Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
I
| |
[pagina 4]
| |
's Morgens hadden haar getroffen te midden van 't rumoer van een hotels-ontbijttafel de rustige bewegingen van den eerst sedert kort aangekomene, de snelle opmerkersblikken, het in overweging neerslaan van de oogen en vooral het voorhoofd, zwaar van gedachte. Nu zag ze hem lange blikken werpen naar de boomen en naar de lucht en dan weer naar den grond turen. Hoofd en lichaam waren even gebogen; ze herkende in zijn houding, die van den werker in vele boeken. Hij ging zitten op een hoogte aan den weg, haalde een boek uit den zak en las aandachtig. Zij stond op, om hem beter te kunnen zien, opnieuw getroffen door de machtige gedachte, die gleed over zijn gelaat. Hij keerde het hoofd naar boven, naar waar haar wit kleed scheen tusschen de boomen en ging zonder haar gezien te hebben kalm verder. Elisabeth steeg hooger op, wierp zich languit in 't sprietige gras, de armen onder 't hoofd en betrapte zich op den wensch, te weten, wat hij las, hoewel zij onwillekeurig alle gedachten aan boeken verbande, zoodra de boomen haar hadden opgenomen in hun schaduw. Ze bleef liggen denken aan den man, die met aandacht lezen kon, terwijl de merels floten en de lijsters en de lucht rondom warm was van zomerzon, en de geuren van hooi uit verre weiden rustten op den wind. Ze drukte even haar warme wangen op 't koele gras. 't Was, of er levengevende stroomen uit de aarde kwamen en als er geen boomen boven 't hoofd waren, dan was 't bij 't zien naar den hemel, of ze de beweging van de aarde zelf voelde, een beweging in de oneindigheid - als de beweging van een ziel, die 't aldoor zoekt, het oneindige.... Ze hoorde geritsel. Een eekhoorn, die dichtbij haar op den grond gezeten had, vloog tegen een boom op, en een rood en zwarte vlinder, die stil op haar arm geweest was, fladderde verschrikt weg door de beweging, die ze maakte bij 't overeind gaan zitten. Ze zag een geel strooien hoed verschijnen met allerlei verrassende deuken, verrassingen, die geen openbaringen waren; Elisabeth zuchtte, want zij kende den hoed en | |
[pagina 5]
| |
de draagster. Een jong meisje met schildersattributen in een zeer losbandige japon stond bij haar. ‘Wat zit u hier verrukkelijk.’ Daar was een druk van ettelijke kilo's op ‘verrukkelijk.’ ‘Schemering onder boomen is zoo intiem, vindt u niet?’ ‘Ja,’ zei Elisabeth nuchter. ‘U doet als ik en zoekt veel de eenzaamheid.’ ‘Zoo nu en dan.’ ‘U hebt zich bij niemand aangesloten. U hebt zeker veel ondervinding van het “kleinlich” denken der menschen; u ontwijkt alle gasten zoo sterk! Dat heeft me in u aangetrokken.’ Elisabeth zweeg. Wat matigde die vreemde zich aan, in haar ziel te willen kijken? Het recht daartoe had zij, Elisabeth, alleen te geven. Haar zwijgen was fier afstand gebieden tusschen haar en degeen, die haar naderen wilde. Maar de ander begreep niet. ‘Mag ik u bij den naam noemen? Ik heet Rosa.’ ‘Ik Elisabeth,’ klonk het gedwongen. En, om wat te zeggen, vroeg zij: ‘Er zijn hier veel schilders, is 't niet?’ ‘Ja, kladders ook.’ Tot welke rubriek hoort u, wilde Elisabeth vragen, maar ze vond het wat al te onedelmoedig, daar ze toch vooruit het valsch-nederig antwoord al hoorde. ‘Vindt u 't onbescheiden, als ik vraag, wat u schilderen gaat.’ ‘O nee - 'k weet nog niet - 'k loop te zoeken.’ ‘Schilder den accaciaweg daar beneden,’ zei Elisabeth, in 't wilde wat opnoemend in de hoop, dat ze alleen gelaten zou worden. Rosa, wier naam weinig in overeenstemming was met de ongezonde bleekheid van haar gelaat, legde het hoofd wat schuin achterover en bezag den weg door haar wimpers. Elisabeth begreep, dat ze dit de allures van een kenner moest vinden: haar gezicht stond effen. ‘Ja, die is mooi... ja, dat kan ik wel doen... Ga je mee naar beneden?’ | |
[pagina 6]
| |
‘Nee, ik blijf hier nog wat,’ zei Elisabeth kort. ‘Dan kom ik nog wat bij je zitten.’ En Rosa ging zitten en aan 't vertellen met groote openhartigheid: dat ze sigaretten rookte, want waarom zou een vrouw niet even goed mogen rooken als een man! dat ze tot laat in den nacht las, want stilte was toch zoo heerlijk, niet waar? en dat ze 's morgens maar heel laat opstond, want een morgen was zoo nuchter. ‘En dan spreek ik toch zooveel artisten! Dan voel je pas, dat je leeft, dan wordt je leven pas intens. Daar heb je dien schilder, die naast me woont, nee, een reus weet je! 'k Ben wel eens op zijn atelier geweest, hoewel ze zeggen, dat zijn zedelijk leven te wenschen overlaat. Maar zoo burgerlijk ben ik niet, me daaraan te storen. Wat doet zoo iets nu af tot artist zijn! 't Kan me niets schelen, of hij leelijk voelt, als zijn werk maar mooi is. Hij woont samen met een violist, dat is een God als hij speelt.’ Elisabeth vond den onzedelijken reus en de godheid, die bevrind was met den onzedelijken reus, verdacht. Wat ze niet zeide. ‘Maar zooveel als er toch door onbevoegden geoordeeld wordt en zoovelen als daardoor verheerlijkt worden, die prulwerk leveren, en zoovele genieën miskend!’ Toen volgde er een vloed van woorden, een zondvloed over de schuldige ‘aanstel-bourgeois’ en over de ‘artistiek-doenden’ de ‘inhooger-sfeer-opgedrevenen.’ Elisabeth kreeg een visioen van al de streepjes tusschen die woorden. ‘O, de niet-artisten zijn toch eigenlijk verachtelijk burgerlijk! Snobs allemaal!’ ‘En hebt u al die oordeelen uit uzelf?’ vroeg Elisabeth, niet ingaande op het laatste gezegde, dat toch eigenlijk ook op haar sloeg. ‘'k Lees veel critieken, dat vormt het oordeel zoo’, antwoordde de ander, dupe van Elisabeths onschuldig gezicht. ‘Ja, die van de prulwerkverheerlijkers herkent u natuurlijk direct’. ‘O ja, - maar 'k moet weg, als ik nog wat werken | |
[pagina 7]
| |
wil. 'k Hoop je nog veel te spreken, 'k vond ons praatje heel gezellig.’ En ze verdween. ‘Daar heb je 't nu al’, zeide Elisabeth geërgerd en lachend tegen zichzelf. ‘Wat een uitpakkerij! 't Is mijn eigen schuld. Was ik nu maar niet teruggetrokken geweest, dan had die verheven artiste zich niet tot me aangetrokken gevoeld.’ Zij stond op, liep langzaam voort en dacht. Zij was gekomen op Heidorp met het vaste voornemen, zich met niemand in te laten. Zich te wagen in hotelvroolijkheid en - vriendelijkheid, ze had er geen moed toe, omdat haar ziel moe was van veel leed. En ze wilde geen moed maken, ze had al zooveel moed gemaakt; ze had geen lust zich voor vreemden nog eens weer in te spannen, ze wilde precies doen en laten wat ze wenschte. En ze wenschte niets anders, dan zich te laten gaan met de oogen dicht. 't Leven was strijd, maar ze wilde nu niet strijden, ze wilde rusten op de groene heiden, de onrustige menschen latend voor wat ze waren. Ze was gedeserteerd uit de worsteling, die iederen dag opnieuw begint en zich uit in groote en kleine slagen, - maar 't leven had haar teruggeroepen en gestraft. Die straf scheen licht - maar ze kon op dit oogenblik niet in geestelijken zin met een keitje in de schoenen loopen. Ja, Rosa was zoo'n lastig steentje, dat je aldoor voelt... Dwaas toch, te denken, dat je 't leven dwingen kan; dat laat telkens zijn meerderheid voelen - al is 't maar door middel van lastige steentjes.... niemand kiest zijn tijden van rust. Ze kwam bij 't hotel en ging zitten onder de zware lindeboomen er vóór. Ze peinsde voort over 't meisje, dat er nu vast van overtuigd was, een zielverwante menschenverachtster gevonden te hebben. Vast, onomstootelijk overtuigd! De humor van 't geval begon haar te amuseeren en ze kreeg aanvechting, den waan van haar ‘vriendin’, zooals ze Rosa in gedachten noemde, te blijven voeden. In een opleving van belangstelling, dacht ze middeltjes uit, die de eens opgevatte opinie omtrent haar zouden versterken | |
[pagina 8]
| |
En plotseling temidden van dit denken trof het haar, hoe veel de menschen elkaar wijsmaken - soms ook uit goedertierenheid... Wat weet de eene mensch van den ander! Plotseling hoorde ze achter zich een stem, een zachte, klankrijke mannenstem, die recht tot het hart ging, ofschoon ze iets banaals zeide tot den knecht; Elisabeth zag om en bemerkte den grijzen man. Ze keken elkaar aan: met haar eigen starende oogen zag ze in de zijne vlugge gedachten voorbijgaan. En tegelijk was het, of het in haar licht werd, of haar heele ziel verhelderde. Ze wendde 't hoofd af en luisterde naar zijn stem, waarin ze iets hoorde, dat nog onnoembaar voor haar was, het iets, dat ook lag om zijn mond. Ze zag hem naar binnen gaan; maar de helderheid in haar bleef, 't was of een zacht licht begon te branden. 's Middags zaten ze aan tafel tegenover elkaar; Rosa had haar plaats naast Elisabeth en praatte met haar vermoeiende, telkens uitschietende stem. Elisabeth gaf antwoorden, instinctmatig goede, doch zag terwijl naar den man, die daar in gedachten verzonken tegenover haar zat. Daar was een sfeer van stilte om hem, waar 't gegons van stemmen en de geluiden van eetgerei niet in schenen te kunnen doordringen. 't Leek, of hij niets hoorde van het algemeen verslaggeven over de tochten van den dag: door fietsgrage jongens, die opsneden over aantallen afgelegde kilometers; door dames die op meewarigen toon spraken over de schoonheid van zon op water en die 't koeler bij een heiplas vonden dan in 't zand; door oude heeren die dorst hadden gekregen van de hei en zich nog eens inschonken; door niet geestige jongelui, die schalks hun avonturen vertelden aan een paar onbedaarlijk lachende jonge meisjes - ‘dilettanteism in nature’, dacht Elisabeth. Maar al die verschillende elementen vereenigden zich in een oprechten lach, toen een frisch kindergezegde boven 't geroes uitklonk en gebiedend alle verhalen deed afbreken. De onbekende had geglimlacht, een jongen helderen glimlach. Rosa had het alweer over ploerten en snobs. Elisabeth vergat al haar plannen van menschenverachterig te doen. | |
[pagina 9]
| |
‘Och wat, snobs zijn we allemaal! Ga je 's avonds ook wel eens naar bed met de ontdekking, dat je jezelf den heelen dag iets hebt wijsgemaakt over je eigen ik? “A snob is a man or woman, who is always pretending to be something better than they are”. Nu ja...’ ‘'k Vind ook zoo dikwijls mijn eigen karakter meer bizonder dan dat van een ander en - “You who despise your neighbour are a snob”. Zie je nu wel, dat we allemaal een tikje geestelijk snobbism beet hebben? 'k Vind...’ ‘Dat we, als we snobs verachten, ons zelf maar mee moeten verachten.’ Elisabeth stond op. Ze ging heen met een beetje berouw, dat ze op de gezegdes van Rosa ingegaan was. Dat was maar vergeefsche moeite, dacht ze onwillig. De stille man scheen te lachen in zichzelf om de herinnering aan een dwaasheid, lang geleden. Elisabeth zag het niet. Ze bleef staan onder de lindeboomen en staarde den zandweg over. Langs haar heen ging de vreemde bijna onhoorbaar. Wel was alles zacht aan hem, zijn spreken, zijn lach, zijn stap. Zij dacht aan een zin uit Pierson's beschrijving van den gentleman: ‘die met zachte schreden door de wereld gaat, als door een ziekenvertrek.’ Ze wist dat ze dien man nooit vergeten zou, zelfs al sprak die warme stem nooit tot haar. Toen het schemerig begon te worden, liep ze den weg op, tot waar aan den eenen kant een rij boomen stond, zwaar en donker tegen het diep blauwe oosten. Ze ging door een opening in de rij en door de struiken er achter. Daar lag de heide. De maan was een lichtende sikkel in een meer van blauw, de heide een golvend veld vol van 't blonde licht en van schaduwen. Nu liet hij af, de onbarmhartige, de heete dag en nu ging hij komen, de nacht, en alle wonden zou hij heelen, gebrand door de zon, het machtig foltertuig van den wreeden Julidag. De schaduwen streelden de arme, geteisterde heide, de manestralen waren als zachte muziek voor een ziel, die pas schrijnende dingen | |
[pagina 10]
| |
in 't leven gezien heeft. Het drukke insectenleven van den dag was verstorven en stil waren alle vogels. Er was slechts geluid van de vleugels der nachtdieren en een geruisch uit den boomenrand - een wereld van geheimzinnig onzichtbaar leven. Zij stond daar lang en 't werd alles goed en stil in haar. Toen het donkerder werd, zoodat twee berkjes, tenger in de verte op een hoogte, begonnen te gelijken op witte heikinderen, die straks zouden gaan dwalen, ging Elisabeth huiswaarts. Daar onder de oude linden, waarvan de geuren reeds lang vervlogen waren, zag ze den onbekende zitten. De gasten waren binnen en verbeurden pand; een streep licht ging naar buiten uit; er was schaterend gelach. Elisabeth bleef staan: ze had geen lust binnen te gaan, ze had ook geen lust haar kamer op te zoeken, die doodelijk vervelend netjes was en hier buiten zou ze misschien een stoornis zijn voor den stillen man. Ze bleef even turen. Hij stond op en kwam bij haar staan. ‘Het is mooi van avond, is 't niet?’ Zij vond die woorden niet banaal, er was iets in van 't geruisch der boomen en van de stilte van den nacht. ‘Ja, 't is mooi,’ zei Elisabeth met zachte stem. ‘'k Heb ook nog wat rondgedwaald, evenals u en zit hier juist wat te rusten. 'k Heb den nacht zien komen over de heide.’ Ze waren den hoek van 't huis omgeslagen. Daar was het stil, 't rumoer ver af. Ook hier ruischten de linden. Alle sterrenwerelden schenen saamgedrongen in één klein wereldje. ‘De nacht is nu wonderlijk hoog en licht.’ ‘Vraag aan de duisternis, niet aan 't licht.’ ‘Wie heeft dat gezegd?’ ‘Bonaventura. Ik houd van de verheerlijking van den nacht.’ ‘Vreemd, zooals we in den dag kunnen verlangen naar den nacht’. | |
[pagina 11]
| |
‘De nacht is niet altijd duisternis. De nacht is het meest juiste symbool voor de eeuwigheid: duister en toch licht en hoog, onafzienbaar. De dag laat de grenzen zoo scherp zien, daarom verlangen we naar den nacht, als het dag is.’ Ze zwegen en luisterden; luisterden naar den nacht. Elisabeth trok van een laag hangenden tak een lindevrucht af. ‘Kijk, die gebruiken de kaboutertjes zeker als trommelstok voor hun groote trom.’ ‘Is u zoo thuis in de kabouterwereld?’ vroeg hij met zijn mooien glimlach. ‘Ja, 'k houd van hen; omdat ze zoo vroolijk zijn, met hun jolige puntmutsjes en roode pakjes en glimmende oogjes en grinnikende monden.’ ‘Weet u waarvan ze zoo vroolijk zijn? Van den bruisenden berkewijn, dien ze drinken uit bokalen, gemaakt van uitgeholde rosenbottels, de schitterend roode der eglantieren.’ Elisabeth had vreugde in zijn gelaat kunnen zien. ‘Omdat ze zoo vroolijk zijn,’ herhaalde hij. ‘Ook de dag is mooi, is 't niet? en de kleuren....’ Zij knikte. Toen gaf hij haar een hand. ‘Goeden nacht,’ zeide de warme stem. ‘Goeden nacht.’ | |
II.
| |
[pagina 12]
| |
Tot ze ontdekten, dat ze beiden alleen waren. En als twee eenzamen elkaar ontmoeten, dan is hun aanraking als die van een zeldzamen lach met een gelaat vol ernstige smart. Beiden hadden ze een plekje gehad, waarheen het goed was te vluchten uit de kou van de wereld en beiden ontbeerden het nu. Zij zag nog vóór zich haar moeder, een levenslustige vrouw, maar niet tot den einde; haar vader, die heenging om te doceeren, en altijd sprak van zijn vrije uren en zijn verloren uren, bedoelend de uren, dat hij verdiept was in de studie der exacte wetenschappen en de uren, dat iemand of iets hem daarin verhinderde. Maaltijden waren de minst erge interrupties; dan dacht hij. Overige onderbrekingen werden met wantrouwende blikken aangezien. Behalve opmerkingen van haar, toen ze mensch begon te worden. Dan trilden zijn neusvleugels; dat was zijn manier van lachen. En die zonderlinge lach was de eenige uiting van liefde geweest. De stille man dacht aan de vrouw, die alle doodsch kleurig kon maken en aan 't jonge meisje, waarvan hij om hun aller geluk gewild had, dat het in denken meer op de moeder geleken had. Toch hadden ze elkaar zeer lief gehad. In zijn ouderlijk huis, was de innigheid geweest van den godsdienst uit den Da Costa-tijd; in zijn eigen gezin was weinig gebleven van 't Réveil, maar veel van de innigheid. ‘Eigenlijk zijn we altijd eenzaam geweest,’ zei Elisabeth.’ In onze grootste nooden zijn we alleen; dan leeren we 't, dat we onbewust altijd eenzaam waren. Niemand helpt ons dan wij zelf.’ Ze zagen naar de heide, waar de zon begon te branden. ‘Zoo zie ik soms 't leven,’ sprak het meisje, ‘als brandende hei en... eenzaam.’ ‘Maar aan den rand zijn boomen, die schaduw geven en de nacht komt en de verkwikte morgen.’ ‘De dag is lang, de hei ver. De inspanning groot, 't genot kort.’ ‘Daar is ook een genot, dat lang is. Hebt u zichzelf | |
[pagina 13]
| |
nooit zóóver geholpen, dat u oogenblikken had van vreugde, die niet vergaat? Ik weet zeker, dat u den arbeid der ziel kent, waarna ze uitrust op de hoogten van 't leven in de zuivere luchten. De herinnering daaraan is altijddurende vreugde.’ ‘Ja dat ken ik. Natuur, wetenschap en kunst zijn de wijdten, waarin de ziel arbeidt en rust vindt van tijd tot tijd.’ ‘Dan mag u 't leven ook geen brandende hei noemen.’ ‘En toch - we zijn maar menschen. Ik ben geen godheid, die genoeg heeft aan hemelsche vreugde. Soms dan snak ik naar wat doodgewoon geluk, zoo'n geluk, waar je niet voor geleden en gestreden hebt, dat je zoomaar toegeworpen wordt door 't lot, precies als aan Jan en Alleman.’ Hij had te lang in 't leven gezien, om verschrikt te zijn door haar hartstocht. ‘Denkt u, dat de vervulling van uw menschelijke begeerten de verzoening brengt tusschen 't leven en u?’ ‘Ja juist, dat denk ik. Dan zou ik weer adem kunnen scheppen en dan werden mijn gedachten zachter.’ Hij zweeg. Toen zei hij: ‘Dat hebben we allen gedacht en allen begeerd. Dat wonderbare begeeren in een mensch!’ Er was weemoed om zijn mond en in zijn oogen. Zij gingen den weg naar huis en spraken niet veel. Het koren stond stil aan weerszijden van het smalle pad, dat ze betreden hadden. De velden liepen aan op den rietgrauwen molen, die lustig met roodbruine wieken draaide in lucht en licht. De krachtige geur van het akkermaalshout stroomde uit in de zon. 't Was alles blond en licht en warm en geurig, 't was zomertij - als een geluk, dat stilstaat op het allerhoogste.... Van een eikenboom, die alleen stond, viel een geel blad; dat tikte Elisabeth op den schouder. Ze vatte het vlug en legde het op haar hand. ‘Het einde, dat nabij is in de opperste heerlijkheid’.... | |
[pagina 14]
| |
De stille man zeide niets. In eens zag ze het: dat wat lag om zijn mond en wat ze ook gehoord had in zijn stem, 't was van het voorbije in zijn leven het teeken, gegeven ter herkenning aan ontberenden als hij. Rosa stoeide aardig en natuurlijk bij het huis met een paar kinderen, wat Elisabeth verraste. De stille man zag haar even aan: ‘Niet te spoedig verwerpen, wat als geheel niet aanstaat,’ zeide hij. Rosa kwam naar hen toe. ‘Betty’, zei ze, Elisabeth, die niet van dergelijke afkortingen hield, aansprekend, ‘heb je wel gezien, hoe diaphaan de nevel van morgen over de hei lag. Maar éven de heuvels in de verte. 't Is hier heftig mooi.’ ‘Ja heel mooi,’ antwoordde ze verlegen. Toen Rosa weggetrokken was door een warm-gespeelden jongen, lachten de stille man en Elisabeth samen. Het onderwerp van haar denken vermijdend, zeide hij: ‘Ik ga morgen een langen tocht ondernemen naar een oud kasteel. Gaat u mee?’ ‘Graag! Gaat u te voet?’ ‘Natuurlijk! Ik hou niet van rijtuigen; loopend voel je kracht.’ ‘Behalve na een slapeloozen nacht, dan is een rijtuig begeerlijk’. 's Avonds, toen hij den weg opliep, hield ze hem even staande. ‘'t Spijt me, dat ik me van morgen wat heftig uitliet. 't Leek erger dan 't was.’ ‘Ik ben niet ongerust in u.’ Hij knikte haar toe. Ze ging heen, maar zonder zijn laatste woorden te begrijpen. Hij wist, dat de begeerte in haar niet minder sterk was, de opstand tegen 't lot niet minder heftig, dat alleen de uiting er van haar berouwde. | |
[pagina 15]
| |
III.
| |
[pagina 16]
| |
En ze spraken maar weinig en liepen rond of er geen uren glipten, of er geen menschen met hen op de wereld waren, òf voor hen geweest, òf na hen komen zouden. Het gedempte licht scheen zóó afhankelijk van de stilte, of het mee breken zou, wanneer een hard geluid de stilte brak. Weinig strijdbaar maar vriendelijk wit in de donkere gracht lag het kasteel met balcons, die uitstaken over 't water en op den steenen hekrand witte groote bloemvasen droegen. Maar niemand bracht bloemen aan en de vensters waren zonder gordijnen als oogen zonder wimpers en de balcons waren zonder hoofsche jonkvrouwen. 't Vroolijk, licht kiezelplein vóór het huis was zonder hondengeblaf en paardengetrappel, zonder kleurige, fleurige jonkers. Door een opening in de heg, die 't plein aan één kant begrensde, kwamen de man en het meisje in een ouden boomgaard. Ze bleven staan op 't kruispad voor de ten ondergang neigende boomen, moe van 't al maar voortbrengen, ontelbare jaren. 't Gras woei om den voet van hun bastige stammen en ging tot aan de heg, al even oud als de vruchtdragers, de lage onaanzienlijke boompjes, die eens schoon en jong geweest waren, telkens vol bloesems, telkens vol vruchten, of er nooit een eind aan komen zou. Daar was een waas van herinnering over alles, een geur van herinnering uit alles. En 't was, of onder de boomen doolde een bleeke geest van een kleurigen zang, van een zonnig liedeken van de Mei, de geest van 't heldere referein: Harba lori fa, harba, harba lori fa, dat vroolijk gezwaaid was ‘eens Meien morgens vroege’ lang, lang geleden. En achter het eens ‘scoen boemgardekine’ rees weer het bosch. Hadden de boomen de herinnering bewaard aan 't zingend en klingend rijden der maagd, die Haleweins hoofd met zich droeg? 't Was wel ver weg in den tijd, maar ze moesten het nog wel weten. Was Hanselijn hier door gevlucht en over de heide daar achter, omziende naar den toren ‘was hooch’, nog meer naar ‘'t meisken was jonge’? Ook dit lieten de boomen alleen maar vermoeden. Maar ééne konden ze niet vergeten: Leonore, haar naam was gegrift in een steenen kubiek, bedekkend een oud, een- | |
[pagina 17]
| |
zaam graf onder laaghangende takken op een met lang gras bewassen eiland. Een oude burchtvrouwnaam van eene, die haar leven vertreurd had onder de beuken, welke nu ruischten boven Elisabeth en den stillen man of Leonore's klacht hem ontroerd had: eene, die eindelijk een schijnbare rust vond op de plek, waar 't donkergroen, ondiepe water om vloeide. Maar nog bij sterreschijn waart over de heide de ‘zwarte vrouw’ en toeft op de plaats, waar eens de geliefde gevonden werd als een onbegraven lijk, en knielt daar neer en tracht het zand bijeen te brengen. ‘Dat 's toch een ding: je heele leven te zitten huilen onder boompjes.’ Hij glimlachte haar toe. ‘De tijd is voorbij van “men must work and women must weep”. Een geestige vrouw zei eens, dat ze dat “women must weep” zoo “onpractisch” vond.’ ‘Practischer is het zeker aan den opbouw van je ziel te werken.’ Achter hen lieten ze de beuken, 't huis en den boomgaard; vóór hen lag de witte heiweg dwars over de groene heiden. Plotseling zeide Elisabeth: ‘'k Ben mezelf een beetje kwijt, ik kan mezelf niet vinden in al die eeuwen. 'k Weet wat: ik ga doen als Alcibiades: tot elken prijs voortleven, anders is 't slot maar zoo'n kubiekje op je graf, misschien zelfs dat nog niet..’ Hij keek haar strak aan. Zij ging voort: ‘'k Begrijp toch tegenwoordig 't slechte zoo goed. Als ik eens grof tegen de moraal ga zondigen, dan zal ik niet eens verbaasd zijn.’ Hij schudde 't hoofd. Zij zag het. ‘Ik coquetteer maar een beetje met het leven, anders niet. Dat is soms de eenige manier, het in bedwang te houden’. Ze gingen zitten aan den weg in de heistruiken. Toen zei hij met zijn zachte stem: ‘Weet u, wat mijn grootste leed geweest is? Niet dat mijn vrouw stierf en mijn kind..maar dat het kind stierf onverzoend met het leven, terwijl ik in vrede er mee was. | |
[pagina 18]
| |
En ik kon mijn vrede niet geven. Dat kan ik ook niet aan u en dat geeft me pijn. U behoort evenals zij tot die menschen, die niet geholpen kunnen worden. 'k Zou u kunnen spreken van mijn God en van Jezus, wiens volgeling ik ben, van mijn voorzienigheidsgeloof, het zou u op 't oogenblik niet helpen. Alleen de zwakken kunnen nazeggen wat anderen vinden en uitspreken.’ ‘Ik ben niet sterk, 'k geloof, dat u me wél helpen kunt.’ ‘U ziet onzuiver op dit moment.’ Ze liepen voort na eenigen tijd in een zwijgen, dat niet hinderde. Dicht bij huis zijnde, sprak hij: ‘Ik kan u wel een raad geven. U moet in 't volle leven staan en luisteren. U zult veel klanken hooren en van die tonen een melodie vormen, een lied, waarvan de bouw van u zelf is! Misschien is er een enkele toon van mij, die past in uw harmonie. U kunt de melodie van een ander niet naneuriën, al verbeeldt u zich dat soms.’ Toen Elisabeth op haar kamer uitzag over de velden van koren en witte boekweit, schreide ze. Zij had de hand uitgestrekt en hij had haar gezegd zelf te loopen zonder steun, omdat ze krachtig genoeg was. ‘Ik ben niet sterk,’ herhaalde ze onwillekeurig. ‘Velen hebben me zoo genoemd, maar 'k was sterk om den wille van hen, die me zoo noemden, om hen niet zwak te maken door mijn zwakte. Dat was juist wat me zoo rustig maakte tegenover hem, dat hij zóó sterk was, dat ik me kon laten gaan.’ En ze vergat, dat ze 't eens zelf gezegd had, dat niemand helpen kon, dat ze eenzaam was, ze vergat het in een inconsequentie als veel leed brengen kan in de gedachte van den betrekkelijken mensch. Terwijl ze aan tafel zat, stil in het geklikklak, kwam er een helderheid in haar, was het, of uit het duister woud harer gedachten een stroom zich wrong naar 't licht daarbuiten. Ze dacht aan 't opgedrongen gezelschap van Rosa als gevolg van zich laten gaan, ze dacht met schaamte aan haar zwakheid tegenover den stillen man, die haar kalm had laten staan, toen ze om onnoodige hulp vroeg en toen zag ze het: niemand is straffeloos zwak. Zwakheid heeft | |
[pagina 19]
| |
gevolgen naar 't uiterlijk of naar 't innerlijk, in ieder geval wordt de eigen ziel gekwetst - soms ook die van een ander. Ze kreeg het gevoel, dat ieder mensch heeft, als hij pas iets ontdekt heeft in 't leven: of er vooreerst geen vragen meer zouden rijzen. Deze waarheid fonkelde zoo jong en zoo helder! Maar die waarheid, die was oud als de wereld, vond ze plotseling in verbazen. Toch mijn waarheid, dacht ze. En haar oogen glansden. Elisabeth vertelde het den stillen man, toen ze stonden te kijken, hoe de zon onderging. ‘U hebt al dadelijk mijn raad gevolgd’ antwoordde, hij, ‘U hebt al een heelen regel gemaakt.’ ‘Dat had ik nog niet bemerkt’, zei ze blij. ‘Nu voel ik me bepaald feestelijk gestemd.’ Hij zweeg wijselijk, hij vond het nog geen tijd voor feestelijke stemming. Rosa vroeg, haar schilderij te bekijken. Nieuwsgierig volgde Elisabeth. Toen ze voor het doek stond schaamde ze zich. Ze had het al vooruit veroordeeld; nu zag ze, dat de kleuren met liefde en warmte geschilderd waren. En toch - ze keek rond in Rosa's kamer, die deze wat gezellig naar haar smaak had gemaakt. Elisabeth's oog viel op een spiegel, waarom wat voddige draperietjes geflanst waren en dit leek haar een beeld van 't meisje; de spiegel was niet onzuiver, maar lappen en brokken van een schoon geheel waren er omheen gehangen. Elisabeth was boos op zichzelf, dat ze om de lapjes en franjes den spiegel had voorbijgezien. ‘Blijf je wat bij me?’ vroeg Rosa. ‘Ja graag,’ antwoordde ze in hoogst berouwvolle stemming. Ze voelde een flinken deuk aan haar trots gegeven. En onder Rosa's uitingen over kunst door, zat ze zich te amuseeren over al 't berouw, dat ze in den laatsten tijd had. Rosa hield beschouwingen over Shakespeare, welwillend goedkeurend en Elisabeth bleef geduldig luisteren. Rosa zette thee en schonk in met effect-jagende manieren en Elisabeth liep niet weg. Van beneden klonk muziek en ze luisterden. | |
[pagina 20]
| |
't Was een stuk uit een concert van Beethoven. ‘Ze speelt goed,’ fluisterde Elisabeth even. ‘Is 't niet prachtig?’ vroeg Rosa opgetogen, toen 't uit was. ‘Stil, wat doet ze nu?’.... Er klonk een met één hand gespeelde moeilijke tonenrits. ‘Dat doet ze nog eens apart over, om te laten zien, dat ze het zoo goed kan,’ zei Elisabeth, ‘en ze denkt, dat we niets merken van 't opzettelijke.’ ‘Hè, wat flauw!’ zei Rosa verontwaardigd. Elisabeth lachte. ‘Ik zou wel altijd met mijn oogen dicht Beethoven willen hooren!’ zei Rosa met een zucht. ‘Heermijntijd, hoe vervelend! Zou je nooit eens door een reetje van je oogleden willen kijken?’ ‘Wat ben jij toch nuchter!’ ‘O, 'k ben akelig nuchter! 'k Ga weg, want 'k voel aankomen, dat ik nog nuchterder dingen ga zeggen.’ Vroolijk nam zij afscheid. Maar toen ze alleen was, stierf de lach op haar gelaat. Ze sloeg de handen voor 't gezicht. ‘Nuchter - mijn God, was ik 't maar.’ | |
IV.
| |
[pagina 21]
| |
als een worgende hand. Ze strekte de vingers uit naar licht, schuw, of het duister een dood lichaam was, waar ze tegenaan zou stooten. Stil brandde het licht en afgemat lag ze neer. De linden voor 't huis ruischten, ze wilde er naar luisteren: 't gesuis zou zachtkens den slaap aanvoeren. Maar de slaap had geen meelij. Ze vroeg aan 't gesuizel der linden: ‘Breng me slaap’. Maar het kon geen verkwikking brengen. Ze vroeg 't aan de herinnering van ritselende regenvlagen. Slaap kwam niet. Aan de herinnering van 't geluid dat water maakt tegen koele steenen vroeg ze het: ‘Breng, breng me slaap’. Maar de slaap bleef onbarmhartig. Ze lag als een zieke. En ze dacht aan de oude nachten uit den tijd, dat de bewustwording voltrokken werd aan de ziel. Toen domineerde de geest; het lichaam lag bedwongen aan zijn voet. En dan kon de triomfante geest stijgen tot hoogten en dalen tot laagten en zwerven en dolen en vragen en zoeken om eindelijk in goddelijk dwaze hoogheid voor 't Leven te treden en het rekenschap te eischen van zijn wezen. Dat was een tijd geweest van groote heftigheid, dat het schoone fanatiek geliefd en het leelijke fanatiek gehaat werd, de tijd, waarin men inderdaad zonder medelijden is. Elisabeth zag het nu: de weg is lang, die tot het medelijden voert, - lang en donker. En ze wist nu ook dit: nog maar van verre gloorde voor haar het licht. Wat was grooter geweest de verrukking van 't schoone of de tot haat leidende pijn om 't leelijke? Ze geloofde de pijn. Want vóór het leven haar begon te bedringen was er veel teer jong schoon in haar gebroken. Zij zag hem vóór zich, den broer, den vrind uit haar kinderjaren, met zijn gezicht vol van de schranderheid, die hem zijn schitterende carrière had doen maken. Die had het gebroken in haar. Want ondanks zijn uiterlijk slagen was hij ten onder gegaan, zij wist zijn hart onrein. Zij herinnerde zich zijn doen tegenover vrouwen: zijn neerbuigende galanterie, die voortkomt uit minachting en waar hij later over spotte. Zij herinnerde zich, hoe ze eens opge- | |
[pagina 22]
| |
stoven was, toen hij haar op die wijze behandelde, en hoe ze driftig op den grond gestampt had en gezegd: ‘ik bedank je voor je welwillende minachting. 't Kan me niet schelen, of je een vrouw de minderwaardige in wetenschappelijken aanleg vindt: dat kan jij niet uitmaken en dat kan ik niet uitmaken. Maar 'k wil niet, dat je me beschouwt als minderwaardige van karakter. Ik wil 't niet.’ Later pas had ze den vollen omvang van 't kwaad in zijn ziel begrepen. Ze dacht aan den smartelijken trek om den mond van haar moeder, den trek, die gebleven was tot haar dood. Na haar sterven waren de broer en de zuster gescheiden voor goed. Ze was toen achttien jaar en voelde zich alleen op de wereld. En daarna was gekomen, wat onvermijdelijk komt na iets bitters, dat een jong gemoed vergalt, de angst voor 't leven en de wereld en de wanhopige, oude vraag naar meer licht. De angst om al den weedom onder de menschheid, de angst en de gruwelijke pijn. Want de eerste eigen smart brengt het volle besef met zich, dat er groot leed is onder de menschen, het leed, dat we vóór dien tijd nog maar zagen in voorafschaduwingen. Meer licht! Maar 't was duisterder en duisterder geworden. Vrienden bleven achter bij den voortgang van haar ziel. Zielsgedachten, die getroost hadden, konden niet leven in de sfeer, waar ze toefde. Menschen verlieten haar een voor een en de mooie dingen verminderden. In die duisternis was plotseling iets blanks en helders gekomen. Eerst begreep ze niet, dacht ze, dat het een opleven was van kracht, dat nu 't licht zou dagen voor goed en dat ze alles tegelijk begrijpen zou in een alwetende openbaring. Tot ze zag, dat ze liefhad. Ze was twintig jaar en daarom hoopte ze, dat liefde geluk zou brengen. En ze had gewacht; voor kort had ze gezien, dat ze niet meer behoefde te wachten, dat het geluk niet komen zou. Maar ze had even lief als vijf jaar geleden, even lief, ze wist, dat het voor altijd was. Toch maar gewoon mijn geschiedenis, dacht ze, 't leven is geen ‘twice-told tale’, 't is een millioen keer verteld verhaal.... | |
[pagina 23]
| |
Ze stond op huiverend in 't grauwe licht en keek uit het raam. Daar kwam een kar aan met een traag paard. Het bellengeklingel leek in den grijzen morgen een satire op 't vroolijk getinkel in den zonnigen dag. De kar kreunde. ‘Mijn leven is een grauwe dag, die aanbreekt, alle geluid er in is gekreun en satire op vroegere vroolijkheid.’ In een weedom, die als een stijgende vloed verstikte, wierp ze zich op 't bed, toen kwam de slaap, eindelijk verteederd. Maar iets was er in de helderheid van dien nacht duidelijk geworden: het plan in haar leven van al maar opgeven. Ze begreep niet, waarom dat juist in haar leven moest zijn. Slechts een paar uur had ze geslapen, toen stond ze op, moe en bleek. Ze ging naar beneden, of ze slaapwandelde. ‘U is ziek,’ zei vriendelijk de bekende, zachtklinkende stem. ‘Nee, 'k ben moe, 'k heb niet geslapen.’ ‘Dan is 't oogenblik gekomen, om in rijtuigen te gaan zitten. Wil ik er een bestellen? Dan gaan we er samen in.’ ‘Maar u sliep wel,’ zei ze met dankbaarheid in de oogen. ‘U offert zich op.’ ‘Volstrekt niet. 'k Heb een prachtig plan. We wandelen eerst samen naar 't dennenbosch aan den heirand. De morgenlucht zal u goed doen. Dan gaat u daar liggen languit. Dat rust uit, zegt u altijd. Ik ga wandelen en kom tegen koffietijd met proviand; we hebben dan een prachtige “basket-party,” blijven den heelen warmen middag in de schaduw en na den eten laten we ons heel lui voeren. Is 't goed?’ Elisabeth glimlachte alleen maar. Ze volgde hem gewillig. Zorgvuldig zocht hij een plaats voor haar, waar ze liggen kon, waar de dennennaalden dik gestrooid lagen. ‘Kijkt u eens! “zur Natur zurück” zei hij vroolijk, probeert u eens.’ Ze ging liggen, gedwee. | |
[pagina 24]
| |
‘Ligt u zoo goed?’ Zijn stem was vol fijne teerheid. En ineens barstte ze in snikken uit, 't hoofd in den arm. Hij ging naast haar zitten, vatte haar hand en zeide niets. Toen ze wat bedaarde, klonk zijn stem weemoedig: ‘Is 't leven zoo wreed?’ ‘Ja,’ antwoordde ze met een snik. ‘Maar nu, - nu huil ik niet daarom - maar omdat u zoo goed voor me is.’ Daar was groote stilte. Nauw hoorbaar vertelden de dennen van 't ruischen van de zee. Elisabeth richtte zich op, haar eene wang met warm rood, dat weer wegstierf, de oogen nog vol tranen. Ze glimlachte. ‘Nu heb ik nog al zoo mooi gevonden, dat nooit iemand straffeloos zwak is en ik ben nog nooit zoo zwak geweest als nu. 't Was maar beter, dat u hard tegen me was. Als de menschen je niet begrijpen en je den weg betwisten, dan ben je op zijn sterkst.’ ‘Laten we nu maar niet redeneeren over zwak of sterk zijn, uw physiek is een beetje in de war.’ ‘Ja, dat zoo'n lichaam niet eens sterk genoeg is, om de zwaarte van de ziel te dragen. De eenige verontschuldiging is, dat ze nu heel zwaar is.’ ‘Dat weet ik.’ Ze zag hem vragend aan. ‘Nu,’ zei hij, ‘'k weet niet in bijzonderheden, wat uw verdriet is. 'k Weet alleen de mate van uw leed. Die zelf veel smart zagen, krijgen een soort helderziendheid op dat punt. Maar nu ga ik wandelen, straks kom ik terug, als u wat uitgerust is.’ Elisabeth lag stil. Zachte droomen kwamen over haar en haar leed werd niets dan ver verlangen. De uren gingen voorbij. Als gewaarschuwd sprong ze op, toen hij aankwam in de schemering van 't laantje der lage dennen. Ze lachte helder op: hij had zijn stok over zijn schouder en aan den stok bungelden pakjes met eetwaren, in zijn hand droeg hij een zak. Ze ging hem tegemoet en hielp hem dragen. Ze hadden schik als een paar kinderen die uit waren. | |
[pagina 25]
| |
‘Wat uitgerust?’ Dat was alles, wat hij zeide over vermoeienis en ellende. Ze deed haar best, vroolijk te zijn en hij maakte het haar gemakkelijk. Op een geïmproviseerde schaal van frissche eikenblaren legde zij de helder roode kersen; het brood schikte ze op het meest gave papier; dat was hun tafel-arrangement en hun maal. Ze spraken geen van beiden over zich zelf. Hun gesprek was algemeen als in 't begin van hun kennismaking. Ze bleven in 't bosch en hadden een gevoel, of er nooit een einde zou komen aan stilte en rust en of ze nooit meer zouden moeten arbeiden in 't leven en aan zich zelf, of ze nooit meer andere geluiden zouden hooren, dan die zijn in de natuur. Elisabeth was haar vriend dankbaar voor zijn schikking, die haar het gezelschap der overige gasten spaarde. Toen ze rustig leunend in 't rijtuig zaten en dwars over de groene heide reden, volgend den witten weg, toen vertelde ze hem, waaraan ze 's nachts gedacht had. Alleen van haar liefde vertelde ze niet. Ze zweeg en de stille man sprak: ‘in ieder waarachtig geleefd leven is een vagevuur. Dat is het bewust worden en het bekeeren tot beter leven. Wees niet bang als de vlammen hoog stijgen.’ Ze zaten stil naast elkaar. En ineens kwam het; met Elisabeth's oogen zwierf mee 't beeld van den eenen, dien ze liefhad als vrouw, ze zag hem in de lucht, verreind door den wind, in 't gouden licht over de heide. Tot ze getroffen werd door een weg, die opliep langs een westelijken heuvel te midden van duistere dennenbosschen, een breeden weg, die lijnrecht opging ten hemel vol zon dwars door de donkerte. Elisabeth wees het den man naast haar. Ze bleven staren en zwijgen. De wind liet af, over de hei ging schemer spelen. En vreemd belicht stond de witte kerk van Heidorp temidden van de korenvelden onder den hemel met de blanke maan en maar één ster. Dommelig was 't geluid der wielen in het mulle van den weg, dof de slag der paardenhoeven tegen 't zand. Stil was 't alles, dommelig en blank. Dicht bij huis, zei hij: | |
[pagina 26]
| |
‘Vandaag was het de sterfdag van mijn vrouw.’ Elisabeth was getroffen: den heelen dag had hij zich om haar bewogen. Hij ging naar zijn kamer, sloeg een boek op. 't Grijze hoofd leunde licht op de hand, 't lamplicht glansde er over heen. Hij las in de spreuken van Jezus Sirach, voor hem oude, welbekende plaatsen: ‘Heb uwe ziel lief en troost uw hart, en stel droefheid verre van U; Want de droefheid heeft er velen verdorven en gedood. ------------------ Ik heb mijne handen uitgerekt tot de hoogte en mijne onwetendheden van haar bemerkt. Ik heb mijne ziel naar haar gericht en in reiniging heb ik ze gevonden. ------------------ Legt uwen hals onder het juk en uwe ziel neme onderwijzing aan, ze is nabij om te vinden’. Toen bad hij. | |
V.
| |
[pagina 27]
| |
niet verlangde naar 't heengaan van de gasten, want dan was het gedaan met de gezelligheid, dan kwam de winter en de stilte en zag ze niemand meer dan haars gelijken, en de groote-lui hadden toch allemaal iets anders over zich, iets heel pleizierigs om te zien. Dina noemde alle stadsmenschen groote-lui. ‘Er zijn twee nieuwe gasten gekomen’, herhaalde Dina, toen ze bemerkte, dat Elisabeth haar niet gehoord had. ‘Zoo!’ zeide deze flauwtjes, de gedachten ver weg. ‘Ja, een meneer met zijn moeder. Je kan op slag zien dat het echte groote-lui zijn. Hij is 't veel meer dan al die andere meneeren, die hier geweest zijn. Hij draagt heelemaal witte pakken met blauwe streepjes. 'k Geloof, dat het flanel is. En gele schoenen. En 'k heb gezien, dat hij rose en lichtblauwe boorden bij zich heeft. Dat is toch echt mooi!’ ‘Prachtig’, verklaarde Elisabeth plechtig. ‘Daar belt-ie.’ Weg was ze, het bed half opgemaakt latend, de deur wijd open. Elisabeth hoorde bevelen: ‘Meisje, poets die schoenen dadelijk en breng ze weer boven...Direct’. ‘Ja meneer,’ klonk het onderworpen. Dina kwam voorbij, de bewuste gele schoenen vóór zich uit dragend als iets kostbaars. Maar halverwege de trap zijnde, keerde ze zich om en kwam met een verslagen gezicht in Elisabeth's kamer, als een die plotseling zich de kracht voelt ontzinken om een grootsch werk te beginnen. ‘Juffrouw,’ zei ze aarzelend. ‘Wat is er?’ vroeg Elisabeth vriendelijk. ‘Nu kan ik wel zwarte schoenen poetsen, maar gele heb ik hier nog nooit gehad.’ Elisabeth, 't lachen bedwingend, hielp haar terecht. Dina's gezicht klaarde op, er was verlichting in haar heele houding. Ze wilde vlug heen gaan, maar ze keerde zich nog even om. ‘Maak ik uw bed wel goed op?’ | |
[pagina 28]
| |
‘Best hoor.’ Toen verdween ze in zenuwachtige haast. Elisabeth ging naar beneden en bedacht, waarheen ze gaan zou. Ze was alleen vandaag, ook morgen zou ze 't zijn: de oude vrind was weg, een kennis in de buurt gaan opzoeken, een vroegeren leerling van hem, had hij gezegd. ‘Geeft u dan les,’ had ze verbaasd gevraagd. En hij had haar kort verteld, dat hij niet geregeld doceerde, alleen maar zoo nu en dan diegenen hielp, die vooruit wilden en niet konden door materieele omstandigheden. Elisabeth had niet geweten, wat op die mededeeling te zeggen. Nu was hij heen en ze voelde zich eenzaam, liep doelloos rond. Ze keek wat naar de paarse tint, die over de hei kwam, wat naar 't gewemel der fijne schapenvoetjes in contrast met de loome koppen, maakte een praatje met den herder, keek in een schaapskooi en ging dan weer verder. Maar er lag voortdurend iets zwaars over haar denken. Ik kan niet meer alleen zijn, dacht ze ontmoedigd en toch zal het noodig zijn over enkele weken. Was dan alle heerlijkheid van ontmoeten maar om de droefenis der scheiding? Elisabeth liep te peinzen, denkend aan de groote vraag, waarom het al betrekkelijk is, waarom 't vergankelijke, waarom het roepen van begeerten, die niet vervuld worden door 't leven; waarom dat menschelijk begeeren en dat goddelijk begeeren, waarom de kennis van de ijle sfeer en de machteloosheid haar te bereiken. Onder de linden zag ze een vrouw zitten, 't gezicht eenigszins afgesloofd. Naast haar stond een jonge man, gebiedend door jeugd en kracht, de fiets in de hand. Elisabeth herkende den held uit Dina's verhaal aan 't witte pak met de blauwe streepjes en aan de gele schoenen, die nu glommen met bijzonderen glans. Hij wilde opstijgen. ‘Zal je voorzichtig zijn?’ vroeg de moeder. ‘Ja, ja,’ zei hij ongeduldig, rimpels in 't voorhoofd. ‘Wanneer kom je terug?’ | |
[pagina 29]
| |
‘Dat zult u wel zien.’ Hij reed weg. Dina stond aan de deur en zag hem na met den blik, waarmee een sterveling een verdwijnende godheid na een bezoek aan menschen moet hebben nagezien. Ze ging naar binnen 't hoofd wat gebogen. 't Was leeg voor 't huis: de oude vrouw in 't hoekje scheen geen plaats in te nemen. Elisabeth tuurde wat in een courant tot ze plotseling zag, hoe moederziel alleen de nieuw aangekomene daar zat. Het jonge meisje ging naar haar toe en sprak haar aan, er kwam een blijde trek om den moeden mond en iets vertrouwelijks in haar doen tegen Elisabeth. Zij sprak ook over haar zoon, over zijn knapheid, zijn spoedig afstudeeren, de carrière, die hem wachtte als advocaat. 't Was een heel ding geweest, hem alleen op te voeden, maar nu was hij er bijna. Wel heel veel was hij weg, maar ze kon 't zich goed begrijpen, dat hij ander gezelschap zocht: zij begon oud en saai te worden. 't Verhaal was doodgewoon, maar Elisabeth hoorde er een opgedrongen blijmoedigheid in en gemaakte luchtigheid. Het moede gezicht voor haar, sprak zijn taal. De oude geschiedenis van Père Goriot en King Lear, dacht Elisabeth; minder titanisch en minder schokkend, burgerlijker maar even treurig. In vollen ren kwam hij terug; de moeder was naar haar kamer gegaan, om alles uitgepakt te hebben, tegen dat hij weer kwam. ‘Is er niemand, om mijn fiets aan te pakken?’ vroeg hij aan Dina, die weer present was. ‘Geeft u maar hier,’ zei ze gretig. Zwaar en stevig stond ze naast het snelle, slanke wiel, onhandig te doen. ‘Zeg, een beetje voorzichtig.’ Dina werd bloedrood. ‘Aart, Aart!’ riep ze, bijna angstig. De knecht kwam ter hulp. ‘Schoonmaken, meneer?’ ‘Natuurlijk.’ | |
[pagina 30]
| |
Hij ging naar binnen. Dina had een onrustigen, pijnlijken trek op haar eerlijk gezicht. Later, in den schemer, kwam Rosa. ‘Betteke, ga je mee wandelen?’ ‘Ja, goed.’ ‘Nu leg ik eens beslag op je, nu je vriend weg is. Hij is erg interessant, hè?’ ‘Woest interessant.’ Ze liepen voort, Elisabeth rustig luisterend naar Rosa, die haar in hinderlijken ijver de lucht en de hei uitlegde. Op den terugweg kwam er iets wonderbaars over Elisabeth. Dat wonderbare, wanneer had ze 't ook gevoeld? Als hij kwam in de verte, zonder dat ze hem zag. Toen zij bij 't huis kwamen, was de moeder alleen gelaten door den zoon, die haar eerst, op een kaart turend, tochten voorgeschreven had. Nu klonk zijn stem halfluid zingend van binnen. Naar buiten kwam licht met heel zachte muziek. Verder was het donker, de maan liet alleen maar zien, dat er jagende wolken waren. Printemps qui commence
Et rend l'espérance
Aux coeurs amoureux.
Dina kwam naar buiten, bleef bescheiden achteraf staan, doch zóó, dat ze door 't raam in de kamer kon zien. Hij had nu een zwart pak en een rose boordje aan. De meid stond onbewegelijk, de boezelaar schuin opgeslagen, de handen rood en week van zeepsop. Hij speelde alles wat hem in de gedachte kwam en dat was veel. Maar telkens weer kwam hij terug op die ééne melodie: Printemps qui commence. Dina begreep niets van de woorden, maar ze herkende de muziek. ‘Love at first sight’, dacht Elisabeth. Zij had tot nu met Dina graag gepraat, maar toen zij daar die grove figuur zag staan, ging het hart van de vrouw uit tot dat van de andere. Stond ook zij niet te luisteren buiten in de duisternis naar een stem, die zong van liefde, maar niet | |
[pagina 31]
| |
voor haar? En 't verlangen, dat stiller geworden was, werd nu meer heftiger. Een paar flinke, afmakende accoorden, toen kwam hij in de deuropening staan, los leunend tegen de post, donker en forsch tegen 't licht. Dina ging naar binnen. Elisabeth zat bijna onzichtbaar in den versten hoek met Rosa. Ze hadden stil zitten luisteren en Elisabeth's gevoel voor den gebiedenden jongen man was zachter geworden. Plotseling een recht aankomend licht, dat zich boven den weg bewoog, toen een geruisch en iemand sprong van een rijwiel af. Er was een begroeting tusschen den man, die aan de deur stond en den man, die afgestegen was, vroolijk en hartelijk. Elisabeth verroerde zich niet. 't Was de stem, die ze verlangd had te hooren. Ze verbaasde zich niet over het toeval: ze wist, dat het leven, wat toevalligheden betreft, gelijkt op een sensatie-stuk. Ze hoorde hem vertellen, dat hij op Heidorp kwam overnachten. ‘Je moest maar een paar dagen blijven.’ ‘Misschien doe ik dat wel’. Ze gingen samen de oude moeder opzoeken. Hij zat met den rug naar de jonge meisjes en praatte. Elisabeth luisterde naar zijn stem, ze kon niet duidelijk hooren, wat hij zei. ‘Ben je moe?’ vroeg Rosa. ‘Ja, 'k ben moe.’ Er was in den klank van haar stem een diepe toon. Ze lag stil. Ze zag hem half belicht. Hij was bleeker en magerder, dan toen ze hem 't laatst zag, een jaar geleden. Ze sloot de oogen. Was het werkelijk zijn stem....of was het de herinnering ervan.... ‘Zou je niet naar bed gaan?’ vroeg Rosa, toen Elisabeth zoo stil bleef liggen. Deze sprong in eens op. ‘Dat is 't verstandigste, wat ik doen kan.’ Ze ging naar haar kamer, hem vermijdend. Rosa ging mee naar binnen. Elisabeth talmde niet; ze lag onbe- | |
[pagina 32]
| |
wegelijk op de witte kussens. Er werd op de deur getikt. ‘Ik ben 't,’ sprak Rosa's stem. ‘Is er iets?’ ‘Mag ik binnenkomen?’ ‘Jawel.’ 't Was niet donker in de kamer. De maan maakte een raam van licht op den vloer. ‘Ik kom even naar je kijken, je zag zoo bleek daareven.’ ‘Dat is heel lief van je. Ik ben heel wel.’ ‘Jok je niet? Kan ik iets voor je doen?’ Rosa zat op den rand van 't bed, nog gekleed. Elisabeth zag haar onduidelijk. ‘Dank je,’ antwoordde ze mat. ‘'k Wou alleen maar graag slapen.’ ‘Dan ga ik weg. Sta morgen niet te gauw op.’ Elisabeth gaf geen antwoord meer. Rosa ging zachtjes heen. Nu was ze alleen in de kamer met het witte licht van flonkerende, zwijgende maan. Daar was geen wilde smart in haar, die doet uitschreeuwen, maar de pijn, die den mond stom maakt en 't lichaam als dood.... Daar lag zij. | |
VI.
| |
[pagina 33]
| |
hart te verharden tegen hem. Kalm was haar groet, toen, hij haar aansprak. Hij wilde het gesprek voeren op den toon van oude kennis, maar zij kon dien toon niet vatten. Ze bemerkte, hoe hij haar nu en dan oplettend aanzag, later begreep ze, dat hij haar koel vond. Hij vroeg naar haar werk; ze antwoordde; maar plotseling bleef ze half in een zin steken - zij zag haar duidelijk de schaduw van 't voorbije ook op zijn gelaat. Maar hier speelde er geen glans door en de oogen stonden vermoeid. Handig sprong ze over het hiaat in haar zin heen. Ze moest aldoor zien naar het gezicht, waar geen licht over was, - tot hij even lachte den glanzenden lach van de reinen van hart. Elisabeth voelde een ontroering, de heftige als droefenis en geluk elkaar ontmoeten in een menschenziel. Abrupt brak ze het gesprek af en ze ging heen naar de oneindig bloeiende heide. Ze liep snel, haar hart een bewogen zee, haar hoofd een verward verhaal. Ze liep maar door, alleen ziende en hoorende naar zich zelf, niet naar de hei, de zuivere zon en den wind. Maar ze zag, zonder te begrijpen. Zoo dwaalde ze den heelen dag. De kalmte van den avond kwam over de donker paarse vlakte. Stil werd het licht en stil werden de kleuren. Toen was het, of er een strijdend joelende menigte gedachten, aftrok in haar. De stilte kwam, suizend zacht kwam ze. Zachte verlangens voeren haar door de ziel, te zijn: Het avondlicht, dat de stof van zijn weg goud-schemerend maakte. Het boek, dat hem verkwikte. De slaap, die over zijn oogen zweefde. Haar eigen begeerte roerde zich niet, veeleischend en druk. Er kwam een glans in haar. Dat was de verheldering over de begeerte, die sterven ging, de begeerte naar gewoon geluk. Die arme menschelijke begeerte met haar spontaan, heftig leven; haar was aangekondigd de roerlooze dood. Maar sterven zou ze in glans. En in dien glans begon | |
[pagina 34]
| |
een bloem te bloeien, de blanke bloem van 't medelijden. De begeerte zou sterven en de bloem bloeien: dat was de profetie van haar ziel. De bruine wieken van den grauwen molen stonden stil tegen de donkerblauwe oostelijke lucht, de boomen waren donker en verroerden zich niet; naar de schaapskooi met het rieten dak keerden de kudden. De boekweitwerkers gingen huiswaarts. En 't was Elisabeth, of ook haar ziel na veel zwervens huiswaarts ging keeren.
Nog vóór ze bij de linden was, wist ze, dat hij er niet meer zijn zou. Ze was niet verbaasd, dat hij inderdaad heen was gegaan. De man met het flanellen pak vertelde haar dat hij niet wilde blijven, 's middags al vertrokken was. ‘Jammer, want het is een bovenstbeste.’ ‘Ja,’ zei Elisabeth. ‘Hij ziet er slecht uit, 'k geloof, dat hij zich overspant.’ ‘Ja,’ zei Elisabeth. Zij ging naar haar kamer, in haar was alleen droefenis om zijnentwil. Haar eigen smart lag op een afstand bewegingloos en ze zag er naar, verwonderd, dat het de hare was. | |
VI.
| |
[pagina 35]
| |
stapte voor een vroegen wagen en liet de schellen tinkelen. Zelfs de boomen stonden in zwijgenden eerbied voor den sabbath. Er lag een waas over den jongen dag, die, al rijzend, op de huizen en boomen zijn teeren sluier liet rusten. Het was het waas, dat schemeren kan op een jong gezicht, waar nog niets over heen ging, maar waarvoor het leven van verre wacht. ‘De dag des Heeren,’ zei de stille man. ‘De dag des Heeren’, zei Elisabeth voor zich heen. Ze verroerden zich niet: iedere geruchtmakende beweging scheen oneerbiedig. Maar ook nu wachtte het leven. De deur van een laag huisje werd met geraas geopend, een man trad naar buiten. En 't was voorbij. ‘Morgen komt mijn zuster. Waarom ik nooit van haar sprak? Omdat haar leven zoo treurig is. Ik spreek er liever niet over. Maar nu u haar zien zult, wil ik u haar geschiedenis vertellen. Die is maar kort: Ze was jong en vroolijk en had lief. De man, van wien zij hield, hield ook van haar en had een uitnemend karakter. Ze zouden over enkele maanden trouwen, toen verdronk hij.’ Hij zeide dit kalm, feiten constateerend. Maar zijn stem beefde even, toen hij liet volgen: ‘Dat heeft alles in haar verwoest: vroolijkheid, geluk en godsdienst.’ ‘Arme ziel!’ zei Elisabeth voor zich starend. ‘Ze heeft geen houvast meer in 't leven. Ze klampt zich nu aan den een en dan aan den ander vast; in den beginne deed ze het aan mij - ook zij is niet te helpen: niet omdat ze krachtig is en zelf gaan moet, maar omdat de verwoesting in haar zoo groot is. Als ik ooit de kleinheid van een mensch gevoeld heb, dan is het toen geweest - toen ik haar zag ondergaan en niet redden kon... Nu plotseling, toen ik haar toevallig ontmoette en ze me hoorde spreken over de hei, kreeg ze een idee, dat ze hier moest wezen. U wilt wel goed voor haar zijn? | |
[pagina 36]
| |
Elisabeth gaf hem de hand. ‘Er zijn toch nog Leonore's,’ zeide ze peinzend. ‘Die zullen er wel altijd blijven.’ Wat later zeide het meisje: ‘Herinnert u zich, dat ik u vertelde, hoe ik een plan ontdekt had in mijn leven, een plan dat bestond in 't geven van alle liefs? In uw leven zie ik dat plan ook. Alles gaat voorbij: lieve menschen, lieve dingen... als droombeelden... 't leven is maar droom. Maar een onrustige! 't Vermoeit zoo al dat zien komen en weer nastaren.’ ‘Als er niets was, dat bleef.’ ‘Ja, hoe onverstoorbaar gaan de natuurwetten door. Ondanks alle evolutie veranderen ze niet.’ ‘Ondanks alle evolutie, - de wetten voor den geest veranderen niet.’ Elisabeth zag den stillen man oplettend aan. ‘Mag ik u een parabel vertellen? Ergens op de wereld was een bron. De geheimzinnige werkingen onder den grond, de verborgen voorbereiding, die zag niemand, maar wel zagen de menschen den drang en het te voorschijn-wellen van 't water in de zuivere zon. Die bron noemde men de bron der Waarheid of de Goddelijke Bron. En er kwamen menschen met hunne kruiken, stoeiende jeugd en gebogen ouderdom, kleurige jongeren en grauwe ouderen en vulden de vaten met water, sierlijke schenkkannen, eenvoudig gevormde, grove- en fijnbewerkte, kleine en groote. Maar wat deed vorm, bewerking of grootte af of toe tot den aard van het levende water? Eeuwen achtereen gingen de menschen uit, om de bron te zoeken en de verkwikking van 't water. En sommigen maakten het water troebel, omdat de schenkkannen verwaarloosd waren en sommigen zagen, dat er maar één ding noodig was en dat was zuiverheid. Nog altijd in de hitte van den dag zoeken de menschen de koelte van 't levende water. Nog altijd wordt het water troebel in de onreine vaten en blijft het helder in de zuivere. Maar het water, dat opwelt is onveranderlijk. | |
[pagina 37]
| |
Daar zijn er, die klagen, dat hun kruiken niet grooter of sierlijker zijn. Dat zijn zij, die vergeten, dat het ééne noodige reinheid is. Daar zijn er, die 't bestaan van de bron niet vermoeden. Dat zijn zij, die onbewust leven in de kalme schaduwen, spelend met allerlei lieve dingen, hun leefdag lang. De meesten van ons beginnen zóó; onbewust, en afgeleid door vergankelijke dingen. Maar dan worden ze van ons afgenomen en dan hebben we pijn en verdriet, maar later, als we de bron gevonden hebben, dan zien we, dat het wijsheid was, die ons ontnam, waar 't hart aan hing. Die laatsten zijn de voorbestemden tot leed, niet voorbestemd volgens een willekeurig besluit, maar volgens de streng rechtvaardige wetten, die geest en lichaam beheerschen. Daar zijn er, van wie genomen wordt, en die niet voortgaan kunnen. Dat zijn degenen, die geholpen moeten worden - als ze te helpen zijn. Soms bezwijken ze, alweer volgens de strenge wetten - voorbestemden tot ondergang.’ Hij zweeg. Toen zeide Elisabeth: ‘En vindt u dat rechtvaardig?’ Hij zag haar aan met zijn rustige oogen: ‘Battles are lost, in the same spirit in which they are won’.. En dan, de voortgaanden worden nooit met rust gelaten; denk vooral niet, dat zij het gemakkelijker hebben. Bovendien bestaat niets zonder tegenstelling.’ ‘Waarom zijn we zoo onvolmaakt, dat we ons laten afleiden, waarom zoo betrekkelijk, dat we niets begrijpen zonder tegenstelling?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Maar hoe vindt u dan troost in uw parabel?’ Hij glimlachte, zijn mooien glimlach. ‘Ik heb in 't leven rondgezien en bemerkt, wat ik formuleerde in een zwakke gelijkenis. Ik heb de klachten gehoord om zoogenaamd onrechtvaardig lijden van degenen, die zonder zonde waren en 'k heb gezien, dat het goed was. Ik heb ook bemerkt, dat iedere schuld zich op aarde wreekt, | |
[pagina 38]
| |
en gezien, dat ook dit goed was. Die formule is voor mij een wetenschappelijke. Ziet u dat?’ ‘Ja, 'k begrijp u.’ ‘Maar ik heb ook geloof. Dat begint, waar de wetenschap ophoudt, n.l. bij de vraag: waarom is alles betrekkelijk? En mijn geloof zegt, dat ook dit goed is.’ ‘Hoe kunt u dat?’ ‘Als ik als doel van mijn gaan gevonden heb een bron, waarvan het water me verkwikt heeft, kan ik dan zeggen, dat de weg daarheen niet goed was, of dat de duistere oorsprong niet goed is?’ Ze spraken niet meer en keken naar de kerkgangers. De klokkentonen gingen uit over de heide met lichten klank en over de witte heiwegen kwamen de rustende werkers aan op de witte kerk met de leizwarte spits, waar omheen een zwaluwzwerm dwarrelde. De kerkdeuren stonden open; op de blanke muren en de blankbehuifde hoofden viel het licht gedempt zonnig. Jonge gezichten, helder uit het strakke wit, staarden naar 't groen buiten; oude, kalm als de hei zelf, waren gebogen. De kerkdeuren werden gesloten. De in heiligheid begonnen Zondag eindigde in getier en dronkenschap; er werden stemmen gehoord, waar de heistilte bevreemd naar luisterde. Ook onder de gasten heerschte een rumoerige stemming, er werd veel piano gespeeld en gedanst. Dina's held weerde zich dapper. Zij zelf stond buiten te kijken, op z'n Zondags gekleed, de muts af, het befje kleurig, alles zorgvuldig behandeld. Elisabeth trof de afstand tusschen de licht, elegant gekleede jonge meisjes, waarmee hij zich voortdurend bezig hield, en de boersche eenvoudigheid van de meid, die weggeroepen werd uit de beschouwing, waarin ze verdiept scheen, om zware emmers water aan de koe te brengen in den donkeren stal. En daarbinnen was licht en opgewondenheid en elegance en jeugd en muziek. Dina ging weer op haar oude plaats staan, toen ze haar werk verricht had. Elisabeth voegde zich bij haar. | |
[pagina 39]
| |
‘Kijk dat dansen, ik vind het prachtig’, verklaarde de meid. ‘Zeker is het aardig, om te zien.’ ‘U moest ook meedoen. Daar begrijp ik nu niks van, dat u mee kunt doen en hier blijft staan.’ ‘Ik ben 't een beetje verleerd.’ ‘Och kom,’ zei Dina ongeloovig. ‘'k Wilde dat ik het ook kon; wat moet het prettig zijn zulke mooie manieren over je te hebben.’ En door dit enkele gezegde, dat begeerte naar vreugde licht verried, leefde ze ook weer op in Elisabeth die krachtige begeerte, worstelend met den dood. De stille man zat intusschen op zijn kamer en dacht aan oude Zondagen; de morgens in een stemmig kerkje; 't wegsoezen onder de preek, wanneer die handelde over verzoening met God, borgtochtelijk middelaarschap of een spookachtigen schijn gaf aan Jezus, maar 't luisteren als de prediker ‘een goed woord van Christus sprak;’ de middagen, als hij lange wandelingen maakte met zijn vader; de avonden, gevuld met de oude, gewijde liederen, die zijn moeder zong. Nu hij den Bijbel vóór zich legde zong het nog in hem na: ‘Es ist ein Reis entsprungen.’ Zijn gedachtengang van 's morgens voortzettend, las hij in 't evangelie de zaligsprekingen over allen, die ontberen. Hij bleef daarna peinzend bladeren in 't oud, eerbiedwaardig boek, wijsheid bevattend voor vele richtingen en volkeren, dat hij door alle lezen heen trouw gebleven was, waar hij zich telkens weer tot wendde, als tot ‘het boek der boeken’. Zijn oog viel, al bladerend, op één enkelen regel: ‘Troost, troost mijn volk!’ Die woorden bleven hem bij, ook den volgenden dag en hij sprak ze uit voor Elisabeth, die het vers uit Oud-Israels poëzie bewaarde in haar hart. Het klonk weer in haar op, toen ze een troosteloos gezicht voor zich zag, een smal, donker gelaat, dat niet meer pathetisch was, maar bang maakte; zijn zuster was gekomen. Het jonge meisje voelde zich niet op haar gemak, maar ze beheerschte | |
[pagina 40]
| |
zich en haar stem werd onwillekeurig zachter, toen ze begon te spreken. Dat had ze geleerd in eigen verdriet, in te gaan in den weedom van een ander. Er kwam een man voorbij met hoogen hoed en witte das. Hij groette en de stille man groette terug. De bittere trek op het donkere gezicht werd een spotlach. ‘Ben je nog altijd zoo naïef, zoo'n praatjesverkooper te gelooven?’ De stille man zeide niets. ‘Kijk eens,’ zeide Elisabeth tot hem, ‘er is een zonnebloem uit.’ Daar stond de bloem met een duister hart, maar stralen waren er omheen en er was een goudkleurig waas over 't zwart, alsof daar een afstraling overheen ging van 't licht rondom. ‘Marianne, zou je nog niet wat gaan rusten?’ ‘Ja,’ klonk het moedeloos. ‘'k Wou alleen, dat ik geen trap op moest.’ ‘'k Zal u helpen,’ zei Elisabeth opgewekt. Zwaar leunde ze op het meisje, die gevoelde, of 't een geestelijk gewicht was, dat op haar rustte en geen lichamelijk. Elisabeth zorgde voor haar als voor een ziek kind, dat ze jaren gekend had. In eens vroeg de moede met iets wantrouwends: ‘Waarom is u zoo vriendelijk voor me?’ Elisabeth had de tegenwoordigheid van geest hartelijk te lachen. ‘Wel, dat weet ik niet. Ik denk, dat ik zag, hoe moe u was en dat ik me zelf sterk voelde. Denkt u ook niet? Helpen is dan zoo natuurlijk.’ ‘Als u van plan is, dat altijd te doen, dan verbruikt u alle kracht voor een ander, tot u uitgeput is. U ziet er naar uit, die dwaasheid door te voeren; u is van die soort, die in alle mogelijke opzichten te snel leeft, te kwistig is met haar krachten. Enfin, dan is 't gauw gedaan.’ ‘Zou u nu niet gaan slapen in plaats van over mij te philosofeeren? Anders doet u, wat u van mij dwaasheid vindt.’ | |
[pagina 41]
| |
Daar kwam de schijn van een lach op het sombere gezicht. Toen wendde ze zich om. Beneden gekomen, zat Elisabeth eerst zwijgend bij den stillen man. ‘Willen we oploopen?’ vroeg zij. Ze ademden de fijne heilucht. De bijen gonsden. ‘'t Is erger dan 't geweest is,’ zei hij. ‘Vroeger was ze alleen maar bitter en had ze nog iets vifs behouden. 't Is me, of nu ook haar lichaam lijden gaat.’ ‘Misschien wordt ze hier krachtiger.’ Hij haalde de schouders op. ‘Domme menschjes zijn we toch. Denk je, dat ik er in den beginne ooit aan getwijfeld heb, haar te kunnen helpen? We willen ons heele zelf geven... we kunnen toch niet méer... en zelfs dat wordt waardeloos geacht. Dan kijken we verbaasd op. Ten slotte worden we er bedroefd om.’ Ze zaten op een hoogte, een schaduwgevend dennenbosch achter hen. Hij hield haar hand vast. ‘Later, als we de bron gevonden hebben, dan zien we, dat het wijsheid was, die ons ontnam, waar 't hart aan hing,’ sprak het meisje. ‘'t Is soms goed herinnerd te worden aan zijn eigen woorden. We kunnen niet altijd gevoelen, wat we weten.’ Zacht streelde hij haar hand. | |
VIII.
| |
[pagina 42]
| |
blaren bruine vlekken hadden, dat de zomer gesloopt werd en sterven ging. De zon bleef weg. Elisabeth had met Rosa over de hei gewandeld in stevigen stap en nu kwamen ze thuis, Rosa met een heele heistruik, die in bloesems uitgebarsten scheen en Elisabeth met bleeke, geurige kamperfoelie. Het meisje liet de bloemen in water opleven voor Marianne, die loom in een gemakkelijken stoel zat en vertelde haar en den stillen man van schaapherders en kudden en van de bloeiende hei. Er kwam een vrouw voorbij met een haveloozen kinderwagen, die twee kinderen en wat voddige pakken bevatte. Zij zelf zag er helder gewasschen uit en had een kleurigen doek over een versleten jak aan. 't Gezicht was regelmatig en stomp. Ze vroeg om geld. ‘Heb je geen man meer?’ vroeg Elisabeth meelijdend. ‘Die zit in de gevangenis.’ ‘Waarom?’ vroeg de stille man, toen Elisabeth zweeg. ‘Ruzie met de politie.’ ‘Als je 't gelooft,’ zei Marianne binnensmonds. ‘En wanneer komt hij er uit?’ ‘Overmorgen. 'k Ga nu naar de stad, waar-ie zit.’ ‘Je bent daar wel ver van af,’ zei Elisabeth. ‘'t Is hier beter. Daar is hier wel een schuur of een hooiberg, waar je slapen kunt. Ik kom van buiten, dan hou je 't altijd beter uit op de hei, dan in een vunzig hok in de stad.’ ‘Is er dan in de plaats, waar je woont niemand, die je helpt? Geen geestelijke, geen predikant, geen armbestuur?’ ‘De dominé wil me niet helpen, omdat mijn man katholiek is en de heeren niet, omdat ik tot de Roomsche armen behoor, zeggen ze; en de pastoor niet, omdat we niet getrouwd zijn.’ Daar was een stilte. ‘Als ie nu weet, dat de pastoor en de kerk ons wel zullen helpen, als ie me trouwt, dan doet-ie 't misschien wel. Dan moet ik eerst Roomsch worden. Maar dat is me 't zelfde.’ ‘Hiernaast woont de bakker, koop daar brood,’ zei de stille man. | |
[pagina 43]
| |
De vrouw dankte onderdanig. ‘En dat is nu alles wat we voor haar doen kunnen op 't oogenblik’, zei hij met een zucht. ‘Dat zijn nu ook schepselen Gods,’ spotte Marianne. ‘Als ik toch de wereld niet beter had kunnen scheppen dan ze is, dan had ik 't maar gelaten.’ ‘Nee,’ zei Elisabeth heftig. ‘Dát, dát is menschenwerk. 't Is maar gemakkelijk om te zeggen, dat het God was, die het deed worden dit kwaad.’ ‘De boom der kennis van goed en kwaad werd in 't paradijs geplant. 'k Heb dat altijd een dwaasheid van God gevonden.’ Er kwam een pijnlijke trek op 't gezicht van den man, die 't aanhoorde. ‘Alles onvolmaakt,’ zei Elisabeth droomerig. ‘Weet u het, waarom?’ vroeg de sombere vrouw, plotseling levendig. ‘Nee, maar ik geloof, dat het goed is,’ zei Elisabeth langzaam en den man aanziende. ‘Hoe kan u nu goedvinden het bestaan van zulke schepsels, als we daar zagen.’ ‘Dat zeg ik niet: Zóó onvolmaakt is de wereld, dat het ontstaan van armoede mogelijk was, van materieele armoede. Geschapen werden er slechts armoedigen naar den geest. Maar zoo onvolmaakt is de wereld niet, dat ze niet tot bewustzijn komt van wat voor kwaad ze begaat aan de armen. Dat bewustzijn komt in den vorm van bevoorrechtingsgevoel. Het komt allerwegen. En dat is 't begin van herstel.’ Marianne stond op en ging heen. De stille man zeide tegen 't meisje: ‘Soms heb ik hoop, dat je haar wat bij zult brengen. Sedert ze weet, dat je niet naar de kerk gaat, kan ze meer van je verdragen zonder spotten dan van mij.’ Er kwam blijdschap in Elisabeth's oogen. ‘Ik wilde, dat het waar was, voor haar, voor u en voor mij.’ Dina kwam naar buiten en droeg een glas spuitwater met wijding naar den jongen man, die tegen zijn | |
[pagina 44]
| |
doodelijk vermoeide moeder de genoegens uit zat te meten van den tocht, dien ze juist achter den rug hadden. Achteloos nam hij 't glas aan, zonder Dina aan te zien, die een schoone witte schort aan had. Elisabeth tuurde er naar en zat zich tegelijk te verbazen, dát ze gesproken had, als ze gedaan had. Want ze had herhaald, wat de stille man korten tijd geleden tot haar zeide. Toen was het langs haar afgegleden, nu leefde het in haar en dat leven openbaarde zich in zijn woorden. Wat was er intusschen gebeurd? Ze had een flauw besef, dat het iets te maken had met de bitterheid van de vrouw, die ze had leeren kennen. Nu dacht ze weer aan den jongen man voor haar en bepeinsde, wat er worden zou van al dat hooghartige en overmoedige. Zóó worden we dan, als we onze begeerten vervuld zien: we kunnen de weelde niet dragen. Ze zag naar 't reine, verstandige voorhoofd en meende, dat het hem ook ten goede zou komen, als hem ontnomen werd, wat hij nu aanvaardde als iets hem rechtmatig behoorend. Elisabeth ging langs Marianne's kamer. ‘Kom even binnen,’ vroeg een stem en Elisabeth trad in. ‘Kijk, dat moest je even zien,’ zeide Marianne, wijzend naar een photografie. Elisabeth nam het portret op. Ze zocht iets te zeggen, dat niet banaal klonk. Toen hoorde ze: ‘God heeft hem mij ontnomen,’ zouden de dominé's zeggen. Of ‘de voorzienigheid’ heeft het gewild. Mooie voorzienigheid!’ Elisabeth voelde zich machteloos tot antwoorden. ‘Hadden we nog maar één van beiden een schuld op ons geweten gehad. Nu zie ik niets dan onrechtvaardigheid.’ De gelijkenis van den stillen man dwarrelde Elisabeth door 't hoofd, maar ze kon er niets van uitspreken. Ze zette eerbiedig het portret neer. Marianne zat, de handen moe in den schoot, 't gelaat in de schaduw; het sombere licht van den dag lag over de haren. ‘Je begrijpt dit misschien niet ten volle,’ zeide ze. | |
[pagina 45]
| |
‘Je weet het misschien niet, wat het is liefde...’ Toen voelde Elisabeth, dat het plicht was te spreken. Half op de tafel zittend, antwoordde ze zacht maar vast: ‘Ik weet het wel.’ 't Was stil. Ze roerden zich niet, het licht schitterde niet en de wind lag uitgeput. ‘Dan ben je gelukkig?’ Elisabeth moest haar stem bedwingen, toen ze antwoordde: ‘Ik heb ook wel geleden.’ ‘Is er geen hoop meer?’ ‘Geen hoop.’ ‘Dan heb je geloof,’ zeide Marianne met een ongeduldige beweging. ‘Ja, - maar niet had ik dat, - toen ik wist, dat ik alleen zou blijven. Maar ik vond toen het leven niet waardeloos. Ik heb het leven wel eens droevig gevonden, maar nooit waardeloos. “Some shape of beauty moves away the pall from our dark spirits.” Van de “things of beauty” is liefde wel de mooiste, ook zij kan nooit vergaan in 't niet.... Als we geen geloof hebben, is de onvergankelijke schoonheid de talisman, die behoudt.’ Marianne schudde 't hoofd. ‘A joy for ever,’ zei Elisabeth droomerig. Hoe kan ik me toch soms beklagen? Hoe kan het toch?’ De stap van den stillen man was zacht hoorbaar. Het jonge meisje ging hem tegemoet en nam hem mee terug..... En in beiden leefde de hoop op, dat niet alles reddeloos verloren was in de sombere ziel der vrouw. En de natuur lag nog altijd in stomme wanhoop om het sterven van den zomer. | |
IX.
| |
[pagina 46]
| |
gedempt licht was om hem heen en een koortsachtige blos waren hem de pas ontloken bloemen, de dalia's en de asters, koortsig en bedriegelijk. Met hun drieën dwaalden ze door een bosch, een dat deed denken aan Velleda's en aan witte priesterkleeden en offerplaatsen, waar 't bloed droop van de dieren op de houtmijt; aan sluipende gestalten, die stil weer kwamen oefenen hun ouden heidendienst, den hun meer vertrouwelijken godsdienst dan die gepredikt was door den Man der Smarte en bevolen door den keizer. Elisabeth liep vlug en opgewekt, de stille man maakte nu en dan een opmerking. Marianne was stil en klaagde over moeheid. Ze namen een korten weg, die uit het bosch leidde en zochten een rijtuig, dat hen voeren zou naar een van de doode plaatsen aan een binnenzee zonder grootschheid, maar frisch en licht. In het oude stadje was de stilte wel zeer stil. Alleen school een groepje straatjongens samen onder de trap van 't stadhuis en maakten rumoer en lachten. Van boven af kwamen een man en een vrouw. 't Was de vrouw, die om geld gevraagd had. Ze had nu een zwart kapothoedje opgezet met een vuurroode bloem en een manteltje omgeslagen, waar van onder wat rood geworden zwarte kant omgefroeseld was. De man had paarse schipperspantoffels aan en een hooge pet op. Hij liep met de handen in de zakken onverschillig de treden af. De vrouw kon hem niet bijhouden, ook niet, toen hij dwars de markt overstak. En in haar zorgvuldig bij elkaar geraapt trouwgewaad liep ze maar voort, aldoor een weinig achter hem aan, die niet op haar lette. Voor zich uit keek ze, 't hoofd wat geheven. Waarnaar toch? Elisabeth zeide: ‘Dat is erger dan al ons leed.’ ‘Ja, dat is erger,’ antwoordde de stille man. Marianne lachte schamper. ‘Ik zou ze gaan ontwikkelen,’ merkte ze spottend tegen haar broer op. ‘Daar verwacht je toch immers alle heil van! Verbeeld je,’ vervolgde zij, zich tot Elisabeth wendend, | |
[pagina 47]
| |
‘verbeeld je, hij heeft er zoowat zijn heele leven aan besteed, alle mooie betrekkingen voor zijn neus weg laten halen met een kalmte, die bewonderenswaardig zou zijn, als ze niet zoo dwaas onmaatschappelijk was.’ Toen Elisabeth zweeg, ging Marianne voort: ‘Maar 't is waar, je bent ook al zoo enthousiast over de wetenschap en de kunst. Alsof je er een greintje verder mee komt!’ Ze reden terug, ieder zijn eigen gedachten denkend. Marianne at weinig en zag bleeker dan de vorige dagen. Elisabeth voelde zich onrustig, ze zag het trouwtooneel vóór zich, ze keek naar den trek van 't voorbije, zoo diep nu op 't gelaat van den stillen man en ze zag naar die sombere figuur naast hem. En 't werd haar angstig te moede bij het besef van den weedom, die is onder de menschen. Zelfs de doodgewone geluiden maakten haar onrustig. Ze ging zien naar de zon, die neigde tot de heidezee, paars golvend. Maar de zon was een gloeiende bol op een grond van deluw, niet kalm en vredig, maar brandend; plotseling verdween de vurige, zwevende kogel na een dreiging van over de heide te komen, om te verzengen - plotseling verdween hij en geheimzinnig. Thuiskomend vond ze Marianne wachten, om haar goeden nacht te zeggen. ‘'t Is wel vroeg, maar ik ben moe.’ ‘Zal ik even licht voor u maken?’ vroeg Elisabeth, bij de kamer gekomen. ‘Ja, goed,’ zei Marianne, alsof ze er niet bij dacht. Onzeker ging de kaarsvlam op en neer en de schaduwen bewogen de heele kamer door. ‘Goeden nacht,’ zeide Elisabeth. Ineens legde Marianne de handen om 't hoofd van 't jonge meisje. De oogen der vrouw waren een donkere nacht, waarin Elisabeth staarde met bang gemoed. Toen voelde ze een kus op haar wangen en Elisabeth ging heen. Midden in den nacht werd het meisje wakker in angst. Ze wist niet, waarom ze bang was, maar de angst greep haar aan. Ze vond eindelijk wat rust bij de idee, dat haar | |
[pagina 48]
| |
onrust maar een voortzetting was van de troebelen des geestes in den dag. 's Morgens stond ze op, loom en zwaar. Ze ging naar beneden, waar zij haar grijzen vriend al vond. ‘Is uw zuster er nog niet?’ ‘Ze zal wat langer blijven liggen, denk ik.’ Na 't ontbijt zeide Elisabeth even te zullen gaan hooren. Ze ging de trap op traag en moeilijk. Ze stond voor de deur en durfde plotseling niet kloppen. Ze deed zich geweld aan en tikte. Er kwam geen antwoord. Ze had wel een gil kunnen geven. De stille man kwam de trap op met zijn gewonen zachten stap. Ze keken elkaar aan. ‘Klop nog eens,’ zei hij. Ze deed het, maar 't bleef stil. ‘Blijf hier, ik zal naar binnen gaan,’ zei hij met witte lippen. Elisabeth stond in gruwelijke spanning te luisteren. Er werd daarbinnen geen woord gewisseld. Hij kwam terug, zijn gezicht weggetrokken. Zacht sloot hij de deur achter zich dicht. ‘Ze is dood,’ zei hij dof. Het meisje stond ontzet voor hem. Ze behoefde niet te vragen. Zij legde haar hand op zijn arm: ‘U moet niet naar beneden gaan, ik zal 't doen.’ Hij vatte haar hand en klemde die krampachtig vast; ze zag dat hij niet spreken kon. Eindelijk zei hij: ‘Ik zal 't zelf doen, 't is het eenige.... Verder wilde ik graag alleen blijven. Je begrijpt het wel?’ vroeg hij zacht. Elisabeth weende. ‘Dank je, kind... kom je van avond nog even naar me kijken?’ Elisabeth knikte. Aan den avond van den dag, door alle gasten in doffe stilte doorgebracht, stonden ze te zamen, waar ze den avond van hun ontmoeting gestaan hadden. Boven hen de schemerende sterren, de lucht was fijn bewogen. Aan den overkant van den weg in een alleen staand gebouwtje het doode lichaam. | |
[pagina 49]
| |
Elisabeth huiverde even in den avondwind. ‘Wonderlijk!’ klonk zijn warme, teere stem. Wat later ging hij voort: ‘Bitterheid geeft bij aanraking een schok. U heeft die schok goed gedaan, voor sommigen is ze doodelijk.’ Het meisje zag naar den weg, die zich verloor in de heide, in de eenzaamheid. ‘'t Wordt stil in ons leven,’ zeide ze. ‘'t Is, of we voortdurend het geluid hooren van wegstervende voetstappen.’ ‘En van wegstervende, blijde stemmen.’ ‘Ik ken een man, die me zeide daardoor de dankbaarheid geleerd te hebben voor kleine dingen, die vriendelijk waren.’ Elisabeth voelde, dat ook zij ze geleerd had. ‘Die man is dikwijls samen met je in mijn gedachten, omdat de worsteling van beiden dezelfde is. Maar jij bent verder, je leeft sneller, met meer devinatie. Soms vind ik 't jammer, dat je elkaar niet kennen.’ ‘Wie is het?’ ‘Robert Alfsma.’ Hij zag niet den diepen blos op haar wangen. ‘Ik ken hem wel,’ zeide ze moedig. ‘Maar,’ voegde ze er schertsend bij, ‘hij heeft nooit behoefte gehad, door mij goed gedaan te worden.’ Hun gesprekken keerden weer terug tot haar, die den dood gezocht had. Toen Elisabeth alleen was verhief zich in haar gemoed een wilde stem: je zou hem goed doen en je weet niet eens waar hij op de wereld is. Maar er sprak een andere van de nu in rust neerliggende en van de vrouw, die voortliep in haar droevig gewaad, aldoor een weinig achter den man aan. De onstuimige stem zweeg eerbiedig. | |
X.
| |
[pagina 50]
| |
in de wijde, wijde heide. Over haar graf kwam geen geluid dan dat van den wind en van de klok uit het blanke kerkje. De stille man en Elisabeth maakten er hun laatste wandeling heen; den anderen morgen zou Elisabeth vertrekken. In eens zeide zei: ‘Gelooft u, dat men de begeerte naar gewoon geluk dooden kan?’ ‘Zeker geloof ik dat. Maar er is een lange tijd levens voor noodig - soms een heel leven. U kunt het nog niet.’ ‘'k Heb me laatst verbeeld, het wel te kunnen.’ ‘Dat was een stervensbegin, meer niet.’ ‘Soms weet ik niet, of ik zelf dood, of dat de begeerte gedood wordt.’ Hij bedacht zich even. ‘Daar is een voorstelling van God als “heer der heerscharen” en “Lenker der Schlachten.” Nu zie ik in ons gemoed heerscharen van begeerten met als opperste, die ééne begeerte naar gewoon geluk. En 'k zie daar tegenop stormen de heerscharen van de levenservaringen. Dan is er harde strijd. Maar de bestuurder der worsteling is ons eigenlijk zelf, ons blanke, ons goddelijke zelf, dat onzichtbaar gadeslaat en ingrijpt als die “heer der heerscharen”. En als nu 't hoofd der begeerten maar gedood is, dan zijn de overige slechts verstrooide benden, die nu en dan 't hoofd opsteken.’ De sterke wind ging over de heide als een hoog en heerlijk held. Daar volgde een geur op zijn spoor, geur van dorrende bladeren, die hij in 't stof had doen buigen. Dina stond bij het huis, plomp tegen de deurpost geleund, of er geen werk in de wereld was. 's Morgens vroeg was haar held, haar halfgod vertrokken, na haar een ruime fooi gegeven te hebben met zijn gewone nonchalance. Elisabeth had het toevallig gezien en ze had ook gezien, dat de meid, toen ze alleen in de keuken was, 't neergesmeten had op tafel, dat gehate geld. En daarna was ze even gaan zitten, de handen voor 't gezicht. Elisabeth ging haar voorbij en op haar kamer gekomen begon ze ijverig te pakken. Toen ze klaar was, ging | |
[pagina 51]
| |
ze op haar koffer zitten met een zwaar hart, nu de scheiding naderde. Daar hoorde ze beneden plassen water gieten, emmers neerzetten en een heftig geschrob. Dat was Dina. ‘Ieder verzet zijn leed op zijn manier,’ dacht Elisabeth, ‘maar toch altijd door doen, door arbeid - als we 't op een goede manier willen verzetten.’ Ze stond op en strekte de armen uit bij wijze van krachtsuiting. Want o, ze voelde zich sterk, sterk als de wind. En die kracht had ze gekregen op ongedachte manier. 's Avonds was het weer guur geworden en bleven ze zitten op de kamer van den stillen man bij de rustige vlam van de lamp. ‘Weet u nog, dat ik 't leven een brandende hei noemde, toen ik hier pas was.’ ‘Ja,’ zei hij glimlachend, ‘'k weet ook, dat je het nu niet meer vindt.’ ‘Nee, de hemel er over is zoo wijd en grootsch en 'k voel mezelf zoo licht.’ ‘Als de begeerte gedood is...’ zei hij peinzend. ‘Wat dan?’ vroeg zij. ‘Dan blijven er maar zachte verlangens; 'k zie vooral een heimweevol verlangen: te leven met de Gedachte.’ ‘We zijn wezens van verlangen; uit wat we verkrijgen groeit nieuw verlangen.’ ‘Over 't leven met de Gedachte ligt iets wits’.... ‘U slaat wel dikwijls een toon aan, dien ik zoekend was voor mijn melodie.’ ‘Dat is meer geluk dan wijsheid.’ Elisabeth stond op. ‘Ik moet nu heengaan. Ik ga beneden goeden dag zeggen, want morgen ochtend wandel ik vroeg weg, dan zie ik niemand meer.’ ‘Behalve mij. Ik wandel met u op.’ ‘Dat is prettig. Goeden nacht!’ ‘Rust wel!’ Elisabeth nam afscheid van de schaars geworden | |
[pagina 52]
| |
gasten. Rosa wilde met geweld den volgenden morgen opstaan. Elisabeth vertelde, dat ze al gezelschap had en dat het dus niet noodig was. Ze deed snel het afscheid eindigen, dat Rosa van plan was te rekken. In haar kamer gekomen, bedacht ze zich, ging weer terug en zocht Dina op. ‘'k Weet niet, of ik je morgen nog zien zal en daarom kom ik je nu even bedanken, dat je me altijd zoo vriendelijk geholpen hebt.’ De meid keek haar eerst confuus aan en zei toen: ‘Gunst juffrouw.’ Toen gaf Elisabeth haar de hand, die Dina voorzichtig aannam. En Elisabeth ging heen. | |
XI.
| |
[pagina 53]
| |
XII.
| |
[pagina 54]
| |
- 't ging niet. Wat gebeurde er toch met haar? Een paar dagen geleden was 't plotseling gekomen, zonder aanleiding, een inzinking van haar hooggespannen kracht. Ze had gewerkt den arbeid, die beweging en gezondheid geeft aan de ziel, als wandelingen in vreemde of bekende landen aan het lichaam, ze had kalm gezien naar de sombere winterluchten, ze had den wind hooren klagen, zonder weemoedig te worden, ze was door 't leven gestapt lustig en vrij. Maar toen had ze zoo heel sterk moeten denken op een avond aan den eenen, dien ze liefhad en toen was ze weemoedig en verstrooid geworden en droevig, eindeloos droevig. - - Waar zou hij nu zijn? ja waar? - - Er werd op de deur getikt. ‘Ja,’ riep ze gedachteloos. ‘Mag ik binnenkomen?’ De stille man stond op den drempel. Met een kreet van blijdschap was Elisabeth bij hem. Ze stonden tegenover elkaar, maar zij was opgewekter dan hij: er kwam geen glimlach op zijn gelaat, terwijl haar oogen glinsterden. Toen ze bij elkaar zaten, zeide hij: ‘Weet je nog, dat we eens gesproken hebben over Robert Alfsma?’ Zijn gezicht werd nog ernstiger, toen hij zag, hoe er een tinteling in haar wangen kwam, haar oogen zachter van uitdrukking werden en ze hem, de lippen even gescheiden, vol verwachting aanzag. ‘Ja, ik weet het.’ ‘Ik heb een opdracht voor hem aan je.’ Het kloppen van haar hart en haar adem stonden stil. ‘Iets, dat hij zelf niet meer zeggen kan, moet ik je vertellen....’ Ze legde haar hand op zijn arm, de tinteling stierf weg en ze herhaalde: ‘Dat hij zelf niet meer zeggen kan...’ Toen streek ze met de hand over 't voorhoofd en zei halfluid: ‘Neen, dat is onmogelijk, wat ik denk.’ ‘Het is niet onmogelijk,’ zei hij zacht. | |
[pagina 55]
| |
Ze bleef hem star aanzien. ‘Zeg het nu heelemaal, anders begrijp ik 't niet,’ zei ze hulpeloos. ‘Hij is een paar dagen geleden gestorven.’ Het meisje verroerde zich niet, er veranderde niets in haar gezicht. Toen zeide ze langzaam: ‘En de opdracht?’ ‘Hij vroeg me, je te zeggen, dat hij je heeft liefgehad.’ Ze sloot even de oogen; kalm zeide ze: ‘Dit is het allerergste, nu kan er niets ergers meer komen....’ ‘Hebt u hem opgepast?’ vroeg ze verder. ‘Ja, er was niemand anders dan ik.’ ‘Ik kon het niet zijn, nu ben ik blij, dat u het was.’ ‘De ziekte heeft hem overvallen... Als hij 't had voelen aankomen, zou hij misschien dezen brief verscheurd hebben. Toen ik de zaken regelde, vond ik hem, ik zag, dat hij u toekwam.’ Elisabeth nam den brief zonder er naar te kijken en hield hem in haar hand, of ze niet wist, wat ze vasthield. ‘Hoe wist u, dat hij ziek was?’ ‘Eenige maanden geleden kwam hij bij me, hij was komen wonen in de stad, waar ik woon en hij bracht me een bezoek. 'k Zag een schok door hem heengaan, toen hij je portret zag staan en heftig vroeg hij: ‘hoe komt u daaraan?’ Toen begreep ik wel, hoe 't met hem stond. Ik was juist van plan, als ik je sprak, zijn naam eens te noemen, - ik.... ja, ik had zoo mijn eigen gedachten. Maar toen vond ik hem ziek op zijn kamer. Ik ben zooveel mogelijk bij hem geweest. Op een avond zeide hij te voelen, dat het uit was met hem en op dien avond vroeg hij me, je te zeggen, wat ik je gezegd heb. ‘Ik weet, dat haar leven moeilijk is en 'k geloof, dat het haar goed zou doen te weten, dat er een liefde als de mijne geweest is in de koude wereld. Ze zal misschien, pijn hebben om mij, maar mijn leed zal dan ter ruste zijn.’ | |
[pagina 56]
| |
De grijze man zweeg. De regen kwam feller tegen de ramen aan. Het meisje zat met gebogen hoofd, ze hief het op naar den man, wiens stem zoo teer geklonken had en strekte haar hand uit. Hij hield die in beide de zijne. ‘Dank u,’ zei ze moeilijk. De stille man ging bescheiden heen. Ze kromp ineen, 't hoofd in den arm op de leuning van haar stoel. Den brief hield ze nog altijd vast. Ze lag zonder te bewegen. Langs de straat dreunde een zware wagen, de stevige paarden zetten hard de pooten neer. Zij kreunde: ‘laat dat nu ophouden... ik kan 't niet dragen dat geluid..het doet pijn en 't licht doet pijn.. laat het nu nacht zijn en stil...’ De wagen ging voorbij, de regen plaste. Ze weende niet. Eindelijk richtte ze zich op en begon te lezen: ‘Ik heb je portret gezien. Onverwachts zag ik het, evenals ik je zelf altijd onvoorziens vond op mijn weg zooals op dien zomermorgen...weet je 't nog? Maar neen, je weet het niet... Ik weet alles, alles nog. Dikwijls zag ik je later voor me, staand in den frisschen, helderen morgen, al dat licht om je heen. Eigenlijk zag ik altijd licht om je heen. Was er toen maar eens een enkele glinstering in je oogen geweest, toen je me zoo onverwachts zag, een enkele sprank - maar je was zoo kalm, dat ik 's middags weggegaan ben, om 't niet meer te zien. Toen heb ik gewenscht, dat je me haten kon. Haat had ik beter kunnen verduren dan onverschilligheid. Waarom ben je niet eerder in mijn leven gekomen? Waarom moest daar eerst een ander in dringen? een, die mijn leven voor een tijd donker maakte? Daarna eerst kwam jij. Maar 'k wilde niet, dat je in mijn leven kwam. Toch was je er overal. 'k Heb je met geweld willen weren. Maar als ik opzag, vond ik jou, als ik me afwendde vond ik jou en als ik heenging vond ik jou. Misschien...als ik je toen ingelaten had..want soms dan geloof ik, dat toen...Maar nee, 't is dwaasheid. | |
[pagina 57]
| |
Nu ik je vriend gesproken heb, nu is er zoo'n wreede vreugde in me, want 'k weet nu, dat je aan den man, dien je liefhebt, zoudt geven je heiligend leed, - maar 'k weet ook, dat ik die man niet ben. O God, ik zou dat kostbare kleinood, me van jou gegeven, met zulke zachte handen dragen door ons leven heen, tot het einde. Vergeef me, ik kan maar niet gelooven, dat een ander het liefdevoller zou doen dan ik...Als ik daaraan denk, dan wordt het me bang en dan zou ik wel kunnen bidden, bidden voor jou. Zie je wel, dat er waarheid is in het gezegde: “Love prays?” Dat begrijp ik nu - zooals ik zooveel dingen eerst begrijp door jou. Dat begrijpen van de dingen des levens is de glorie, die liefde geeft aan het onze. Als je koel langs me heenging, dan gaf dat pijn, als je blik onverschillig bleef, dan gaf dat pijn, - maar 'k ben toch blij, dat je gekomen bent. Je hebt toch, die morgenglorie aan mijn leven gegeven, die niemand weg kan nemen.’ -------------- Den volgenden morgen kwam de stille man afscheid nemen. Hij sprak op zijn zachte wijze en bewoog met zijn zachte bewegingen. ‘Hoe moet ik nu verder gaan?’ vroeg Elisabeth met een verstikte stem. ‘Als ik woorden van troost spreek, zal je me een moeilijken vertrooster vinden.’ ‘Dit is zoo heel wreed: de vervulling van de begeerte, als het te laat is...te laat voor geluk.’ ‘Als de begeerte gedood is...dan blijft er één verlangen...Het leven met de Gedachte... dat bevat alles. Ook dit, dat we gaan onder de menschen die vertroosting zoeken.’ ‘Ik weet het.’ ‘Zie je, kind, ze wachten.’ ‘Ja, ze wachten, ze wachten.’
Goes, Maart 1902. |
|