| |
| |
| |
Onze leestafel.
Louis Couperus. De Boeken der kleine Zielen. Het Late Leven. Amsterdam, L.J. Veen. z.j.
In het eerste van de vier Boeken der kleine Zielen is ons verteld hoe Henri en Constance van der Welcke, indertijd te Rome getrouwd nadat zij van haar man gescheiden was - zij had hem met Henri bedrogen - na jarenlange omzwervingen met hun kind Addy in den vreemde, eindelijk naar Nederland terugkeeren terwille van het kind en ook omdat zij beiden, hoezeer overigens in alles oneens, heel veel van den jongen houden en beiden zelven ook naar het vaderland terug verlangen. Wij zien hen dan in stille of heel-niet-stille conflicten met verschillende leden der familie in den Haag; wij zien hen ‘streben’ naar toelating tot ‘de’ côterie en aan het eind van het eerste der vier Boeken noodt de schrijver ons op een avondje ten huize van Constance's moeder, waar een geweldige scène ontstaat tusschen de Van der Welcke's en de Van Naghel's, die weigeren hen in hun hofkring op te nemen.
Het tweede stuk der tetralogie nu heet ‘Het Late Leven’. omdat ons daarin geteekend wordt hoe Constance, tot nog toe een mondaine vrouw zonder hoogere aspiraties dan te schitteren in het ijdel gedwarrel der wereld, ontwaakt tot het besef dat het ware geluk niet daarin, maar elders te vinden is. De titel duidt aan wat de hoofdzaak zijn zal: van ‘kleine ziel,’ die ook zij was evenals alle anderen harer kaste, zal zij opstijgen tot ‘de nieuwe wereld van gevoel, medegevoel voor gevoel,’ naar de wereld ‘der nieuwe revelaties en waarheden.’ Zij zal leven, wel ‘laat’ - zij is 43 - maar leven zal ze. De anderen, heel haar familie, hadden nooit geleefd. Haar moeder ‘in haar nauwen kring van kinder- en kleinkinderliefde,’ een oom en tante ‘in hun suikerbelangen,’ andere verwanten ‘in hun eng burgerlijk behagelijk comfort,’ weer anderen in ‘een armzalig effort naar grootheid;’ - voor allen was het geweest ‘een vegeteeren als vastgeworteld in gedachtetjes en gewoontetjes, in vooroordeelen en opinietjes, in religietjes of filosofietjes en daarin zich behagelijk voelen.... en
| |
| |
neerzien op die en veroordeelen dien ander en zichzelven vrij goed en vrij edel vinden, nog zoo kwaad niet en minstens veel beter, verstandiger denkende, geloovende, filosofeerende dan die en dan die en dan die....’
Laat ons nu zien hoe de ‘kleine ziel’ tot het ‘late leven’ komt en wat dat voor haar beduidt. Zij komt daartoe door de kennismaking met den heer Brauws, die eerst in dit tweede der vier Boeken ten tooneele verschijnt. Wie is hij? De zoon van een Overijselsch ijzerfabrikant, maar die, ‘vreemde jongen al van kind af aan, van kind af aan al geen sympathie gevoeld had voor geheel dat fabrieksleven van patronen en arbeiders;’ zijn vader had hem, Max, te Leiden laten studeeren en de jonge man studeerde er lang, ter wille van de studie. Na zijn promotie ging hij eerst terug naar de fabriek, maar kreeg daar ‘zoo een tegenzin’ in wat zijn vader. zijn broêrs en hij waren, dat hij besloot een heel ander leven te gaan leiden. ‘Ik zag dat, hoe betrekkelijk goed mijn vader en mijn broêrs voor hun arbeiders waren, die arbeiders slaven bleven en wij....’ Hij voltooit zijn zin niet, omdat Van der Welcke en zijn vrouw - aan wie hij zijn leven vertelt - als ‘kapitalisten en nogwel getitelde kapitalisten’ hem toch niet zouden verstaan. Nader blijkt echter dat de jeugdige meester in de rechten toen de wereld ingegaan is, om zijn leven ‘zoo te leven alsof hij geboren was tusschen arbeiders,’ om hen ‘geheel te begrijpen.’ Toen had hij jaren omgezworven in Europa ‘in zich als gedrukt door een stapel van kennis, van weten al wat de menschen hadden gedacht, hadden gedicht, hadden geloofd, hadden gedroomd, hadden gedweept, hadden gekund.’ Maar ‘de onrust en de smachting’ stuwen hem ‘naar de zwarte somberheid der Engelsche en Duitsche fabriekssteden, naar de moujiek-ellende in Rusland, naar de uitgehongerde bevolkingen van Sicilië’ - ‘in een navrant verlangen te weten, te hebben gezien, doorzien, ondervonden alle ellende der wereld.’ De
metropolen rijzen voor hem op als ‘opeenstapelingen van egoïsme's.’ En nu doorgrondt zijn geest het leven met een oogopslag: ‘hij zag de wereld, hij zag hare slechtheid, haar egoïsme, haar ontzaggelijk, afgoddelijk groot gehuichel, vooral.’ En wat hij bovenal ziet is de ‘almachtige Onmacht’ om iets daarin te veranderen. ‘Toen had hij in zich gevoeld de behoefte nog meer te doen, te zijn werkelijk een doende mensch, een gewone werker, - als zij allen daar overal, de ellendigen.’ Hij gaat naar Amerika, na Marx, Fourier, Saint-Simon te hebben gelezen; hij werd werkman.... maar voelde zich altijd geen werkman; hij was een Zondags- | |
| |
arbeider, een dilettant in den arbeid, hij bleef een heer; hij begreep de werklui niet; geheel zijn herediteit verzette zich tegen het gewilde van dat nieuwe leven; het werd een belachelijkheid; hij minachtte zijn kameraden, toen hij, meestal goed gevoed, meende dat hun onveranderlijk ideaal was iederen dag biefstuk te eten. Toen werd hij moedeloos en keerde in eens terug naar Europa om daar te spreken over den Vrede. ‘Over een jaar.... spreek ik - misschien - over den oorlog. Ik zoek. Ik weet niet meer. Eigenlijk heb ik nooit wat geweten. Ik zoek, ik zoek altijd.... Ik schaam mij, ik schaam mij.’ Hij heeft gezocht, zijn leven lang, en niet gevonden; nu - hij ook is in de veertig - heeft hij zelfs het recht om te zoeken verloren: zijn leven is - zegt hij - ‘ééne mislukking, één immense vergissing - vergissing na vergissing - en dan wordt het hopeloos, hopeloos, hopeloos.’
Het is deze man, door den schrijver ten onrechte meer dan eens ‘zoowel een man van gedachte, als een man van de daad’ genoemd, door wien Constance gewekt wordt tot het late leven.
Maar wat is hij? Een dweper, een droomer, zeker. Een man van (volgens den auteur) encyclopedische kennis, een veelweter, een àlweter. Maar onontkoombaar gevangen in de netten van een vaag gevoels-socialisme. Zoo hopeloos daarin verstrikt, dat hij niet den moed heeft gevonden iets te doen, een hand uit te steken. Hij heeft veel lezingen gehouden over den Vrede en hij schrijft een boek over hetzelfde onderwerp. Dat is al. Verder heeft hij de ‘ellende der wereld’.... aangezien! Is het niet om den wat nuchter aangelegden lezer te doen meesmuilen over Brauws rhetorica, waarmee hij straks Constance verhaalt dat het hem ‘als jongen al van zestien, zeventien jaar heeft gëobsedeerd: wees wat; wees iemand; wees een mensch; wees een mensch voor de menschheid?’ Is het niet om dienzelfden ietwat practischer lezer baloorig te doen uitroepen: maar had dan ook gezorgd dat gij iets werdt; was dan niet eindeloos blijven rondzwerven met uw onvruchtbaar dilettantisme; waarom niet u zelven aangepakt? Hoe ontbrak u het besef dat uwe rijke talenten niet begraven mochten worden in doelloos gedweep? Hoe hebt gij niet begrepen, gij de gevoelige, dat uw leven ten zegen moest zijn voor anderen? Waart gij dan maar als uw oudere broers fabrikant geworden; gij hadt dan handen, die om werk vragen, daaraan kunnen helpen; gij hadt van nut kunnen zijn, van rëeel, practisch nut; gij hadt, als uw vader, broer en anderen, ‘betrekkelijk goed’ of zelfs zeer goed voor uw werklui kunnen zijn. Tevens zoudt ge dan het ijdele
| |
| |
hebben ingezien van uw sentimenteele theorieën, het onware, ja, onwetenschappelijke van uw dogma omtrent de verproletariseering der arbeiders; uw leven was rijker geweest (ook zegenrijker) en ge waart, gij zoeker, de waarheid meer nabij gekomen. Maar antwoordt gij met het uitvlucht der zwakken dat de mensch niet zichzelven maakt en dat gij nu eenmaal tot dwepen en droomen, tot theoretiseeren en oreeren geboren waart, zie dan af van uw hooghartig veroordeelen van anderen, die doen, die menschen zijn, menschen voor de menschheid, die binnen de mate van het bereikbare streven naar een ideaal, die dwalen mogen te goeder trouw, die ook niet alle volmaakt zijn, maar die zich dan toch gegooid hebben in de zee van het volle, werkelijke leven, die worstelen om het behoud hunner aspiraties en hunner illusies, die zoeken - ook! - maar om te vinden, niet dadelijk, niet geheel ook wat zij begeerden, maar die toch ten slotte uit de stormen, die het dadenleven over hun hoofden deed heengieren, bewaard hebben, ongerept, de voldoening gelegen in het bewustzijn van te hebben gewerkt, te hebben gedaan wat te doen viel, naar de mate der vaak zwakke krachten.... Gij, droomer, stondt aan de kust met uw boekenwijsheid in het hoofd, de handen leeg, de armen langs het lichaam. De minste van die daar hun heil en hun levensdoel zochten in werk en in daden is nog verre uw meerdere!
Brauws dan wekt Constance tot het late leven. Zij spreken veel en vaak met elkaar; zij kan hem niet altijd volgen, voelt zich dom en wil nu leeren: ze snuffelt in een paar boeken over wereldgeschiedenis van haar zoon, en ze gaat verder: ‘haar lektuur was vreemd door elkaar geward: een deel van Quack's Socialisten, een roman van Zola: l'Oeuvre, een brochure van Bakounine en een nummer van De Gids, een tusschen van der Welcke's boeken verdwaalde Imitation - Gonse over Japansche kunst; de romans en brochures van Tolstoï’. - Werkte dat alles niet verbijsterend voor haar? O neen: ‘het was een vreemde frissche macht des onderscheids, die haar in de verwarring van al die lektuur al dadelijk leerde te kiezen: haar dit deed verwerpen, haar dàt tot zich deed nemen: de analyse van een zielstoestand, een moderne beschouwing onzer sociale maatschappij; de esthetische dweping met een Japansche vaas.... Zij leerde er vlug, er frisch in zien en tot zich nemen, dat wat haarzelve als ontwikkelen kon’. Zeker: ‘er was in dat alles - in geheel die nieuwe zelfopvoeding, die zij zich gaf - geheel de haastigheid en de oppervlakkigheid van een nerveuze, koortsige vrouw, die bang
| |
| |
is. dat zij te laat zich wijdt aan dat wat levensonmisbaar is, maar er was ook in een frischheid, een onbedorvenheid, als was zij een jonge vrouw, die, na gedroomd als jong meisje te hebben, iets grijpen wil, voor zichzelve, van het schitterende, kleurschietende, straalbrekende leven rondom zich heen..... Zij leefde op.’
Zoo ‘herleeft zij in intens levend leven’. Wat dat beduidt? Dat zij ‘in haar nieuwen levenshoogmoed’, ‘welwillend minachtend’ neerziet op al de andere menschen van haar ‘kaste’, menschen van het nauwe kringetje, tol - elk van hen - die zich om andere tollen draaide, kleine zielen altemaal die niet leven...
Een vraag in het voorbijgaan: wat zij dien anderen verwijt, vervalt zij niet zelve daarin? Raakt nu ook zij niet opnieuw ‘vastgeworteld in’ - andere! - ‘gedachtetjes en gewoontetjes, in vooroordeelen en opinietjes, in religietjes of filosofietjes’, gaat ook zij niet ‘daarin zich behagelijk gevoelen en neerzien op die en veroordeelen dien ander en zichzelven vrij goed en vrij edel vinden, nog zoo kwaad niet en minstens veel beter, verstandiger denkende, geloovende, filozofeerende dan die en dan die....’? Ja stellig: meer dan de kleine zielen voelt zij zich gedragen door haar ‘nieuwen levenshoogmoed’.
Maar laat ons zien waartoe de vage ideeën, die Constance zich eigen gemaakt heeft, haar leiden. Zij bemint Brauws en hij haar; wel schroomt zij zelve voor de bekentenis dier late liefde terug, want ze voelt zich oud, maar toch kan zij het machtig verlangen naar een leven aldoor aan zijn zijde niet onderdrukken. En hij, Brauws, wiens ‘gevoel altijd algeheel was geweest voor de velen’ ziet in zich opgroeien ‘het algeheele gevoel voor de enkele.’ Terzelfdertijd is aan Constance gebleken dat haar man verliefd is op zijn jong (ongetrouwd) nichtje Marianne en dat deze - men ziet het ‘uit haar stralen’ - dweept met den nog zoo jongen oom. En nu ‘schiet’ in Constance op ‘een nieuwe eerlijkheid,’ een ruime toegevendheid ook. IJverzucht op haar echtgenoot voelt zij niet ‘en voor Marianne voelde zij ook dat vreemde medelijden als voor een jongere zuster-in-liefde....’ Een ‘moederlijk medegevoel,’ een ‘vreemde teederheid’ voor hen beiden gevoelt zij. ‘Nauwelijks in haar was er een zweem van gedachte aan wat de wereld, de menschen, de kleine menschen - zij, die daar draaiden in hun kringetje, met hunne vooroordeeltjes en eigendunkelijkheidjes, met hunne religietjes en filosofietjes, voor immoreels zouden gevonden hebben in zoo vreemde beschouwingen van een getrouwde vrouw omtrent zichzelve - een vriend - haar man - en
| |
| |
het nichtje, dat die man klaarblijkelijk liefhad.’ Nauwelijks een zweem, want: ‘zij was een kleine mensch als zij allen; zij was een kleine ziel - als zij allen - maar hare ziel, de hare, groeide, groeide op, groeide uit: een luchtigheid als van vleugels scheen haar te kunnen voeren nu naar de grootere wolkluchten daarginds... naar de verre steden.... waarover de bliksems uitsloegen der nieuwe revelaties en waarheden’....
En dus? En dus stelt zij haar man voor te scheiden. Want: ‘O, als zij zelve dan voor zich zoovéel had gevonden - zooveel hoogs, wijds, glanzends en dierbaars, waaraan zij immers niets vroeg dan alleen te zijn, zacht stralend in haar te zijn, mystieke zon, mysterie van glans, voor alle anderen onzichtbaar - leéd deed het haar dan, dat zij beiden - Henri, Marianne - niets voor zich en elkaar konden vinden!’ - Aan zichzelve denkt zij aanvankelijk niet, maar wanneer Henri verklaart er over te zullen denken (en dadelijk als een razende gaat fietsen, want hij kan alleen denken als hij fietst!), dan blijft zij ‘bewusteloos’ achter ‘alsof het nieuwe leven te intens doordringend van zuivere lucht was geweest, van waarheid - van ether, azuur bijna.... en of zij er in bezwijmde....’, want nu schiet in haar op en beneemt haar schier den adem, dat zij en Brauws dan ook alles voor elkaar zullen kunnen zijn.
Maar Henri, die alleen denkt als hij fietst; die denken vervelend vindt; die als een kind zeurt om een automobiel; die 's nachts droomt van een badplaats, waar alle dames en heeren alleen de bovenhelft van het lichaam gekleed hebben en in een dollen schaterlach daarover wakker wordt en dadelijk dien droom aan zijn 14-jarigen zoon vertelt; Henri, die tot zijn zoon zegt dat hij zichzelf maar moet opvoeden, want dat hij (Henri) dat waarachtig niet kan; deze heel kleine ziel is groot genoeg om in zake de scheiding allereerst te denken aan zijn jongen. Hem vraagt hij wat hij er van vindt; hij vertelt hem ook dat hij van Marianne houdt, maar hij vindt woorden om zijn kind, dat zich wil opofferen aan het geluk van zijn ouders, voor te houden wat dat offer beteekenen zal: ‘je zou geen huis meer hebben; ....wel een vader en eene moeder, ....maar geen ouders.’ Ook zegt hij hem vanmiddag (onder het fietsen) ‘bedacht’ te hebben en gevoeld dat hij meer van zijn jongen, van Addy, hield dan van Marianne. ‘Een vreugde zwol in het kind,’ dat al stil - naijverig geweest was op Marianne, die hem zijn vader, op Brauws, die hem zijn moeder dreigde te ontnemen. En hij pakt zijn zoon in de armen, omhelst hem, zoent hem. ‘In de ziel van het kind was een zwel- | |
| |
ling van geluk; zijn vader hield meer van hèm.’ - Constance, die al gedroomd had van haar geluk met Brauws, hoort Henri's beslissing uit Addy's mond:
- Dus papa.... herhaalde zij.
- Blijft liever bij ons.... mama.
- Bij ons.... herhaalde zij. Wij drieën te zamen.
- Ja.
- Het is blijven leven.... in een onwaarheid, zeide zij, met een vage stem.
- Dan zal ik nog eens spreken.... met papa.
- Neen, Addy....
- Waarom niet....
- Neen, doe het niet meer. Vraag papa dat niet.... terug te komen op zijn idee. Het is misschien toch... te laat.... en dan....: papa heeft gelijk. Om jou....
- Om mij....
- Zes maanden.... buiten je te zijn.... hij zou het niet kunnen. En ik....
- En u.... mama....
- Ik ook niet....
- Jawel.
Het is dit ‘jawel’ van den zoon, dat voor ons gevoel de moeder (en, met haar, haar zucht naar waarheid, haar levenshoogmoed, haar dwepen met ‘het nieuwe leven, de nieuwe wegen, de nieuwe steden.... aan nieuwe verre horizonnen’) veroordeelt en den vader - hoezeer hij een opera-bouffe-vader moge wezen - haast sympathiek maakt, ja, schier rehabiliteert. Hij moge dan al een man zijn zonder eenigen den minsten levensernst, aan hem terugdenkend zal zijn zoon zich zijner herinneren als een vader, die zielsveel van zijn jongen hield, die hem niet missen kon en niet missen wilde en die op een beslissend oogenblik de liefde van een jong meisje heeft afgewezen om hem, den knaap, te behouden. En Constance: ‘Zij zag hem (Addy) aan in zijn blauwe oogen van ernst, als had zij hem vergeten, als herinnerde zij hem nu eerst.’ Later, blikkend ‘in de spiegeldiepte van het zelf’, zag zij, ontzettend voor zich zelve en huiverend, ‘dat als Henri haar had voorgesteld.... wat zij hem voorgesteld had.... zij aangenomen zoû hebben.... willende haar geluk.... willende het samen met den man, dien zij liefhad - die haar, zij voelde het! liefhad.... Zij zag, dat zij aangenomen zou hebben en niet had geweifeld om haar zoon.’
| |
| |
Dàt is het feit. Wel praat zij zich voor dat hij toch spoedig zijn ouders zou gaan verlaten en dat het maar enkele jaren was, dat hij zijn zou in het ouderlijk huis, die ruïne van ellende en leugen, die hij alleen samenhield; wel ook komt zij tot de slotsom dat zij om dien leugen moet verloochenen ‘de nieuwe waarheid’...., maar het feit blijft: ‘zèker wist ze.... dat zij de scheiding verkozen zoû hebben, trots Addy. Dat zij haar nieuwe leven.... en dien man.... liever had dan haar kind!!’
Dàt dus is de vrucht van het nieuwe leven. Deze vrouw ziet zoo ver om zich heen, dat zij haar naasten plicht niet ziet; het ‘universeel medegevoel’ heeft deze moeder zóó egoïst gemaakt, dat zij zelve klaarblijkelijk het ellendige niet beseft van haar drogredenen. Zou Addy zijn ouders toch spoedig gaan verlaten? Nu, dan had de scheiding ook daarop kunnen wachten! Was het ouderlijk huis toch niets dan een ruïne van ellende en leugen? De vraag was of Addy er ook zoo over dacht. Maar haar moederlijk instinct heeft haar niet den weg gewezen, dien zij begaan moest: zij heeft niet eerst aan hem - haar zoo verstandigen vroegwijzen jongen - gevraagd wat voor hem de scheiding beteekenen zou. Dat heeft haar man gedaan. Hij, zelfs hij, staat hooger dan zij, sedert ze tot het late, het nieuwe leven is ontwaakt.
Is het dit, wat de schrijver ons heeft willen zeggen? Dit is het in elk geval wat hij ons doet zien.
Over al het bijkomstige in deze 360 bladzijden kan na het bovenstaande worden gezwegen, ook over de melodramatische scène aan het slot van het eerste deel, welker beschrijving aan ‘chromoliteratuur’ nadert. Het heele boek doorlezend, denkt men zich onwillekeurig den auteur te Nice, waar hij deze bladzijden schreef, gezeten op een luchtig terras, beschermd voor de felle zomerstralen der Zuiderzon, gekleed in een licht, gemakkelijk costuum, hebbende naast zich aan de eene zijde een stapel witte velletjes, gewapend voorts met een vulpenhouder van groote capiciteit en schrijvende, al maar door schrijvende, de beschreven blaadjes aan de andere zijde neerleggend, uitwerkend - vluchtig en vlug - wat hem 's avonds als vervolg op het gister geschrevene onder een vage siësta in de gedachte is gekomen. Straks vindt heel het pak zijn weg naar den heer Veen te Amsterdam en reeds is boek III begonnen.... Want waarlijk, indien dit een rijp en doordacht werk was, zou dan de schrijver zelf niet hebben ingezien dat een zoo ‘mislukt’ man als Brauws wel op een mondaine vrouw indruk kan maken, maar dat een reeële verheffing dier vrouw niet daaruit kan voortvloeien?
H.S.
| |
| |
F.L. Ortt. Medische Wetenschap en Vivisectie. 's-Gravenhage, de Ned. Boek- en Steendrukkerij voorh. H.L. Smits, 1902. 8o.
Als de uitgever deze brochure niet ‘ter recensie’ had toegezonden, ware zij hier misschien beter geheel onvermeld gebleven. Nu zij dit 38 bladzijden dunne boekje slechts eene aanleiding, een woord van protest te doen hooren tegen de strekking van de duizenden bladzijden dikke antivivisectionistische literatuur.
De tekortkomingen der geneeskunde voortdurend onder de oogen van het groote publiek te brengen, heeft, naast veel verkeerds, ook iets goeds: de medische wetenschap hoovaardij te verwijten, omdat zij zich eene wetenschap durft noemen, terwijl zij slechts eene verzameling van feitenkennis zou zijn, heeft een bijna grappigen kant: het streven echter, haar, op haar zoo moeilijk begaanbaar pad ter volmaking, ook maar één enkel hulpmiddel tot voortgang te willen onthouden, vordert verzet.
Immers, de vivisectie is zulk een middel tot vooruitgang, volgens sommigen van machtig nut. volgens anderen van geringer of geen belang, zelfs schadelijk voor de ontwikkeling der wetenschap, naar het oordeel van de fanatiekste bestrijders der vivisectie.
De heer Ortt toch, een voorman onder de antivivisectionisten: ‘wil niet ontkennen, dat men door vivisectie wel wat geleerd heeft: ja zelfs veel geleerd heeft’. (blz. 17 al. 4.) en al wordt er na zoo'n concessie gewoonlijk dadelijk toegevoegd iets als: maar dat was vermoedelijk ook misschien wel mogelijkerwijze op eene andere manier zonder dierproef te ontdekken geweest, de door den heer Ortt zoo ruimschoots opgemerkte onvolmaaktheid der geneeskunde vordert. al was het alleen maar voor het lijden van de tegenwoordige zieken, spoed bij den voortgang der medische kennis.
Een utiliteits-argument, hetwelk de heer Ortt, zoo hij menschlievend is, zal hebben te eerbiedigen ook in de daaruit volgende consequentie voor de door hem als leerzaam erkende vivisectie.
Voor zoover men eene zinsnede van iemand, die ‘waarheid’ en ‘Waarheid’ schrijft, (onderscheidt de heer Ortt dan verschillende soorten van waarheid, b.v. in graden?) letterlijk mag opvatten, blijkt het foutieve in de opvatting van de strijders tegen de vivisectie voldoende uit de volgende bewering van den heer Ortt:
‘Het bewijs van het onmisbare van vivisectie voor bijbrengen van kennis en indirect dus voor de wetenschap bestaat niet en kan niet bestaan’, (blz. 18 al. 3.)
| |
| |
Wie de leerzaamheid van vivisectie toegeeft, dient zijn uitgangspunt juist andersom te nemen en te vragen:
Het bewijs van het misbare van vivisectie voor bijbrengen van kennis en indirect dus voor de wetenschap, bestaat het wel? kan het wel bestaan?
En, zou zelfs na de levering van dit laatste bewijs de wetenschap nog het recht hebben dierproeven aan te wenden, de naastenliefde alleen reeds legt, zoolang het nog niet geleverd is, aan de geneeskunde het verrichten van vivisectie op als gebiedende plicht!
H.K. de Haas.
Dr. W.A. van der Vet. Het Biënboec van Thomas van Cantimpré en zijne Exempelen. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1902.
Ja, zoo gaat het altijd; zóó lang vliegt de mug om de lamp tot ze er eindelijk invliegt, m.a.w. men heeft zoo lang bij Busken Huet, Van Vloten e.a. òver het Biënboec gelezen, tot men het eindelijk zelf wil gaan lezen. Hiermede wil ik niet zeggen dat het zich aanschaffen van het Biënboec gelijk staat met een ‘invliegerij’ - integendeel overeenkomstig den titel krijgt men dan een massa gecondenseerde vlijt en, zoo men het puren verstaat, een honingraat van vrome wijsheid - alleen dit wil ik zeggen, dat den een of anderen dag het Biënboec moest komen, vooral sinds er stemmen zijn opgegaan: toch weer aan te knoopen bij de middeleeuwers om te komen tot karaktervoller ordening onzes levens, gelijk de Renaissance de Antieken deed herleven, om tot een eigen levensstijl te geraken.
Wat zal daartoe het Biënboec bijdragen? Thomas (± 1200-1270) is getroffen - gelijk vele schrijvers vóór hem, en ook na hem van Marnix tot Maeterlinck toe - door het wondere leven der bijen en zegt er van (bl. 36): ‘hier in mach men begripen den gemenen staet der menschen alre meest der prelaten ende der ondersaten ende bisonderlinge, hoe men inden cloester sel leven. Dat eerste boec heb ic gescreven vanden prelaten, dat ander boec vanden ondersaten ende heb beide boeke mit mennigerhande capittele onderscheiden ende geteikent, ende tot elken capittel heb ic toegedaen exempele, die in onsen tiden of bi onsen tiden geschiet sijn, welke exempele overdragen mitter materiën ende mitten sinne der capittelen.’ De meeste opschriften der hoofdstukken toonen duidelijk hoe hij het leven der bijen geestelijk overbrengt, bv. 21: ‘Veel kunnen der dieren sijn begeerlic ende
| |
| |
ghierich, mer dat kunne der byen en heeft geen ghiericheit ende verblidet hem vander weldaet’ 37: ‘Die byen en halen niet alleen dat honich van welrukenden crude mer oec van stinckenden crude.’ Soms zijn ze niet zoo doorzichtig. B.v. uit 31: ‘Alse die byen buten benachten, so slapen si opten rugge, op datse hoer vlogelkijns beschermen mogen vanden dou,’ haalt men niet dadelijk de noodzakelijkheid van te blijven volharden in den gebede. Van zijn exempelen (Predigtmärlein, preekillustraties) heeft Thomas zulk een overvloed bij de hand, dat hij zijn lof op Maria afbreekt met de betuiging (bl. 108): ‘Waert, dat alle die lede myns lichaems ende alle die dropelen mijns bloets verwandelt worden in tongen, mi soude nochtan eer ontbreken woerde dijns loves dan exempele.’ Daarin spookt en duivelt het niet weinig. Terwijl b.v. het hoofdstuk: ‘Jezus in het Biënboec’ beslaat de bl. 109-136, kan het hoofdstuk: ‘De duivel in het Biënboec’ het met niet minder af dan met de bl. 137-218. Daar naast ook liefelijkere, ons reeds meegedeeld door Busken Huet in zijn Land van Rembrandt en Van Vloten in zijn Prozastukken. Eén moet ik er nog overschrijven van een zondaar (bl. 242) die na met bittere tranen gebiecht te hebben ‘vraechde, of hi oec ummermeer mit enigen rouwe of pinen vanden Here genade mochte vercrigen. Die bisscop antwoerde hem: “Jastu, sondaer, isset, dattu penitencie doen wilste voer so groten quaet.” Doe riep die sondaer crachtelic ende seide: “Ic wil, al woustu, dat ic oec dusent doden liden soude.” Hier om screyede die bisscop mitten sondaer ende seide: “Ic sette die alleen penitencie VII iaer lanc.” Doe seide die sondaer: “Wat isset, dattu mi, alre meeste sondaer, niet langer penitencie en setste dan VII iaer! Want
mocht ic leven thent totten eynde der werlt toe, ic en mocht nochtan mit ontelliken pinen niet voldoen voer so grote sonde.” Doe seide die bisscop: “Ganc, ende vaste niet meer dan drie dage te water en te brode.” Doe screyede hi noch meer ende sloech hem selven ende badt, dat hi hem salige penitencie setten woude. Hier van verblide hem die bisscop ende verwonderde hem boven maten zeer, ende ten lesten geboet hi den mensche neerstelic, dat hi heenginge ende en lase niet meer dan een Pater Noster, ende hi soude voerwaer weten, dat hem zijn sonden alrede vergeven waren. Ende ter stont wert hi lude ende bitterlic screyende ende viel op die eerde ende starf. Ende men gelovet sonder twivel, als die goddienstige bisscop daer na predicte, dat die zelve rouwige mensch zonder enich ander vegevuer opvoer totter gloriën, want hi was gereynicht mitten alren starcsten rouwe.’
| |
| |
Het merkwaardige nu is hier de naïeveteit. De gekste mirakelen, b.v. dat een geslachte os weer uit de dooden opstond (bl. 105), worden met dezelfde trouwhartigheid verteld als de diepzinnigste exempelen. Ook Thomas had op de lippen kunnen nemen het woord waarmeê Montaigne zijn boek begint: ‘c'est icy un livre de bonne foy,’ - maar Thomas behoefde dit niet te doen, want dit sprak bij hem vanzelf. B.v. als hij vertelt hoe de hostie eens veranderde in de gedaante van Jezus (bl. 237) zegt hij, dat hij er eerst niets van zag; toen echter de anderen het aanschouwden, zag hij het ook, maar ‘sommige sagent, recht of hi aenden cruus henge, die ander sagent, recht of hi totten oirdel quaem, ende veel sagent die meeste tijd in die gedaente eens schonen kijndes’. Dat hij hier als de kritiek oproept en de wapens in de hand geeft - hij denkt er zelfs niet aan.
Zijn naïeveteit is een volkomen afwezigheid van onzen overvloed van reflexie. Daarom ook geen greintje humor bij hem. Die humor, die ons het kleine als groot en het groote als klein laat zien, Thomas heeft er geen last van. Alles wat hij vertelt is groot en belangrijk, want hij ziet het alles met zijne vrome kinderoogen.
Het is te begrijpen dat onze in meer dan één opzicht vertwijfelde tijd terug gaat ter schole bij de naïeve middeleeuwers. Als dit nu maar echt en eerlijk werk is en geen aanstellerij. Als het nu maar niet is een herhaling van de Wederdoopersdolheid, die op de markt met elkaar gingen zitten bikkelen, omdat zij wilden zijn ‘gelijk de kinderkens’. Dit is wel het ideaal, maar dit ideaal bereikt men niet door op te gaan in kinderspelen en kindervertelsels, maar door een nieuw, kinderlijk hart te verkrijgen.
Zoo kan Thomas ons wel het ideaal toonen, maar het wordt eerst ons ideaal als wij het in onze levensbeschouwing weten vast te leggen en het trachten te verwezenlijken in ons eigen leven in deze tegenwoordige eeuw.
G.F.H.
Herman Teirlinck. De Wonderbare Wereld. C.A.J. van Dishoeck. Amsterdam 1902.
Om drie redenen is deze bundel van drie schetsen: - Het Populierken op den Heuvel; Landelijke historie; De Molen te Sinte-Geuriks-Waaigem - een buitengemeen boekje, en wel om de taal, om de techniek en om den geestelijken achtergrond.
Wie van Styn Streuvels houdt, kan hier weer genieten van het zoetgevooisde Vlaamsche idioom. Beslissend is hier reeds
| |
| |
de beginzin: ‘Op den heuvel hooge stond een populierken alléen en keersrechte in de lucht.’ Wie dat nu ‘raar’ vindt, leze maar niet verder. Doch wie zijn behagen vindt in deze breede, zangerige, goedmoedige taal zal dit boek genieten tot den laatsten zin. Telkens zal hij even-glimlachend gaan langs woordjes als: elkendeen, ommentweer, patodder, smisse, druiver, ze spoedig herkennende; soms ook verlegen-lachend stilstaan voor onhollandsche en toch zoo hollandsch klinkende woorden als: mijzelingen, klakke, messing, struischheid, kasseide, om dan uit den zin de beteekenis op te maken en op zijn Vlaamsch te besluiten: ‘dat peinze ik daaromtrent,’ maar altijd zal deze malsche, eenvoudige taal ‘hem deugd doen.’ Heeft hij Ruusbroec gelezen, dan zal 't hem zijn alsof een jongere Ruusbroec hem nu niet de schoonheid der geestelijke, maar der natuurlijke wereld vertelt. Kan hij zich herinneren, hoe hij over onze grenzen wandelde bij Sint-Anna-ter-Muiden over het Brugsche Vrije naar het Land van Waes, dan gaat hij in De Wonderbare Wereld die wandeling herhalen en hij zal weer zijn ‘leute’ hebben aan die goede Vlamingen, wier lieflijkste vertegenwoordiger is de vereerde Guido Gezelle.
Ook de techniek is hier gemakkelijk, gemoedelijk: het omgekeerde van gemaakt en gezocht, in het geheel niet moeizaam en zuchtend: even eenvoudig als 't land en de menschen en de dingen hier geteekend eenvoudig zijn, maar daarom echt, zoo echt als de echtheid-zelve. B.v. De oude Tonia komt den weduwnaar Den-Djuze opzoeken. ‘Tonia deed zorgvuldig de deure weer toe en kwam vóor hem staan en rechtte daar haar hoofd omhooge.
- Hewel, jongen....
Zij trok haar brilkasse uit haren rok en werkzaam ieverden hare bevende vingeren. Te peerde op haren langen neuze zette zij den bril en duwde tastend de twee steeltjes in haar grijs haar, onder de mutse. Eerst boog zij den kop en keek boven de glazen vlak in Den-Djuze zijn gezichte, maar seffens daarna hief zij haar loerend wezen op en hare blikken snuffelden dweers door zijn lijf.’ (blz. 20, 21).
Of dit, als Den-Djuze afscheid neemt van zijn woning: ‘Trage tort hij nu de eenige trappen op naar de slaapkamer. Hij wou alles eens were zien, - hij deed het zonder wille noch wete - en stond daar met een beteuterd, gebroken gezichte. Hij wist niet waarom hem de lucht hier zoo innig en heilig scheen. Er zweefde eene zoete warmte ommendom, een deugddoende vrede, door vele avonden en zonnige uchtends hier geleid, en de zachtheid omvatte
| |
| |
hem ineens, van tallenkant en van verre tijden. Week werd zijn herte en zijne slapen begonnen trommelend van angstige treurnisse te slaan.’ (bl. 94, 95).
Of: ‘Daar kwam eene botvinke bij 't raam gevlogen. Zij draaide vluggelings haar koppeken omme, schartte met haren bek in hare donzige borste, of hief een vlerke opengerokken op en zat er onder aandachtig te krabben. Zij keek dan meteen omhooge, neeg zijlings en wipte zeere de lucht in’. (bl. 129).
De sfeer, waarin De Wonderbare Wereld ons brengt, is dezelfde sfeer die hangt in de oude Vlaamsche steden als Brugge, IJperen, Dixmuiden, Damme. Hier leven de middeleeuwen voort. Midden tusschen Frankrijk, Engeland en Holland in, is het alsof hier nooit iets vernomen is van den Nieuwen Tijd. Als Den-Djuze na den dood van zijn geliefde Zeeneken aan een zondig hertrouwen gaat denken, dan valt hij in ‘tempteeringen’ en krijgt hij bezoeken van een duivelsche, schoone vrouw, met geitepooten, die vergezelschapt van zonderlinge dieren - kaartende kalkoenen, lezende konijnen, padden en dergelijk duivelsch tuig - hem komt wenken tot wellust, precies zooals een middeleeuwsche monnik dezelfde tempteeringen doorstond. Daarnaast Vlaamsche herbergscènes, precies zooals David Teniers ze ons heeft bewaard. Maar daartegenover een naar het innerlijke gekeerde leven. Niets van het groote-stadsleven; veel van het leven met zichzelf en de dingen. Corneel, de molenaar van St.-Geuriks-Waaigem, is een type van zoo'n stillen, met zichzelven en de natuur levenden dorpsphilosoof. ‘De molen van Corneel, met al wat er deel van uitmaakte, tot de spleten en de ongemakken, 't was min een holle kasse dan eene doordrongen, diep-bekeken en geliefkoosde gedachte. En 't werk, dat hij er deed, was meer een bedrijf van innig leven, van zoete liefde, dan een pijnelijk gesloof, de winsten voor eten en welstandig genot’. (bl. 228). Daar droomt Corneel van zijn ideale wereld.
Die typische sfeer vind ik 't schoonste van dit boek. De taal is mooi, aardig, bekorend - maar het is de bekoring van 't Vlaamsche idioom, zooals 't grooter zusje bekoord wordt door de eigengemaakte woordjes van kleiner zusje, of innig lacht om het Duitsch van een nichtje. De techniek laat zien dat Herman Teirlinck een groote aanwinst is voor de Vlaamsche literatuur - onze welbeminde zuster-literatuur. Maar de sfeer van dit boek doet den schrijver kennen als een diep-levend mensch, die ziet dat deze wereld is een wonderbare wereld. Zullen wij klagen dat hij meer oog heeft voor 't wonder der zonde en des doods, dan voor 't nog wonder- | |
| |
baarder wonder van verzoening en opstanding ten leven? Of hangt dit samen met die middeleeuwsche levensfeer welker hoogste woord is: berusting, terwijl die van het Protestantisme is: heiligmaking?
G.F.H.
Jan Ligthart. Letterkundige studiën I. De kleine Johannes door Frederik van Eden. Groningen, J.B. Wolters. 1902.
‘Deze studie is door liefde en bewondering in de pen gegeven. Daaraan ontleen ik den moed, haar thans in boekvorm te doen verschijnen.’ Zoo luidt in haar geheel de zeer bondige voorrede van den schrijver. Later deelt hij ons mede dat hij ‘lang geaarzeld’ heeft, voordat hij er toe dorst over te gaan het licht zijner eigen ervaring te doen schijnen ter verheldering voor anderen: en hij verzocht deswege dat zijn arbeid ‘met welwillendheid beoordeeld’ worde.
Tot die welwillendheid gaarne ons aangordend, kunnen wij toch aanstonds de vraag niet onderdrukken, of wat hier ons geboden wordt niet - zij het dan ‘van het goede’ - te veel is. Het zijn niet minder dan 185 bladzijden druks, waarin de heer Ligthart voet voor voet den schrijver van ‘De kleine Johannes’ volgend, heel het verhaal navertelt, telkens het onderbrekend om ons te wijzen op de bijzondere schoonheden van dit of dat détail, ons den rechten zin van deze of gene wending in de geschiedenis te verklaren, ons te waarschuwen voor misvattingen, ons als 't ware altijd bij de hand te houden, opmerkend, uitleggend, omschrijvend, parafraseerend, doceerend. Kan het anders of den lezer overvalt een gevoel van vermoeidheid, van afmatting? Nu en dan zou hij zelf eens willen zoeken naar de beteekenis van wat niet onmiddellijk hem duidelijk was: maar reeds is de commentator hem voor en heeft hij hem reeds uitvoerig verteld wat de lezer van dit, wat van dat woord te denken heeft. - Er is nog een bezwaar tegen deze studie. Zij is bestemd om een leiddraad te zijn voor de lezers van ‘De kleine Johannes.’ Maar onder die lezers, onder die zeer velen, zijn er, die van den parabel zoo goed als niets, anderen die er wel veel, en weer anderen, die er schier alles, enkelen, die er alles van hebben begrepen. Tot een zoo heterogeen publiek sprekend heeft de heer Ligthart gemeend veiligst te gaan door alles te verklaren, ook het meest voor de hand liggende, ook het eenvoudigste. Dit nu moge welkom zijn aan hen, die van v. Eeden's werk zoo goed als niets hadden begrepen; - voor hen, die ook
| |
| |
maar iets hooger staan, zijn deze hinderlijke, immers overbodige toelichtingen telkens een aanleiding om ietwat gemelijk uit te roepen: ‘maar voor wien ziet ge mij nu eigenlijk aan, dat gij uitvoerig en met veel omhaal van woorden mij zelfs dàt verklaren gaat!’ - Uitvoerig en met veel omhaal van woorden; want waarlijk de ‘welwillendheid’ mag ons niet weerhouden, er op te wijzen dat de bondigheid van de voorrede onmiddellijk daarna hopeloos zoek is geraakt. Slag op slag onder het lezen komen wij in de verleiding den auteur toe te voegen, dat wij zijne gedachte reeds verstaan hebben toen hij haar voor het eerst formuleerde en dat al wat hij daarna zegt om ons toch vooral goed te doen begrijpen wat hij met zijn formule precies heeft willen zeggen.... en wat niet, onnoodig is. Er is - de schr., die onderwijzer is, houde ons de opmerking ten goede - in dit alles iets als de professioneele gewoonte van den onderwijzer om het gesprokene te herhalen met andere woorden en nog eens, opdat de leerlingen toch zeker hem goed mogen begrijpen. En die breedsprakigheid hindert te meer, waar bovendien zich het eerstgenoemde bezwaar doet gevoelen, waar verklaard wordt wat - althans voor ons - geen verklaring meer behoefde.
Het is zeker waar dat de heer Ligthart niet vooruit weten kon, wat deze en wat gene zijner lezers ook zonder zijn commentaar wel van ‘De kleine Johannes’ had kunnen begrijpen. Doch waar hij meende op dien grond bij alles te moeten stilstaan, daar had hij voor 't minst bij de meest doorzichtige deelen van den parabel veel korter moeten vertoeven. Wellicht ook had hij behooren te overwegen dat ‘De kleine Johannes’ nu reeds twintig jaar geleden is verschenen en - vergissen wij ons niet - 7 drukken beleefd heeft; de mondelinge toelichting, het gesproken woord zal in zoo langen tijd na de eerste verschijning voor velen reeds hebben opgehelderd wat aanvankelijk duister was. Het feit op zich zelf dat dit werk van van Eeden zoo groote verbreiding gevonden heeft, bewijst o.i. reeds dat een zeer uitvoerige kantteekening bij alles en alles, althans nu, niet meer onmisbaar is voor den ‘durchschnittlichen’ lezer. Wanneer de meerderheid van ons lezend publiek zooveel onoplosbare raadselen in ‘De kleine Johannes’ gevonden had als de heer Ligthart, die alle raadselen verklaart, wel schijnt te veronderstellen, dan zou de vraag naar dit boek niet zoo groot geweest en gebleven zijn; de meeste menschen houden niet van boeken, die te veel vergen van hun aandacht of van hun voorstellingsvermogen. Het boek, dat de lezer niet voor meer dan drievierden begrijpt, of meent te begrijpen, wijst hij af.
| |
| |
Doch misschien moet men deze studie van den heer Ligthart vooral beschouwen als een daad van piëteit, als een werk van liefde. Zijn voorrede ook schijnt zeer stellig daar heen te wijzen. Door liefde en bewondering is deze studie hem in de pen gegeven. Die liefde en die bewondering moesten zich uiten, drongen hem tot getuigen; hij kon het niet aanzien dat sommigen niet het rechte begrip hadden van een werk, waarin hij zooveel schoons en verheffends had leeren vinden. En nu gaat het hem met dit hem zoo dierbaar geesteskind van een ander als een moeder met haar eigen kind: hij (zij) is er niet over uitgepraat; hij (zij) moet er alles van vertellen, denkend dat alles wat er van te zeggen valt belangrijk is om te hooren ook voor hen. die de liefde en bewondering voor het kind niet zoo onvermengd deelen. De liefde is breedsprakig en wijdloopig. Ook is de liefde blind. Voor den heer Ligthart is ‘De kleine Johannes’ weinig minder dan de ware revelatie omtrent alle dingen, groote en kleine, tijdelijke en eeuwige, aardsche en hemelsche.... De liefde is ook eenzijdig.
H.S.
J.L. Ph. Duyser en G.A.C. van Goor. Kleine Bloemlezing uit de werken van schrijvers der zeventiende en achttiende eeuw. Groningen, J.B. Wolters 1902.
Eigenlijk vind ik het jammer dat de bekende roomkleurige omslag met de bijbehoorende titelomlijsting van rechte, dikkere en dunnere zwarte lijnen dit boekje dadelijk doen kennen als eene der vele voortreffelijke uitgaven der firma Wolters - maar dan ook doen vermoeden dat het wel een ‘schoolboekje’ zal zijn: ook, dat het ‘voorbericht’, handelende over ‘leesstof’, ons te zeer doet gevoelen dat we in de schoolatmosfeer blijven. Dit vind ik hierom jammer, omdat nu het goede boekje niet zoo licht in de handen zal komen dier zeer, zeer velen, die het broodnoodig hebben en die hieruit het schandelijk tekort in hun kennis onzer vaderlandsche letterkunde eenigzins konden aanvullen - maar die nu eenmaal geen schoolboekjes meer ter hand nemen.
Waarom is dit goede boekje eigenlijk zóó uitgegeven? Want wat zou het hinderen, als de uitgave niet zoo typisch was en het voorbericht was weggebleven, of wat algemeener gemaakt? Wij konden op school van Vloten's Keur uit Neêrlands Dicht en Ondicht der Negentiende Eeuw, en onze jongens kunnen nu ook Mr. J.N. van Hall's Dichters van Dezen Tijd toch minstens zoo goed gebruiken, nu die er niet als schooluitgaven uitzien, dan indien dat wel 't geval ware geweest?
| |
| |
Nog een vraag. Waarom houden de verzamelaars zich niet trouwer aan de spelling der schrijvers? Nu vernieuwerwetschen zij die - zoo'n beetje. B.v. de Rey van Joffrouwen uit het treurspel Baeto oft Oorsprong der Hollanderen, wordt bij hen: de Rei van Joffrouwen uit het treurspel Baeto of Oorsprong der Hollanderen. Nu van tweeën een: of Rey en oft laten staan, of moeten die veranderd, dan ook spreken van Hollanders en niet van Hollanderen en van - ja hoe zullen dan die Joffrouwen heeten? Zoo ook als zij willen lezen: ‘verslegen hart’ voor verslagen, dan moeten zij 't ook spellen als Hooft ‘versleghen’ en gaat ook bij hen: ‘Heemskerck dwers door 't ijs’ en niet dwars, dan moet hij ook gaan door 't ijser en niet door 't ijzer. Trouwens, Hooft was wàt kieskeurig en ging heel zeker op zijn spelling. B.v aan zijn zoon Arnout schreef hij in 1646: Wellieve Zoone, Ghy doolt dikwijls in 't spellen van uw Nederduitsch. Let op het mijne en volght het. Als gy onderteekent in Nominativo, gelijk: jk blijf U E zoon, zoo moet het zijn: Onderdaanighste zoon niet Onderdaanighsten. Want men declineert dus, als volgt: Nominativo, uw onderdaanighste zoon; Genitivo, uws onderdaanighsten zoons; Dativo, uwen onderdaanighsten zoone; Accusativo, uwen onderdaanighsten zoon; Abblativo, van uwen onderdaanighsten zoone. Dit vermaan jk, op dat ghy ook beneirstight uwe moederlijke tael wel te schrijven
en te spreeken, waartoe U dienstigh zijn zal, by wijlen wat in mijne Historiën te leezen’.
Zijne spelling is wel zeker een van de karaktertrekken van een schrijver, en een later geslacht heeft, meen ik, geen recht die spelling te veranderen naar den smaak van den dag. En wat ik hier opmerkte van Hooft, geldt evenzeer bij Coornhert e.a.
Toch maakte ik alleen deze opmerkingen omdat ik met blijdschap dit boekje zag verschijnen, en derhalve begroet ik het als een loffelijke poging om de beste proeven onzer literatuur uit onze gouden eeuw zòò binnen ieders bereik te brengen, dat het welhaast onmogelijk is een Nederlander te vinden, die ze nog niet van buiten kent.
G.F.H.
|
|