| |
| |
| |
De taak der Indische Regeering ten opzichte van hooger onderwijs
Door E.B. Kielstra.
Wanneer in de volgende regelen gesproken wordt van ‘hooger onderwijs’, dan wordt daarmede niet juist bedoeld het hooger onderwijs gelijk wij dat in Nederland kennen en dat aan gymnasia en universiteiten gegeven wordt, maar wel hooger onderwijs in algemeenen zin, onderwijs hetwelk verder gaat dan dat der middelbare scholen. Dus, behalve dat der universiteiten, ook dat der Polytechnische school, der Veeartsenijschool, der Hoogere Land- en Boschbouwschool, der Koninklijke Militaire Academie, der voormalige Indische Instelling te Delft.
Voor dergelijk hooger onderwijs is tot dusver in Indië weinig gedaan. Men zou er slechts toe kunnen rekenen de afdeeling B van het zoogenaamd Gymnasium te Batavia, waar Europeesche jongelieden, die de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus hebben doorloopen, tot het grootambtenaarsexamen worden opgeleid, en de hoogste klassen van de school voor inlandsche geneeskundigen, waar inlanders van goeden aanleg eene degelijke vorming genieten.
In vroegere jaren had men nog de militaire school tot opleiding van officieren; maar zoodra de wetenschappelijke eischen tot een redelijk peil werden opgevoerd, bleek
| |
| |
voldoende stof voor de bevolking dier school te ontbreken en verdiende het de voorkeur, de opleiding, geheel voor Gouvernementsrekening, aan de militaire instellingen van het moederland te doen geschieden. Er worden thans jaarlijks, aan de cadettenschool te Alkmaar en aan de militaire academie te Breda, zes Indische jongelieden toegelaten, en de ervaring leert dat dit ‘maximum’ voorloopig geheel voldoende is voor de behoefte. Geen wonder trouwens: de over den geheelen Indischen Archipel verspreide Europeesche kolonie is betrekkelijk zeer klein; in Nederland waren er volgens de laatstbekende cijfers bijna 1400 jongelieden die met goed gevolg het eindexamen der Hoogere Burgerschool of van het Gymnasium aflegden...in Indië waren er niet meer dan 34.
Dit laatste cijfer verklaart al dadelijk, waarom in Indië rechtstreeks niet veel voor hooger onderwijs kan worden gedaan. Het moge waar zijn, dat er naar moet worden gestreefd, de intellectueele zelfstandigheid van Indië aan te kweeken; bij de vele behoeften, die uit overwegingen van geldelijken aard onbevredigd blijven, gaat het niet aan, voor slechts enkele studielustigen kostbare instellingen in het leven te roepen of te houden.
Men kan dus niet verder gaan dan tot dezen eisch: elke instelling, die een in verhouding tot de kosten voldoend aantal leerlingen kan bezitten, behoort in Indië aanwezig te zijn. Aan dien eisch voldoen de, voor alle landaarden toegankelijke, middelbare scholen; de alleen voor inlanders bestemde opleidingsscholen voor inlandsche ambtenaren, de kweekscholen voor inlandsche onderwijzers, benevens de boven reeds genoemde doctordjawa-school; en het ligt in de rede, dat, al naar de behoefte zulks vordert, meer dergelijke inrichtingen, ook voor vakonderwijs, in Indië verrijzen.
Van de thans in Indië aanwezige instellingen van ‘hooger onderwijs’ voldoet ontegenzeggelijk de school voor inlandsche geneeskundigen, die thans ruim 100 leerlingen telt, (welk aantal echter gaandeweg tot 200 zal worden uitgebreid) aan eene bestaande behoefte, en de tijd zal
| |
| |
komen dat ook in andere deelen van Indië dergelijke scholen ten bate der bevolking worden gesticht.
Wat de andere instelling betreft, de alleen voor Europeanen bestemde ‘afdeeling B’ van het gymnasium te Batavia, waar jongelieden worden opgeleid voor 's lands administratieven dienst, - men zal, dunkt ons, bezwaarlijk kunnen staande houden dat juist hare handhaving door het algemeen belang wordt gevorderd. Het kan onze bedoeling niet zijn, hier in beschouwingen te treden omtrent alles wat over dit onderwerp in de laatste jaren, ook in officieële bescheiden, is verhandeld; wij bepalen ons tot de opmerking dat de afdeeling B in de laatste jaren gemiddeld 9 of 10 ambtenaren leverde, en dat, door den aard van het onderwijs, eene belangrijke uitbreiding van het aantal leerlingen is uitgesloten.
Zij, die pleiten voor het behoud der school, stellen zich op het standpunt, dat den Indischen jongelieden niet de eenige instelling mag worden ontnomen waar zij, in Indië zelf, hunne studie kunnen vervolgen.
Wij stellen daartegenover, dat de Staat veel meer moet doen dan hij tot dusver deed om verdere studie te bevorderen, doch dat het verkeerd is, alleen te denken aan de opleiding van aanstaande ambtenaren, en alle Staatszorg daartoe te beperken.
Dat men dit tot nu toe deed, schijnt ons een uitvloeisel van vroegere toestanden. In het bekende Indische adres van Mei 1848 heette het: ‘in den tegenwoordigen politischen toestand van deze kolonie is de gouvernementsdienst bijna het eenige middel van bestaan’. Indië was een ambtenaarskolonie; de bestuursambtenaar was de man, in wien zooveel mogelijk alle functiën vereenigd waren; het personeel der rechterlijke macht, der openbare werken, van den geneeskundigen dienst, van het mijnwezen enz. was, in vergelijking met tegenwoordig, van weinig beteekenis. Het ligt voor de hand, dat men in Indië slechts verlangde, de ambtenaarsopleiding dààr mogelijk te maken, en dat eindelijk, in 1864, aan dat verlangen werd gevolg gegeven.
Maar de toestanden zijn sedert veel veranderd. Door
| |
| |
de algemeene toepassing der stoomvaart en de doorgraving van de landengte van Suez is de afstand tusschen moederland en koloniën belangrijk verkort; de ontwikkelde jongelieden zien hun toekomst niet alleen in de richting van 's lands administratieven dienst, maar weten dat zij ook in andere takken van 's lands dienst, of bij particuliere ondernemingen, een toekomst kunnen vinden... Wat in 1848 noodig en in 1864 goed was, is dat thans niet meer, en het zal dit nog minder zijn naarmate, onder de niet-Europeanen, de zucht tot ontwikkeling toeneemt. Het is nu nog maar een begin, maar sedert jaren tellen de Indische Hoogere Burgerscholen óók inlandsche en Chineesche leerlingen; ook aan dezen moet de voortzetting hunner studiën mogelijk worden gemaakt, en daarvoor is uit den aard der zaak eene opleidingsschool voor Europeesche ambtenaren ongeschikt.
Onze regeering, het zij tot haar groote eer gezegd, heeft nooit onderscheid gemaakt tusschen Europeanen, in Nederland of in Indië geboren; zij heeft ook aan de kleurlingen alle rechten van Europeanen gegeven; zij laat, gelijk wij zeiden, ook inlanders en Chineezen op de scholen toe, en maakt, voor zoover de bestuursorganisatie dat vergunt, bij de benoeming tot gouvernementsbetrekkingen geen onderscheid tusschen de verschillende landaarden. Onder de opzichters van den waterstaat b.v. vindt men nu reeds inlanders, en er zou niet het minst bezwaar zijn deze, indien zij de noodige kennis bezaten, onder de ingenieurs, geneesheeren, enz. op te nemen. Maar om hun het verwerven dier hoogere kennis mogelijk te maken, - daartoe heeft de regeering tot nu toe niets gedaan. Zou zij haar plicht vervuld kunnen achten door enkele Europeesche jongelieden, die zich tot de loopbaan van bestuursambtenaar aangetrokken gevoelen, het pad te effenen, maar alle anderen, Europeanen en niet-Europeanen, aan hun lot over te laten?
Er is wel eenige aanleiding om die vraag te stellen, wanneer men ziet dat bij de wetsvoorstellen omtrent de opleiding van Indische ambtenaren, tegenover het plan tot
| |
| |
opheffing van ‘afdeeling B’, slechts, als compensatie, wordt voorgesteld aan eenige Europeanen in Indië, die voor het ambtenaars-examen in Nederland wenschen opgeleid te worden, geldelijke toelagen te geven. In hoofdzaak zou de regeling dus blijven zooals zij was: de aanstaande ambtenaren blijven de protégés der regeering, in tegenstelling met de aanstaande ingenieurs, artsen enz.
Wij begrijpen niet wel, hoe men dergelijke regeling billijk kan vinden.
Wij wenschen ons niet te verdiepen in de quaestie, welke personen als bestuursambtenaren de voorkeur verdienen: de in Nederland of in Indië geboren Europeanen. Niet zoo zeer omdat wij dan misschien, aan de eene of andere zijde, eene gevoeligheid zouden wekken die wij wenschen te mijden, maar vooral omdat de geschiktheid van den ambtenaar verreweg het meest afhankelijk is van zijn karakter en zijne toewijding; in hoever deze beide aanwezig zijn wordt allerminst door de plaats der geboorte bepaald.
Maar voor zoover er redenen zijn om aan de in Indië geborenen de voorkeur te geven, gelden die redenen dan niet evenzeer voor de rechters, artsen, ingenieurs, particuliere ondernemers, voor Europeanen en niet-Europeanen?
Men stelt zich, meenen wij, alleen dàn op het zuivere standpunt, wanneer men uitgaat van deze stelling: voor elke verdere studie moet gelegenheid worden verschaft.
Was nu de bevolking der Hoogere Burgerscholen zóó talrijk, dat de hoogere onderwijsinrichtingen een voldoend aantal leerlingen konden tellen, dan zouden deze instellingen in Indië zelf gevestigd behooren te zijn; dan zou Indië o.a. in het bezit moeten wezen van eene universiteit en van eene polytechnische school. Die tijd zal komen, wanneer de ontwikkeling der inlandsche maatschappij zoodanige vorderingen heeft gemaakt, dat de inmiddels in aantal toegenomen middelbare scholen uit de zoo groote inlandsche bevolking eenige duizende leerlingen trekken. Maar daarvan is in de eerste reeks van jaren nog geen sprake.
Van de 34 jongelieden, die in 1900 het eindexamen
| |
| |
van de Hoogere Burgerschool met goed gevolg aflegden, kunnen 6 plaatsing vinden op de Koninklijke Militaire Academie, en er zijn natuurlijk, die hunne studie niet verder wenschen te vervolgen. Men rekent dus zeer ruim, wanneer men aanneemt dat jaarlijks aan 25 jongelieden de gelegenheid tot het verkrijgen van hooger onderwijs dient te worden geopend; dit cijfer zal langzamerhand wel stijgen, maar zelfs als het verviervoudigd was, zou, uit een financieel oogpunt, de oprichting van een eigen instelling van hooger onderwijs nog niet gewettigd zijn.
Er moet dus worden omgezien naar een middel, dat dienen kan om aan de Indische jongelieden het gemis van die eigen instellingen zooveel doenlijk te vergoeden. De regeering heeft dat middel, voor de aanstaande officieren en - bij opheffing der afdeeling B - voor de aanstaande bestuursambtenaren reeds aangewezen; zij heeft daaraan slechts eene ruimere toepassing te geven: de Staat make, door financieele hulp, aan bedoelde jongelieden het bezoeken der hoogere onderwijs-inrichtingen in het moederland mogelijk. Dàn eerst zal, zoo goed als dat onder de bestaande omstandigheden kan geschieden, voorzien zijn in de behoefte aan hooger onderwijs, en is ieder in de gelegenheid zich te ontwikkelen in de richting, welke het meest met zijn aanleg overéénkomt.
De kosten kunnen tegen dergelijke, voor het oogenblik radicaal te noemen oplossing geen bezwaar zijn. Wanneer men aanneemt dat elk jongmensch, die in Indië de Hoogere Burgerschool heeft doorloopen, gemiddeld gedurende vijf jaren eene toelage van f 1000 's jaars ontvangt, met vrijen overtocht naar het moederland en terug, dan zou de geheele voorziening in de behoefte aan hooger onderwijs cc. f 150.000 's jaars vorderen, waartegenover dan echter de kosten der ambtenaarsopleiding voor de Indische jongelieden zouden vervallen. Nu zoude dit bedrag van lieverlede wel klimmen, maar het zou nog langen tijd duren voordat het eene hoogte bereikt, die aan de oprichting van eigen instellingen van hooger onderwijs de voorkeur zou moeten doen geven.
| |
| |
Ter juiste waardeering van genoemd bedrag zij hier herinnerd, dat in Indië thans jaarlijks, in ronde cijfers, betaald wordt:
voor het middelbaar onderwijs |
f 500.000 |
voor het lager onderwijs op Europeeschen voet |
f 2.300.000 |
voor het lager onderwijs op inlandschen voet |
f 1.500.000 |
Waar aldus reeds 43 tonnen gouds voor het onderwijs worden besteed (ook dàt bedrag zal gaandeweg toenemen!) kan het bezwaarlijk een overdreven eisch genoemd worden, nog 1½ ton beschikbaar te stellen opdat ieder, die daartoe aanleg bezit, de door hem gewenschte bestemming zal kunnen bereiken; ieder, - ook de inlander of Chinees.
Bij het tegenwoordige aantal der met goed gevolg afgelegde eindexamens der Hoogere Burgerscholen schijnt de tijd nog niet gekomen, in Indië zelf gelegenheid te geven tot de opleiding voor het bij art. 12 en 13 van de wet op het Hooger Onderwijs bedoeld staatsexamen; waar die opleiding toch voor enkele jongelieden gewenscht wordt, zal zij geheel op dezelfde wijze als andere voortgezette studie mogelijk moeten worden gemaakt.
In het algemeen dient - behoudens alle gewenschte maatregelen tegen misbruik - de gansche regeling van het toelagenstelsel ruim te worden opgevat, opdat dit in werkelijkheid zij een bruikbaar surrogaat voor de hoogere onderwijsinstellingen die in Indië ontbreken. Evenmin als onze regeering b.v. een maximum bepaalt voor het aantal studenten die aan eene universiteit kunnen worden toegelaten, evenmin mag er sprake van zijn, slechts aan een zeker aantal jongelieden jaarlijks eene toelage te geven. Men beschouwe die toelage niet als een gunst, maar als een recht; alleen dan kan het stelsel doeltreffend werken en wordt de rechtvaardigheid ten volle betracht.
Onze regeering stelle zich niet langer de vraag, hoe zij het eenigen Europeeschen jongelingen in Indië mogelijk moet maken, den rang van aspirant-controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, of wat daarmede gelijk staat, te bereiken; maar wel deze, hoe zij het best het hooger onderwijs be- | |
| |
vordert in elke gewenschte richting, van Europeanen en van niet-Europeanen. Het is geen speciaal staatsbelang dat enkele Europeanen in Indië administratief ambtenaar worden, maar wel, dat alle ontwikkelde Indische jongelieden zich kunnen bekwamen in de studie hunner keuze.
Nog eene opmerking ten slotte.
Het komt ons voor, dat een toelagenstelsel als boven is aangegeven, voor de Indische ouders in het algemeen de voorkeur verdient boven het bezit van ééne instelling voor hooger onderwijs, in Indië zelf, hoe deze ook zoude zijn ingericht. De aanwezigheid van zoodanige instelling, op ééne plaats in ons uitgebreid Indisch rijk, komt financieel in hoofdzaak slechts ten goede aan hen die daar, of in de nabijheid, gevestigd zijn; zij die ver af wonen, kunnen van de gelegenheid om in Indië zelf hunne studiën voort te zetten, in den regel slechts met belangrijke geldelijke opofferingen gebruik maken.
Wat hebben de ouders, die over weinig middelen te beschikken hebben, er aan dat er b.v. te Batavia eene inrichting voor hooger onderwijs bestaat, wanneer zij te Soerabaja, te Padang, te Makassar wonen? Zij zouden daarentegen zeer gebaat zijn wanneer de Staat hunnen zoons gratis overtocht verschafte naar Nederland, en daar hun de noodzakelijke kosten van verblijf vergoedde, zoolang dat noodig is.
Dat het overigens voor vele jongelieden nuttig wezen zoude, om, nadat zij in Indië het lager en middelbaar onderwijs hebben doorloopen en den mannelijken leeftijd genaderd zijn, eenige jaren door te brengen in eene andere omgeving, zich vertrouwd te maken met de maatschappelijke toestanden in het moederland, behoeft geen betoog; omgekeerd zullen zij er op hun beurt toe meewerken, dat hier juistere begrippen omtrent Indische toestanden, behoeften en belangen worden aangekweekt. Maar dit zijn bijkomende omstandigheden, waarop niet te veel nadruk mag worden gelegd. Immers: wij gaan hier uit van het standpunt, dat het toelagenstelsel voor het bezoeken van hooger onderwijsinrich- | |
| |
tingen in Nederland slechts gewettigd is, zoolang, om financieele overwegingen, het bestaan van zoodanige inrichtingen in Indië zelf onmogelijk moet worden genoemd.
Hoe men over een en ander overigens denke, - ons schijnt deze slotsom gewettigd: voor het tegenwoordige is de Staat verplicht, allen jongelieden in Indië, die het eindexamen der Hoogere Burgerscholen hebben afgelegd, door geldelijken steun de gelegenheid te geven hunne studiën in het moederland te vervolgen.
Aan de Indische maatschappij in haar geheel zou daarmede een, in hare gevolgen vèr strekkende weldaad worden bewezen.
Dat de, financieel niet onafhankelijke Europeaan nu gedwongen wordt, zich òf voor den administratieven dienst te bekwamen, ook al lokt hun deze gansch niet aan, òf zijn leven te slijten in eene betrekking die met zijn aanleg niet strookt, kan niet goed zijn. En wat de niet-Europeanen betreft, zou het niet in hooge mate staatkundig moeten genoemd worden wanneer de Regeering metterdaad toonde dat haar de hoogere ontwikkeling van al hare onderdanen ter harte ging?
Den Haag, 31 Mei 1902. |
|