Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
De Sporenslag
| |
[pagina 68]
| |
zich toen hadden gevormd - een betrekkelijk zelfstandig deel, dat eeuwen lang ten gevolge van zijn afgelegenheid, van zijn wel niet uitsluitend maar toch overwegend Germaansch karakter, van zijn krachtige ontwikkeling op het gebied van handel en nijverheid, onder zijn aanzienlijk grafelijk geslacht zijn feitelijke onafhankelijkheid van de Fransche kroon vrij wel wist te bewaren. De Fransche koningen der 12de en 13de eeuw hadden herhaaldelijk gepoogd de machtige, dikwijls lastige Vlaamsche graven en hun uitgestrekt gebied, dat zich op den duur dreigde af te scheiden, opnieuw voorgoed aan het koninklijk gezag te onderwerpen. Vooral de krachtige Philips August had met de ontembare energie, die hem kenmerkte, omstreeks 1200 gestreefd naar die onderwerping: ‘òf Vlaanderen zal opgaan in Frankrijk òf Frankrijk in Vlaanderen!’ had de fiere Capetinger uitgeroepen. Maar zelfs de groote zegepraal bij Bouvines (1214), die de Nederlanden in hun geheel voor lange jaren onder Franschen invloed scheen te zullen brengen, terwijl de Vlaamsche graaf jaren achtereen in Fransche gevangenschap moest zuchten, zijn land zich aan den koninklijken overwinnaar moest onderwerpen en de tijd niet verre scheen, dat de Fransche troonopvolger zelf zijne plaats zou innemen - zelfs die zegepraal had Vlaanderen nog niet voorgoed onder het Fransche juk gebogen. Sedert het midden der eeuw was een nieuw gravenhuis, dat der Dampierres, in Vlaanderen opgekomen en graaf Gwy, die er weldra den grafelijken scepter voerde, trachtte gedurende zijn lang leven met handige staatsmanskunst, gelijk menigeen zijner voorvaderen, de Fransche opperhoogheid tot een blooten vorm terug te brengen, met steun en hulp van den machtigen Engelschen koning Eduard I, den doodvijand van Frankrijk, met steun en hulp vooral van zijne onderdanen. Doch niet op al zijne onderdanen kon graaf Gwy daarbij rekenen. Hij kon verzekerd zijn van de sympathie van het vrije Dietsche landvolk, vooral van dat nabij de zeekust, dat, van Frieschen of Saksischen oorsprong, geen feodaal juk | |
[pagina 69]
| |
onder welken vorm ook wilde dragen; ook van de arbeidersbevolking in de groote Vlaamsche middelpunten van handel en verkeer: beide klassen waren weinig gezind om zich te onderwerpen aan den wil van den Franschen heerscher, het hoofd der trotsche feodale ridderschap, die over het gansche Fransche gebied den boer zoowel als den burger in nauwe banden geknecht had. Maar daartegenover stond, dat de rijke en machtige patriciërs der door handel en nijverheid opbloeiende Vlaamsche steden, de bezitters van uitgestrekte grondeigendommen in stad en land, door Fransche beschaving van hun Dietschen oorsprong vervreemd, in hun strijd tegenover den graaf, die zijn eigen gezag ernstig door hen bedreigd zag, het oog naar den koning hadden gewend; zij hoopten met 's konings hulp het grafelijk gezag op zijde te schuiven en dan onder naamheerschappij des konings, ver van het middelpunt des Franschen rijks, in hunne steden, feitelijk onafhankelijke republieken geworden, zelf onbetwist in hun eigen belang te kunnen heerschen zoowel binnen de stadsmuren als daarbuiten over het omliggende land. Daarom begunstigde de graaf de handwerkslieden tegenover de stedelijke aristocratie: de ‘Clauwaerts’, die den klimmenden Vlaamschen leeuw, het wapenteeken des graven, als hun symbool huldigden, tegenover de ‘Leliaerts’, die het oude wapenteeken der Fransche koningen schenen te willen omhoog heffen. Die tegenstelling tusschen handwerkslieden en stedelijke aristocratie gaf herhaaldelijk in de 13de eeuw, vooral omstreeks 1280, aanleiding tot hevige oproeren in de Vlaamsche steden, welke bewegingen met moeite nog met 's graven hulp werden onderdrukt doch waarbij het duidelijk bleek, dat het den graaf niet om de handhaving der stedelijke regenten of om het behoud der stedelijke vrijheden maar om de bevestiging van zijn eigen gezag te doen was. Ook de Vlaamsche adel, die aanvankelijk met zijn nog altijd aanzienlijke militaire macht den graaf tegenover de stedelijke regentenfamiliën had gesteund, begon zich beducht te maken over de toeneming van 's graven gezag en richtte weder het oog op den Franschen koning, het | |
[pagina 70]
| |
hoofd der Fransche ridders, aan wie ook de Vlaamsche door velerlei banden van maagschap verwant waren. Een en ander maakte de verhouding van graaf Gwy tot zijn volk weinig innig: adel, stedelijke regenten en handwerkslieden wantrouwden zijne bedoelingen. Dit bleek spoedig in den grooten krijg, waarin de graaf zich in den zomer van 1297 met den Franschen koning Philips den Schoone verwikkeld zag. Gwy had gehoopt met steun van koning Eduard van Engeland en diens bondgenooten onder de Nederlandsche vorsten, Brabant en Gelre, met steun ook van den Duitschen koning Adolf van Nassau, zich van Frankrijk los te kunnen maken en voor zijn gebied eene soort van onzijdigheid te bedingen tusschen de eeuwig vijandige Engelsche en Fransche rijken in wording. Een Fransche legermacht overschreed zijne zuidergrens, een Engelsche verscheen in Gent, Duitsche huurtroepen van den Rijn waren door graaf Gwy in dienst genomen: Vlaanderen scheen het slagveld te zullen zijn, waarop de groote West-Europeesche krijg der latere Middeleeuwen zou worden uitgestreden. Maar de Engelsche en Duitsche koningen lieten hun Vlaamschen bondgenoot deerlijk in den steek en de wraak van den beleedigden opperheer was voor dezen laatste te duchten. Zij bleef niet uit. In den aanvang van 1300 trok een groot Fransch leger het hulpelooze en in zichzelf verdeelde Vlaanderen binnen. De oude graaf trachtte nog met de zwakke ridderbenden, die hem onder zijne zonen ten dienste stonden, zich en zijn land te verdedigen maar alle weerstand bleek weldra nutteloos en hij gaf zich reeds in Mei met zijn oudsten zoon op genade en ongenade over. De verbitterde koning liet de beide vorsten en hun gevolg in afgelegen Fransche vestingen opsluiten en verklaarde het graafschap aan de kroon vervallen. Een Fransch stadhouder werd voor het nieuwe kroonland benoemd; het gansche land werd onder Fransch beheer gesteld en de lelie verving den leeuw op alle banieren en wapenschilden. De trotsche koning liet zich met zijne gemalin in persoon huldigen in de voornaamste Vlaamsche steden, waar de schitterende feesten, hem door de patricische regenten gegeven, | |
[pagina 71]
| |
de mokkende ontevredenheid der arbeidersbevolking met glans en vreugdebetoon bedekten. Het was bij deze gelegenheid, dat de Fransche koningin hare verbazing betuigde over de weelde der aanzienlijke Vlaamsche vrouwen, evenveel koninginnen in haar land. Het Fransche bewind wekte weldra steeds heviger ergernis in het graafschap. De stadhouder, Jacques de Châtillon, was een trotsch en overmoedig vertegenwoordiger van den Franschen adel, die burgers en boeren met diepe minachting bejegende, de rijke Vlaamsche landen ten voordeele van zijn meester met zware lasten belaadde en zijn ambtenaren met stuitenden willekeur liet handelen, steunend op den Vlaamschen adel, die het oogenblik gekomen achtte om zijn eigen toestand te verbeteren ten koste van burgerij en landvolk, zoowel als op de stedelijke regentenfamiliën, die met hulp des nieuwen heerschers haar bedreigd gezag hoopten te bevestigen. De handwerkslieden en het landvolk vooral moesten het gelag betalen en werden op onverdragelijke wijze onderdrukt. Een oproer te Brugge in 1301, geleid door den wever Pieter de Coninc, een onaanzienlijk man van zwakken lichaamsbouw maar vurige en meesleepende welsprekendheid, een geboren ‘esmouveur du peuple’ zooals men toen zeide, had ten gevolge, dat deze voorname stad geheel in handen der gilden geraakte; de ridders en patriciërs, die de leiders van het ontevreden volk hadden willen overvallen, werden in grooten getale gedood of gevangen. Maar een overmacht van ridders en huurtroepen rukte weldra op de weerspannige stad aan en drong haar binnen; een streng strafgericht volgde, de stad verloor hare privilegiën en moest hare muren helpen afbreken, terwijl een met Fransch garnizoen voorzien kasteel haar voortaan in bedwang zou houden. De Coninc slaagde erin door de vlucht zijn leven te redden. Ook te Gent werden oproerige bewegingen spoedig en op strenge wijze onderdrukt. Zoo was de eerste zwakke poging des Vlaamschen volks om zich van het Fransche juk te ontslaan deerlijk mislukt, maar de grafelijke familie, die zich tijdelijk in | |
[pagina 72]
| |
Gwy's andere graafschap, Namen, had teruggetrokken, begreep naar aanleiding van het gebeurde, dat zij op de handwerkslieden zou kunnen rekenen bij een nieuwe poging om het verloren graafschap te herwinnen. Twee der zoons van den ouden graaf Gwy, Jan en Gwy van Namen, stelden zich met De Coninc en de zijnen in betrekking. De leider der vorige volksbewegingen keerde naar Brugge terug, wist opnieuw de gilden tot een oproer aan te zetten en ditmaal gelukte het den gehaten Châtillon met de zijnen uit de stad te verdrijven, nog voordat het afbreken der muren en de bouw van het kasteel voltooid waren. En Gent volgde weldra het voorbeeld van Brugge; ook hier was de strijd in korten tijd beslist en moesten de Franschgezinden het veld ruimen. In andere steden ging het op dezelfde wijze en overal vluchtten de Leliaerts onder de bescherming der Fransche regeering naar de naburige Fransche gewesten, hopende, dat de koning hun en zijn zaak zou komen verdedigen. Het was niet twijfelachtig, of Philips de Schoone zou opnieuw trachten den opstand te onderdrukken. Reeds riep hij zijne vazallen op tot den tocht der wraak. Zou echter Vlaanderen de Fransche ridderbenden kunnen weerstaan, dan moest een ervaren aanvoerder de ongeordende en ongeoefende Vlaamsche stedelingen en boeren, die zich in steeds grooter getale bij den opstand aansloten, leiden. Zulk een aanvoerder vond men in den jongen Willem van Gulik, een kleinzoon van graaf Gwy, een geestelijke eigenlijk, proost van St. Servaas te Maastricht, maar een Hercules en een geboren veldheer, die ook in 1297 voor de zaak zijns grootvaders had gestreden, een vurige geest, de aangewezen ridderlijke held eens volks. Hij gaf gehoor aan de wenschen zijner familie en snelde naar Brugge, waar men hem als een bode der vrijheid, als een Godsgezant ontving. Maar nog was de strijd te ongelijk. De Leliaerts, door verspreide Fransche ridderbenden gesteund, gaven den moed niet op; zij heroverden Gent en zelfs Brugge, dat den 17den Mei 1302 opnieuw den trotschen nek voor Châtillon | |
[pagina 73]
| |
moest buigen. Willem van Gulik en de zijnen namen de wijk naar Namen en werden voor eeuwig uit Vlaanderen verbannen. Velen vluchtten voorloopig naar de kleine steden in Noord-Vlaanderen. Maar in den nacht, die op Châtillons zegepralenden intocht binnen het schijnbaar gefnuikte Brugge volgde, kwam een aantal der heimelijk gewaarschuwde ballingen onder leiding van den vleeschhouwer Jan Breydel terug, klommen over de slecht bewaakte en half vernielde muren en richtten een gruwelijk bloedbad aan, dat onder den naam van de ‘Brugsche Metten’ bekend staat en een tegenhanger oplevert van de beroemde Sicilaansche Vesper. De kreet ‘schild en vriend’ diende om vriend en vijand naar den uitspraak van de landstaal te onderscheiden en meer dan honderd Franschen en Franschgezinden werden deerlijk vermoord, tal van anderen gevangen genomen. Châtillon ontsnapte met moeite aan de slachting en ontwapening der zijnen. Een paar dagen later kwamen Willem van Gulik en Pieter de Coninc in de stad terug. Zij organiseerden van hier uit opnieuw den tegenstand der Vlamingen, het gansche land van plaats tot plaats doortrekkend. Met geestdrift schaarden landvolk en burgers van Vlaanderenland zich onder hunne banieren, waar zij zich vertoonden; ook enkele Zeeuwsche ridders, onder hen de beroemde Jan van Renesse, snelden toe en sloten zich bij de opstandelingen aan. Overal werden de Franschen verjaagd en van Sluis en het land van Waas in het Noorden tot bij Rijssel en Douay in het Zuiden was binnen een paar weken het gansche graafschap in openlijken opstand; slechts te Gent handhaafden zich de Leliaerts tegen de benden van Willem van Gulik. Half Juni was alles voltooid en de zegepraal der opstandelingen beslist; ook een aantal Gentenaren, onder Jan Borluut uit de vijandige stad geweken, sloot zich aan bij Willem van Gulik en de zijnen. Maar reeds naderde het Fransche leger, dat nu voorgoed den opstand van het weerspannige kroonland moest onderdrukken. Philips de Schoone had zijn neef, den dapperen Robert van Artois, belast met | |
[pagina 74]
| |
de leiding der expeditie, die de rust in Vlaanderen zou herstellen. De ‘ost’ bestond uit 10000 te paard strijdende ridders en knapen, hoofdzakelijk behoorende tot den adel van Artois, Picardië, Henegouwen en Champagne, verder Duitsche soldeniers, Vlaamsche Leliaerts, de bloem der Fransch-Henegouwsche ridderschap, onder hen de connétable van Frankrijk en twee maarschalken, tal van hooge baronnen en heeren; verder uit 10000 gehuurde boogschutters, grootendeels van Italiaanschen, met name Genueeschen oorsprong - een echt ridderleger, dat, vol moed op de zegepraal over de ongeoefende Vlaamsche burgers en boeren, in het begin van Juli de Vlaamsche grenzen overschreed in de nabijheid van Kortrijk, welks kasteel na den val der stad nog door een Fransch garnizoen tegen de benden van Willem van Gulik werd verdedigd. De ongeveer even talrijke Vlaamsche legermacht, die de landsgrenzen tegen den landsvijand zou verdedigen, werd gevormd door gildenbroeders en landvolk, bijna allen te voet strijdend en gewapend met den ‘goedendag’, het geduchte wapen van het voetvolk, een zware houten speer met ijzeren punt in den vorm van een mes of zeis; slechts enkele ridders streden te paard in hunne gelederen, een twaalftal misschien in het geheel, Gwy van Namen, Willem van Gulik, Jan van Renesse onder hen, bijna allen jongelieden, die echter in oorlogservaring de leiders der volksmenigte, De Coninc, Breydel en Borluut, verre de baas waren. Doch wat zouden deze ongeoefende dorpers tegen het schitterende Fransche ridderleger vermogen? Het Fransche leger was in den morgen van den 11den Juli 1302 gelegerd op den Pottelberg bij Kortrijk, terwijl het Vlaamsche opgesteld was in de vlakte, waar het zich sedert eenige dagen had opgehouden. Het met slooten doorsneden terrein was voor de ruiters weinig geschikt maar ook zoo twijfelde de overmoedige adel niet aan de zege over de geminachte boeren en burgers. De boogschutters openden als naar gewoonte den strijd en wierpen een wolk van pijlen op de dichte Vlaamsche drommen, die spoedig terugweken, zoodat de Fransche veldheer den strijd reeds | |
[pagina 75]
| |
gewonnen achtte en zijn gansche ridderschap, begeerig om deel te hebben aan de zege, in ordelooze hoopen op den wijkenden vijand wierp. Doch toen gebeurde het onverwachte, het ongehoorde. De Vlamingen hielden in gesloten rijen stand tegenover de roekeloos aanstormende ridders, die door de talrijke slooten in nog grooter verwarring geraakte: paarden en ruiters vielen over elkander heen, een ondoordringbare muur van speren hield de verspreide nog voortrennende ridders tegen en honderden bij honderden hunner, de aanvoerders onder hen, vielen ten deele onder de verachte boerenwapens, die onmeedoogend huishielden onder den gehaten vijand, ten deele onder de hoeven en lichamen der dolzinnig heen en weder rennende rossen, die ook de boogschutters in verwarring brachten en een onherstelbare paniek deden ontstaan. De slag eindigde met de algeheele vernietiging van het Fransche leger, dat in wilde vlucht uiteengejaagd werd; slechts weinige vermoeide en door doodelijken schrik verlamde vluchtelingen slaagden er in binnen Kortrijk het veege lijf te redden. De onafzienbare reeks van gespoorde ridders, die op het slagveld bleven, gaf aan den gedenkwaardigen strijd zijn naam. Slechts honderd Vlamingen hadden hun lot gedeeld. Diep was de indruk in gansch Europa door dezen afloop gewekt. Men kon niet gelooven, dat de natuurlijke gesteldheid van den grond op zoo beslissende wijze tot de nederlaag had medegewerkt. Men onderstelde, dat de Vlamingen met opzet de slooten hadden gegraven om de ruiterij ten verderve te brengenGa naar voetnoot1). Men geloofde aan verraad, aan list, waardoor het onmogelijke, dat een ridderleger door een boerenleger zou zijn overwonnen, mogelijk was geworden. Men verspreidde allerlei geruchten omtrent een en ander, die tot onzen tijd geloof gevonden hebben. Maar het feit der nederlaag kon niet worden ontkend en jaren lang was de verschijning van den Vlaamschen goedendag in den strijd voor de ridders van | |
[pagina 76]
| |
West-Europa een dreigende herinnering aan den smadelijken dood van zooveel honderden der hunnen. Zoo was het verloop van den Sporenslag. Hij vernietigde de macht van Frankrijk in Vlaanderen en maakte daardoor een einde aan zijn afhankelijkheid van de Fransche kroon, die reeds van hier uit de Nederlandsche gewesten onder haren invloed had hopen te brengen; hij is dan ook herhaaldelijk de tegenslag van de Fransche zege bij Bouvines, bijna eene eeuw te voren, genoemd. Hij verzekerde in Vlaanderen zelf een grooten invloed aan de gilden, die de stedelijke en landelijke aristocratie tijdelijk overheerschten. Hij was de eerste der groote veldslagen, waarin de middeleeuwsche adel te kort schoot tegenover den dorper. Zijn invloed bleef ook in dit opzicht niet tot Vlaanderen beperkt, want in Brabant en Luik grepen op hun beurt aanstonds de handwerkslieden in de steden de patricische regeeringen aan en ontnamen hun de groote macht, die zij hadden gebruikt ten nadeele der lagere volksklassen. Tot ver over de grenzen der Nederlandsche gewesten weerklonk het zegelied der dorpers en al moest Vlaanderen's graaf een paar jaren later opnieuw ten minste de Fransche opperhoogheid erkennen - van inlijving was sedert geen sprake meer -, de overwinning bij Kortrijk was voor westelijk Europa de dageraad van een nieuw tijdperk in de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden, het tijdperk, waarin de middeleeuwsche adel de rechten van den burger zou leeren ontzien. Daarom is de Sporenslag het waard herdacht te worden niet slechts door den Nederlandschen stam, maar ook door allen, over de gansche wereld, die een afschuw hebben van de onderdrukking van den eenen stand door den anderen. |
|