattwa is alwijs, alwetend en algoed, nog voor zijne ‘geheele ontwaking’. Wanneer zijne pleegmoeder hem als knaap voor de eerste maal naar den godentempel gaat brengen, lacht hij er om zeggende, dat men hem, wien bij zijne geboorte door de hoogste hemelgoden hulde bewezen was, nu naar de goden wil voeren, alsof hij hun, niet zij hem, devotie hadden te verrichten. Later, wanneer als prins liefdegenot en vermaak in zijn paleis hem op de meest overvloedige wijze ten deel valt, blijft hij in contact met de vele Bodhisattwas in alle werelden, die het besef van zijne taak en het doel zijner mensch-wording hem steeds levendig houden. Bij de vier verschijningen, die zijne ontroering te weeg brengen, heet het in den Lalitawistara, dat hij zeer goed van ouderdom, ziekte, dood op de hoogte was; in het belang van zijn | |
[pagina 93]
| |
groote werk deed hij alsof hij het niet wist. Dienzelfden schijn van onwetendheid legde hij in een later stadium van zijn leven aan den dag, toen hij in de zes jaren van de strenge ascese, die aan de bereiking van het Buddhaschap voorafgingen, beproefde of door pijniging van het lichaam en onthouding van voedsel de weg ter verlossing te vinden was. Dit deed hij niet uit wezenlijke behoefte om de zaak te onderzoeken, maar met het opzettelijke voornemen om voor het heil der wereld de doelloosheid dier praktijken door een sprekend voorbeeld voor altoos in het licht te stellen. Deze opvatting van den Buddha staat geheel op den bodem van wat men pleegt te noemen: het Hindoeïsme. Ook de Krsna van het Mahâbhârata vertoont die dubbele natuur. Nu eens verkeert hij als gewoon mensch onder menschen, dan weder wordt hij met Wisnu-Nârâyana, het Hoogste Wezen, vereenzelvigd. Evenzeer is de held van den Lalitawistara een mensch-god. Ik zie geen wezenlijk verschil tusschen die mystieke ineensmelting der voorstellingen van belichaamde godheid en buitengewoon mensch - deus humanus en homo divinus - van deze Buddhisten en de awatâra's van het Hindoeïsme. Gelijk men weet, gelooven de orthodoxe Hindoes dat hun God Wisnu in allerlei verschijningsvormen op aarde geboren is, en in de toekomst nog eenmaal zal geboren worden, telkens wanneer zijne persoonlijke en werkdadige tusschenkomst voor het bestaan van wereld en wereldorde noodzakelijk is. Onder deze omstandigheden kan het te minder bevreemden dat de Mahâyânistische afdeeling der Kerk allerlei algemeen Indische mythologische figuren, die aanvankelijk buiten het Buddhisme stonden, in haar pantheon heeft opgenomen. Op Java is aanraking tusschen Buddhistische en andere Indische, met name Çiwaïetische elementen en dientengevolge vermenging van beide tot op zekere hoogte onmiskenbaar. Prof. Kern heeft voor jaren in een baanbrekend opstel over de vermenging van Çiwaïsme en Buddhisme op Java, naar aanleiding van het oud-javaansch gedicht Sutasoma hierop het eerst gewezen. In dit verband valt ook te constateeren de bekendheid op Java met allerlei Hindoesche sagenkringen | |
[pagina 94]
| |
en litteraire producten die buiten het Buddhisme staan. Er bestaat o.a. eene Oud-javaansche bewerking van het Mahâbhârata, eene van het Râmâyana, en in het beeldhouwwerk op den Tjandi Parambanan vindt men in eene reeks van reliefs de geschiedenis van held Râma en zijne vrouw Sîtâ geïllustreerd. Zoo opent Pleyte's determineering van de afbeeldingen der Buddha-legende op den Bôrô-Boedoer als behoorende bij den tekst van den Lalitawistara een nieuw gezichtspunt tot de juistere beoordeeling van het soort Buddhisme, waarvan dat grootsche gebouw de machtige uiting is geweest. Hoe getrouw de beeldhouwer der reliefs met alle trekken in zijne bron vermeld rekening heeft gehouden, daarvoor dit klemmend bewijs. Toen de geboorte van den Bodhisattwa op handen was, waren er te Kapilawastu 32 voorteekenen te zien. Zij worden alle in den Lalitawistara opgesomd, en uit de vertalingen door hem gebruikt heeft de heer Pleyte ze op blz. 40 vg. van zijn boek medegedeeld. Waar er staat: ‘Im Innern seines Palastes liefen die Kinder der Götter ab und zu’, hebben zijne zegslieden de woorden van den grondtekst, zooals wel eens meer gebeurd is, kwalijk begrepen. Er behoorde te staan dat binnen in het paleis ‘godenkinderen - alias: engelen -, de lendenen omgord, zich vertoonden en van schoot op schoot rondgingen’. Fig. 25 op bldz. 41, waar die voorteekenen door den kunstenaar zijn afgebeeld, bevat onder anderen koning Çuddhodana met drie godentelgen bij zich; een er van heeft hij op den schoot en bij twee is de gordel dien zij dragen zeer goed te zien. Op het gebied der oudheidkunde zal de verzameling van gebeeldhouwde voorstellingen, die men zoo op den Bôrô-Boedoer als in andere bouwwerken op Java uit den Hindoe-tijd aantreft, een waren schat van gegevens blijken te bevatten. De nauwgezetheid der uitvoering waarborgt de getrouwheid en waarheid der attributen van vorsten en geestelijke personen, van kleeding en woning. Bij de gebrekkige kennis van de wetten van het perspectief zijn er natuurlijk allerlei conventioneele aanwijzingen om den | |
[pagina 95]
| |
onderlingen afstand van verschillende in één tafereel voorgestelde zaken te kennen te geven. Aan symboliek is er geen gebrek. Voor onze archaeologen is hier een rijke bron van onderzoek, waarbij zij de hulp der philologie en der ethnologie niet kunnen ontberen. Van belang is het hier uit elkander te houden, welke voorstellingen, vormen van voorwerpen en motieven volgens modellen uit het vasteland van Indië naar Java zijn overgebracht en daar, hoewel niet overeenkomende met inheemsche zeden en gebruiken, in de kunst zijn vastgehouden, en welke op zuiver Javaansche zaken betrekking hebben. In dit opzicht geeft de heer Pleyte hier en daar een enkele merkwaardige aanwijzing. Wij wenschen het door den uitgever de Bussy op touw gezette werk een goed debiet toe. Mogen de volgende afleveringen toonen, dat door zorgvuldige correctie en een goed gebruik maken van alle hulpmiddelen, waarover beschikt kan worden, werkelijk de bedoeling voorzit het boek zoo goed mogelijk te doen zijn.
Groningen, Januari 1902. |
|