Onze Eeuw. Jaargang 2(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [Derde deel] Aan..... Bij de oprichting uit 't ziekbed. Geen grooter vreugd, dan die de droefheid baart; Geen veiligheid, dan die de vrees ontwaart; En naar de paradijzen dezer aard Leiden slechts paden, Waarop veel moede pelgrims langzaam traden, Wijl 't was zoo heet en niemand wist te gissen, Waar wel die hel van doodsche wildernissen Ophield in 't end. Maar wie zijn pad zoo ruw, zoo dood'lijk ver Opdurfd' en - vreezend het verdwalen her- En derwaarts - trouw bleef volgen zijne ster, Die zag zich dagen Het vaste heil, dat juist door d'onweersvlagen Te vaster werd, gelijk d'azuren hemel Achter het donderdreigend wolkgewemel Te schooner lacht! Gij waart ons lief; wij U. Toen kwam het leed. Dood dreigde, die reeds uit elkander reet Zooveel, dat scheen voor eeuwig saamgesmeed. O angstig beven! O dagen, doorgezucht, als 't dierbaar leven Zoo wordt bedreigd! Wat hebt gij ons gegeven... Dan dat ons d'oude liefde is gebleven In nieuwer gloed? [pagina 2] [p. 2] Want groot was onze liefde wel en echt, Maar in 't gevaar eerst is door ons gezegd Wien wij U dankten. Toen werd nieuw gelegd - Door smeekgebeden Tot God - de nieuwe band. Dus kwaamt gij heden In hooger glans dan ooit ons tegentreden. Nu blijft gij - wat w' in bangen angst beleden - Ons Godsgeschenk. Vorige Volgende