Onze Eeuw. Jaargang 2
(1902)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 951]
| |
Hollandsche poëzie in 1901
| |
[pagina 952]
| |
ten of statig te draven met groote-menschen-air, gelijk ‘gentlemen’ langs drukomwandelde ruiterpaden. Die dáar is van BremenGa naar voetnoot1) hossend op het litterairsociale ezeltje van Mevr. Henriette Roland Holst met zulk een vreugde alsof hij opweg ware naar het Vierde Deel van ‘Das Kapital’; ginds berijdt Willem van DoornGa naar voetnoot2) het miniatuurpaardje der satire; en hier draaft Albert Rehm op Pegasus, nu eens hollend dan weer stilstaand, takt- en maatloos langs het Vaderlandsche strand. Het groote plezier, dat de jeugdige arbeiders aan de afwezigheid hunner mentors beleven, valt het best te proeven uit deze passage van Arie Verhoeff, waar hij over ‘Albert Rehm’ schrijvend, zegt dat het litteraire hek in Nederland van den dam is.Ga naar voetnoot3) Wij zijn gekomen nu in een onzer meest belangrijke, ook bij andere vorige, zich individueel gunstiglijk onderscheidende, zich tot een grootnationaal eigene literatuur voorbereidende, periode onzer Nederlandsche literaire kunst, wier producenten, zoo mannen als vrouwen, behalve het ideaal van schoonheid, waarvan zij de trouwe dienaressen en dienaars zijn, ook dit voorrecht hebben boven hen, wier appréciatie, nu bijna volkomen, een ruime kwart eeuw achter ons ligt, dat zij, meerderwaardig reeds door een meer emotievol gevoelsleven, zoowel als door de verreining eener alge- | |
[pagina 953]
| |
meene deelname aan de groote dingen, die deze tijden beroeren, aan de gewichtig doende officiëliteit van eenige literaire machthebbers onttrokken, zonder bij het letterkundig publiek een door genen gesuggereerde parti-pris te vinden, vrijelijk te gaan langs de nieuw-gevonden banen vermogen, zonder die belemmering te ondervinden, die het gaan voor de sterken moeilijk, voor de door de natuur met minder talent en volhardings-vermogen bedeelden, onmogelijk maakt. Niet alleen Arie Verhoeff, maar ook Albert Rehm zelf weet te verhalen, naar aanleiding van Borèl's decadentisme, dat bij het verval der Grooten in de literatuur alzijds lostinkelen de inderhaast slordig gestemde luiten der quasi-poeten, dat neerregenen de groote wonddroppels, aangedreven in wolken door de litteraire marktschreeuwers en goochelaars, nu geworden tot kunstkennende wonderdoeners.Ga naar voetnoot4) Dit is echter niet op hem-zelf, Albert Rehm, van toepassing, want, hoewel in strijd met de poëzie-onmogelijkheids-theorie van den Heer Verburgh, wij vernemen laterGa naar voetnoot5), dat er, behalve die slordig gestemde luiten, nog wel andere instrumenten in Holland zijn, die, met Gortersche snaren bespannen een nog fijnere sensatiemuziek zullen geven. En is het nu niet broodjammer, met zulke heerlijkheden in het vooruitzicht, van ditzelfde erudiete jonge mensch, dat zoowel met de grooten uit zijn vaderland als met de hooge cultuur daarbuiten (Plato, Plutarchus, Boccacio, Cervantes, Baco, Swift, Voltaire, | |
[pagina 954]
| |
Rousseau, de Egyptische, Assyrische architectuur beeldhouw- en schilderkunst enz.) vertrouwd geraakte; ik herhaal, is het niet broodjammer op blz. 19 van zijn versbundel te moeten hooren: Op der gedachten zee zie 'k schoone vormen drijven,
Gedragen hoog op parelmoeren golven,
Dan half de leden onder 't schuim bedolven:
Kon ik ze grijpen! Ach, mijn hand doet hen verstijven.
Ik wou zoo graag mijn ziel in gulden lett'ren schrijven
Van lied, waarin nog naruischt lang na dezen,
De weemoedsstemming die eens mijn mocht wezen.
Ik kan het niet, zelfs voor geen zak vol gouden schijven.
Droeve dichter! Een portefeuille met bankpapiertjes, zou die U somtijds kunnen helpen? Ik bidde U hartelijk een Maecenas toe, die U in staat zal stellen de handen zoodanig te verwarmen, dat zij de gegrepen vormen niet meer doen verstijven. | |
7.Den heer Van BoovenGa naar voetnoot6) zijn de bliksems van Van Deysel, Gorter en Boutens langs het hoofd geslagen, en verdwaasd door den al te krenkenden schok zingt hij in liedjes en prozadeun de werken van zijn tijdgenooten na. Daar hij echter verklaart slechts den Heer Willem Kloos ‘dezen groote’ zijn tegenstander te willen noemen, en ik, zelfs niet voor een zak vol gouden schijven, zijn medestander zou willen zijn, zoo zal ik mij met den rol van bescheiden Af-stander vergenoegen en doe hierbij afstand | |
[pagina 955]
| |
van het voorrecht mij verder met dit phenomenale dichteruitwas bezig te houden. | |
8.‘Das ganze Unheil entsteht daher, dass die poetische Kultur in Deutschland sich so sehr verbreitet hat, dass Niemand mehr einen schlechten Vers macht’ zegt Göthe ergens tot Eckermann, en al bleek uit het voorafgaande genoegzaam, dat het aantal rechtaf slechte gedichten niet gering is, toch gelden deze woorden van Göthe ook in zekeren zin voor onzen tijd en ons land. Albert Rehm en de heer Van Booven bewaren iedereen, behalve misschien een enkelen recensent en zich-zelf, door de wijze waarop zij dichten voor vergissing; Mevr. Marie Marx - Koning echter, een in veel opzichten begaafde jonge vrouw, met echt vrouwelijk instinct de poetische cultuur van haar tijd vattend, heeft een gemakkelijkheid van beweging, die haar het satinet met dezelfde gratie doet dragen, als een rijkere kunstzuster zich met zijde tooit. Als de stof maar niet is versleten, het snit maar zuiver de lijnen verraadt, en vooral de lijnen zelf bekoorlijk zijn, wat kan ons dan eigenlijk de rest schelen? Dit is de eene redeneering, die ons door het O! zoo gelijkhebbend verstand wordt voorgepraat, en die ons wil doen gelooven, dat het toch eender is of wij den Bourgogne uit aarden teilen, dan wel uit fijn geslepen roemers drinken. Maar een andere stem zegt: wat is er mooier dan een schoone vrouw in een mooi kleed, en hoeveel blijder zou het niet zijn een zacht voorjaar dan een zacht najaar te hebben. Innerlijk-blijde verwachting met uiterlijk schoon in overeenstemming, ziedaar het liefelijkste wat er bestaat. Ik bid ieder te gelooven, dat deze tweede stem, de instinctieve, in kunst gelijk heeft. De verschijning van Mevr. Marx - Koning is niet in staat ons de jeugdfiguur van Mevr. Lapidoth - Swarth te doen vergeten. De vorstelijke gestalte in het goudbrocaat wacht in onze litteratuur nog te vergeefs hare evenboortige. Maar, al valt ook de vergelijking niet in 't voordeel der | |
[pagina 956]
| |
latere uit, - een vergelijking ons als 't ware opgedrongen door menige bekende zinswending, overeenkomst in vorm en inhoud van meer dan één vers - toch is er uit haar boekje wel het een en ander, niet met buitensporigen lof, maar met waardeering te vermelden. Ik noem dan in dit verband de verzen ‘Als een bloem’ (blz. 13) ‘Doode Liefde’ (20), ‘Plichten’ (40), ‘Berijpt Bosch’ (58) en ‘Verdroomde Dagen’ (90) en haal, als een prententieloos medolietje haar ‘Alleen-zijn’ aan. Nu draagt de dag nog, licht en blank
Van stil-alleen-zijn, vredig
Uw oogelicht en stemmeklank,
Nablijvend in het Ledig.
Maar is de donkre nacht gegáán
Langs al mijn lichtgedachten,
Dan ziet het Ledig somber me aan;
Bleek staat de dag te wachten,
De droeve dag in rouw gehuld.
En loom, en langzaam, komen
Veel dagen; en verlangen vult
Mijn waken en mijn droomen.
Er waren belangrijker verzen te noemen, verzen waarin naar hooger gestreefd en grooter vormschoon gezocht wordt. Maar zooals vaak elders, zoo is het ook hier: ‘qui trop embrasse mal étreint’ vooral van toepassing op de sonnetten, en op plaatsen, waar het beeldende element niet meer krachtig, maar foutief is geworden. Wanneer ik b.v. in het sonnet ‘Oude Brieven’ lees: Uw arme brieven; waardeloos geworden
Bekende lettervormen; oude vrinden:
't Is al'vergaan wat eenmaal mocht verbinden
Tot levend woord die stomme, zwarte horden, (blz. 42).
dan gevoel ik niet dat de inwendige beelding aanleiding gaf tot de vondst van het woord ‘horden’, dat n.l. de schrijfster de ‘lettervormen’ zag als een stoet nomaden en als meest passend het woord horden vond, maar dat, daarentegen van den door ‘geworden’ vereischten woordvorm horden is uitgegaan, en deswege het hier voor ‘lettervormen’ oneigelijke beeld gebruikt is. | |
[pagina 957]
| |
Zoo ongeveer is het ook, waar de ‘wolken dalen achter donker denne-haar’ (blz. 16), of waar van een ‘nattig waas’ gesproken wordt, dat zich langs de ‘donkere stammen wringt’. (blz. 4). En behalve deze, door het rijm gedetermineerde fouten zijn er anderen die op een totale afwezigheid van ziening wijzen als ‘een ritselblaadje door den wind neergesmakt’ (blz. 70) en wordt in het volgende vers een gedachte in beeld gebracht, die absoluut verkeerd is: Wijl het moet.
Zooals een dame, wijl het moet, soms gaat,
Wanneer het donkert en ze huiswaarts won,
Langs wegen die ze liefst vermijden zou:
Langs medder-vuile, druk-bevolkte straat,
Beleedigd in haar fijn gevoel van vrouw,
Als een op haar begeerte-blikken slaat;
Dicht om zich plooiend 't hullende gewaad
Uit vrees voor straatvnil en voor 't ruwe grauw:
Zoo plooi ik, hunkrend naar mijn stil verblijf,
Rondom mijn ziel, die 'k slechts een énkle geef,
Een woorden-kleed waarin ik haar verschuil;
Toch brengend waar ik moet dat ziele-lijf
Zoo bang voor donker; en voor druk geleef
Van vreemde, ruwe menschen; en voor vuil (blz. 9).
Eerstens Mevrouw gelijkt dit sonnet al te veel, nú niet op een der goede, maar op een der inferieure verzen van Mevr. Lapidoth - Swarth, waar zij spreekt in: Sprookprinsesje.
Verbannen sprookprinsesje, door het stof
Der druk-banale schemeravondstraat
Sleepend de flarden van het goudbrokaat,
Dat eens u tooide in konings palmenhof!
Arm zwervend zangkind met uw bloemgelaat,
Bedelend bleek om kopermunt van lof,
Beleedigd wreed door zielloos volk, te grof
Voor zacht ontzag, dat voegt uw droeven staat!
(Najaarsst. 97).
En tweedens, gelijk ik hier vraag ‘waarom lof gebedeld?’ - immers daartoe dient de kunstrijke ziel zich niet te verlagen; strooi het graan waar ge kunt, onbekommerd of | |
[pagina 958]
| |
het op den rotsigen bodem te loor of uit den vruchtbaren omhoog gaat, en stelt U in sterk zelfvertrouwen boven der onbevoegden blaam, der ongevoeligen hoon, der onwetenden lof - zoo vraag ik aan U Mevr. Marx - Koning is de kunst niet juist een hooger middel van ziele-gemeenschap tusschen de menschen? Zoo ja, dan dient het ‘woordenkleed’ niet om de ziel te bedekken, maar om de ziel te verraden. Wie als waarachtig dichter optreedt tracht zoo duidelijk mogelijk te zeggen, wat hij zeggen wil. Wat hij niet zeggen wil kan hij verzwijgen, maar het is en blijft zijn moeilijk deel exprès op straat te gaan, en datgene wat hij dan wèl toonen wil zoo openlijk, mogelijk te vertoonen. Wilt gij uw ziel aan een geven, gij hebt er het recht toe, maar wilt gij dichter zijn dan behoort gij der menigte. Het had eigenlijk een onmogelijkheid moeten zijn, een schrijfster, die zich, blijkens sonnetten als ‘berijpt bosch’, de verscultuur dezer tijden heeft eigen gemaakt, nog met bovenstaande opmerkingen aan boord te komen; de zaken staan er echter toe en ik meen haar al heel dankbaar te mogen wezen, dat zij ons van Boovensche snorkerijen en Rehmsche machteloosheid besparend, in haar beste verzen van poëtischen aanleg blijk gaf. | |
9.De Heer Priem met ‘Meta’ uit ‘De Doode’ opgestaan is eigenlijk een te laat geboren Voor-Tachtiger, van wien echter moet worden gezegd, dat oud en nieuw door hem in dit verhaal van een boerenmeisje, dat op een kunstschilder verliefd raakt en zich verdrinkt, op gepaste wijze zijn aangebracht. Van een verregaand oude beschavingsperiode getuigt het echter, wanneer er van dit boerenmeisje, als ware het iets bizonders, vermeld wordt: Van 't schoolsche leeren werd zij nimmer wijs...
Zij wist niet meer of lesschen werd gespeld
Met s of sch;
| |
[pagina 959]
| |
Lieve Hemel meneer Priem, dát weet en wil tegenwoordig niémand meer weten, nóch uw boerenmeisje, nóch Kollewijn, noch Emous, noch Endendijk, noch Gitteé, noch Buitenrust Hettema, noch Gerdessen, noch Gombault, noch Meyer, noch Mulder, noch Smit, noch Smit Kleine, noch Emants, noch Rensburg en wat dies meer zij; en het is dan ook heelemaal overbodig om te vervolgen: Zoo, zonder schoolsche wijsheid, werd ze groot.
Gij bedoelt dan natuurlijk groot, in den zin van lichamelijk groot, dat begrijp ik wel, maar toch moet het mij van 't hart dat gij met uw heldin als het ware een pleidooi hebt gehouden voor geestelijke grootheid door onontwikkeling en uw pleit gewonnen hebt ook. Want haar ontvankelijkheid voor kunst bleek, (en deze redeneering is als uit een artiestengemoed gesneden) in juiste verhouding te staan tot haar schoolsche onwetendheid. Als Meta toch het werk van den schilder bewondert laat de dichter het meisje zeggen: Begrijpen doe ik 't niet, maar het is heerlijk!Ga naar voetnoot7)
Die boomen zijn de boomen en die hemel
Dat is de hemel, blauw en goud, en 'k zie er
De vogels in, de kraaien en de spreeuwen,
En daar een witte duif, - dat is Roekoetje,
Mijn lieve doffer, maar gij hebt vergeten
Het roode bandje, dat hij om den hals draagt
Van 't oogenblik, dat ik hem heb gekregen.
Houdt gij van duiven? ...
En dan ging zij aan het vertellen
van Roekoetje en van de kroppers,
| |
[pagina 960]
| |
Die samen vochten op het hok bij avond.
Maar kunst, och neen, daar kon zij niet van spreken..
Zijn kunst.
Hoe heerlijk dat de Heer Priem het dan wel kan en voortgaat: Maar was die anders dan verbeelding
Van de natuur, bij subjectieve visie,
En zij, was zij niet àl natuur, al schoonheid
Van gracie en van eenvoud?
Maar ook, hoe ongelukkig, dat de auteur, waarschijnlijk om toe te geven aan Modern-Pessimistische eischen, het meisje ten slotte voor onze oogen laat omkomen, terwijl hij toch, zijn talent in het phantaseeren staat er mij borg voor, best een bevredigender eind aan zijn vertelling had kunnen bedenken? Toch, men moet een gegeven paard niet in den bek zien en van een auteur slechts dàt verlangen wat hij ons geeft. Ook is het boek niet overal even droef, en eindigt het volgende gedicht - eveneens geschreven in vijfvoetige jamben die de vrijheid van het proza vereenigen met de bekoring van het vers - met de menschlievende daad van een Israeliet, die op den ‘goeden Samaritaan’ gelijkt. En is het nu niet prijzenswaardig in een dichter, dat hij, zelf aan 't woord zijnde, ons b.v. weet bezig te houden met 't Astrale lichaam van een hoogen doode,
Dat maar niet scheiden kan van de paleizen,
Waar in de weidsche zalen eens zijn machtwoord
Bevelend had weerklonken, (blz. 5)
en tegelijk, waar de eenvoud van zijn onderwerp zulks vereischt zijn eigen beteekenis-vol geestesleven weet te effaceeren door aldus een dorpsstraat te teekenen: O, de oude straat! Wat staarden al de huizen
Haar aan met glanslooze oogen! Ze herkende
Een horre hier, gordijnen daar en ginds
Het groene luik, waarop met witte letters
De namen prijkten van de waren, die
Men in den kleinen winkel had voorhanden (bl. 29)
of deze banaliteit als een sneeuwbes te meer in den krans van zijn gedicht weet te steken: | |
[pagina 961]
| |
Half haar overeind te zetten,
Den rug tegen het kruis, dat was het werk
Slechts van een oogenblik? (bl. 38).
Als dan ook de Heer Priem van zich zelf verzekert. Maar ik zit en peins en schrijf
Wat verzen voor... komaan, voor tijdverdrijf (54)
laat hij mij dan vergunnen het niet met hem eens te wezen, want het vlak-bij-de-grondsche van zijn epiek zou anderen, (b.v. den Heer van 't Hoogh, die zoo maar zonder vorm van proces een arend uitnoodigt hem mee te nemen van gevaarlijke luchtsprongen kunnen weerhouden. Toch zou ik den Heer Priem willen raden, die deugd van eenvoud, dat kinderlijk worden met de kinderen, zoo uitnemend in moderne proza-verhalen en poëzie-dito's, een weinig minder te betrachten in zijne lyrische stukken, die door de niet altijd goedwillige wereld, zelfs àls ze verzonnen zijn, voor representanten van des dichters eigen gemoedsen geestesleven zullen worden aangezienGa naar voetnoot8). Als Busken Huet aan Tollens het noodige recht laat weervaren bespaart hij hem na den honing van lof toch den citroendroppel der critiek niet. ‘Wat de Duitschers “Einfältigkeit” noemen,’ zegt Huet ‘is geen getrouwe vertaling van ons eenvoudigheid. Zij stellen het ongeveer gelijk met “Blödsinn” en duiden er eene overdrijving van den eenvoud door aan, die bij ons voor een vorm van het idiotisme zou gelden. Menigmaal heeft Tollens, als hij in zijne gedichten naar de uitdrukking der hoogste eenvoudigheid streeft, die klip op gelukkige wijze vermeden; maar er zijn proeven, waar de grens overschreden wordt. Refreinen als: Griekenland had zeven wijzen,
Zeven kindren hebben wij: -
| |
[pagina 962]
| |
of ook: Alles stemt en kweelt zijn lied:
Slechts de boozen zingen niet, -
behooren tot die klasse’. Ik zou mijne taak als recensent niet naar behooren volbracht meenen, wanneer ik niet thans, na op de betrekkelijke verdiensten van den Heer Priem te hebben gewezen, ook die plaatsen in zijn boek signaleerde, waar hij meer aan Tollens doet denken, dan voor een te laat geboren voor-Tachtiger wenschelijk is. Het is niet daar, waar hij als in ‘Forum Romanum’ ons niets te vertellen heeft, want wie niets zegt heeft ook niets te verantwoorden, maar het is in die gedichten, welke de schatkamer zijner philosophie voor onze verbaasde oogen openstellen. Als namelijk Heinrich Heine ons deze weemoedigschoone Personificatie van Geluk en Ongeluk geeft: Das Glück ist eine leichte Dirne
Und weilt nicht gern am selben Ort.
Sie streicht das Haar Dir von der Stirne
Und küszt Dich rasch und flattert fort.
Frau Unglück hat im Gegenteile
Dich liebefest ans Herz gedrückt,
Sie sagt, sie habe keine Eile,
Setzt sich zu Dir ans Bett und strickt,
dan is daarmede een algemeen-menschelijke waarheid uitgesproken, die door ieder op zijn tijd uit het leven geleerd wordt. Maar de Heer Priem is zulk een ‘Uebermensch’, dat voor hem de algemeen-menschelijke waarheden eenvoudig ophouden te bestaan. Hij zingt: Van 't Verdriet.
In den stilbewogen vliet
Zachtjes dommeldroomen
De doode blaadjes, zie je niet,
Zie je niet
In den vliet
Hoe ze gaan en komen?
Ieder blaadjen is een schip
't Draagt mijn leed en kommer.
Dan vergaat er een op een klip (!),
Zie je 't niet
In den vliet
| |
[pagina 963]
| |
Onder 't lindelommer?
k Lach er om nu mijn oog het ziet,
Spoedig zal ik schreien,
Want men hecht zich aan 't verdriet,
't Trouwe verdriet,
Dat ons nooit verliet,
Als aan 't zoet verblijen.
Gevang'ne, dien me' in vrijheid liet,
Kunt ge uw cel ooit haten?
Zoo is 't mij, nu 'k in den vliet,
Voel je 't niet?
Mijn verdriet,
Mijn lieve verdriet moet laten.
Neen, lieve zieke Jongeling, ik voel er niets van, en of de cel zoo pleizierige herinneringen geeft, als gij aan uw watertje staande, schijnt te denken, dat zoudt gij b.v. bij oud-veroordeelden kunnen informeeren. Even vreemdsoortig als de liefde voor de eel, even natuurlijk is de liefde voor het vaderland en men kan het den dichter dan ook niet kwalijk nemen als hij, gelijk Tollens deed, juicht: Dát land is vrij - dat land - alleen,
Dat buigt voor hoog noch laag gemeen,
Dat vorst en volk hun grenzen zet
En, boven beiden, regt en wet.
Waar elders dwang en slavernij
't Gevolg der bandeloosheid zij,
Dat land is vrij.
Maar wel zou ik het in iemand billijken, zoo hij, veroordeeld wordende om met zijn Vaderland ook deze poëzie te accepteeren: En als men in den gouden dag
Ziet wappren de oude trouwe vlag,
Als troostende afgezant,
Dan voelt men, waar men zwerven kan,
Dat nimmer in ons sterven kan
Het lieve Nederland,
eerder van Vaderland en poëzie tegelijk afzag; en liever zonder den Heer Priem ‘in den tuin van een restaurant te Trier wat forellen at en goud moezelwijntje’ dronk dan met hem zijn verzen op diezelfde stad te moeten lezen. | |
[pagina 964]
| |
10.Ben heel ver van mijn moederland
Hier bindt mij een zeldzame band.
Waar ik leerde wat is vreezen.
Ook veel vreemde mensche-wezens,
die mij veel verdriet brachten.
En ik met mijn groote krachten
Kon dragen de zware dagen
van ellende en gevaren,
Voor mij veel en te groote kwalen.
Mijn hart zal ook nooit bedaren.
Dit is uit een ‘vers’ van Giza Ritschl. Alle geluid, dat nog van verre sprak,
Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter - alles wordt zoo stil...
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.
Dat is uit een vers van een Hollandsch dichter. Het eerste verraadt een groot gevoel, maar is daaromalleen nog geen poëzie. Het tweede is een wonder van harmonie, diepe aandoening en volkomenheid in de uiting: een onuitsprekelijk-teeder gedicht. Tot mijn groote spijt
is hij nooit op tijd.
Hij weet niet wat wachten is
Wel wat liefde mist
Hij vraagt een anders leven
in plaats ran zich zelf te geven.
Dit is een ander ‘vers’ van Giza Ritschl, en Och, of ik 't mij gezegd had,
Dat alle droefenis
Zich voor mij weggelegd had
In dit gevreesd gemis,
is uit een ander vers van denzelfden Hollandschen dichter. Het eerste doet den lezer door zijn gemis aan gevoel voor taalnuance, ondanks den ernst van het gezegde, humoristisch aan, het tweede is van de meest verheven taaleenvoud, die zich denken laat. In beide uitingen van Giza Ritschl is de odeur vervluchtigd, slechts het aroom gebleven, aan die van Kloos is zij onvervreemdbaar. | |
[pagina 965]
| |
Voor de verzen der buitenlandsche slechts door haar verschijning gewekte anecdotieve belangstelling, voor de verzen van Kloos brandende liefde, die duurt levenslang. Het komt wel voor, dat wij om de min of meer grappige situatie moeten lachen van een dame, die wij kennen als zeer goedhartig, liefdadig, fijngevoelig, maar die op de onverstandige gedachte is gekomen met haar pas verworven Ulmerdog aan een ketting uit wandelen te gaan. Het is niet langer de dame die den hond, maar het is de geliefde hond, die de dame geleidt, en rukkend aan de ketting, zóó dat de schakels in het teere vleesch der handen komen te staan, voert het onwillige trotsche dier haar nu eens aan deze, dan aan gene zijde van de straat, totdat... iemand haar behulpzaam is in het huiswaartsbrengen van het onwillige, maar niettemin vertroetelde en schoone dier. Intusschen zal zij zich niet licht een tweede keer in het publiek vertoonen, voor en aleer zij zeker is gehoorzaamd te worden. Aan de liefde voor onze taal, aan het gevoelig gemoed van Giza Ritschl valt nauwelijks te twijfelen, maar de liefde voor de taal moet bij den woordkunstenaar gepaard gaan aan haar volkomen beheersching; de taal is, om een oud beeld te gebruiken, het voertuig der gedachte, maar de edachte moet het voertuig weten te besturen, anders slaan beiden op hol. Waarom schrijft Giza Ritschl niet in hare moedertaal, de taal van haar land, waaraan zij toch, (immers het volgende gedicht op ‘de kleuren van de hongaarsche vlag’ schijnt dit te bevestigen) nog wel sterk gehecht moet zijn? Rood, wit en groen,
die geven mij vizioen.
Alle andere kleuren zonder roem,
beter dat ik ze niet eens noem,
Een rijmpje dat nu wel heel aardig gezegd mag wezen voor een buitenlandsche, die pas zoo kort Hollandsch kent, maar toch menschen als den Heer Priem uit, evenwel ook al te zeer in hun humeur zou brengen. | |
[pagina 966]
| |
Uit zijn humeur zou dan de Heer Priem komen, en terecht wanneer hij het Hollandsch ‘blauw’ van zijn ‘troostenden afgezant’ zoo verdonkeremaand zag; al te zeer in zijn humeur zou de Heer Priem echter zijn, wanneer hij redeneerde: zie je nu wel dat mijn gedicht op Holland nog zoo kwaad niet is, vergeleken met dit poëem, waarmee zich Hongarije moet behelpen? En de Heer Priem zou niet geheel ongelijk hebben. Ik kan de verdenking niet van mij weren, dat Giza Ritschl als dichteres aan haar eigen taal en haar eigen land een grooter dienst zou hebben bewezen dan door dit boekje aan Holland. Wanneer sommige Gymnasium-leerlingen aan Ovidius toe komen, dan ziet men vaak het verschijnsel, dat behalve de leeraren, ook de ontwakende gemoedsaandoeningen met het metrum der oudheid worden vercierd, en dat wel voornamelijk door die jongens, welke met hun eigen Hollandsch maar heel matigjes overweg kunnen. Later worden deze voor-een-vleug-poëten nuttige maatschappijleden; met de klassieke leerjaren is ook, gelukkig voor de meesten, een onpractische dichtaandrift, vaak te gelijk met aandoening en al, verdwenen. Ik wil hier volstrekt niet demonstreeren, dat Giza Ritschl in zoodanig geval verkeert, maar wel meen ik dat de critiek op het bestaan van zulke feiten, in verband met uit het buitenland aangevoerde producten heeft te wijzen. Ik ben niet chauvinistisch en kan gaarne het licht uit den vreemde ook in Nederland zien schijnen, maar ik vraag mij-zelf verbaasd af, hoe een schrijfster aan een grootere natie ontsproten haar licht onder de korenmaat eener kleinere komt te plaatsen. Wanneer Belgen als Verhaeren, Maeterlinck, Rodenbach en anderen het Fransch; Cyriël Buysse of Hélène Swarth het Hollandsch verkiezen; Nederlandsche geleerden hunne werken in een wereldtaal publiceeren, dan is dat om verschillende redenen volkomen verklaarbaar. Voor Giza Ritschl bestaan deze redenen, voor zoover | |
[pagina 967]
| |
ik kan zien, niet. De Nederlandsche taal wordt op dit oogenblik door de landskinderen als Gorter, Verwey, Scharten en van Booven reeds genoeg geweld aangedaan. Het is niet noodig, dat eene, hoe dan ook wellicht beminnelijke Buitenlandsche de gestichte verwarring nog komt vermeerderen. Af te wijzen hebben wij, niet den geest, niet het gevoel, dat in hare woorden zich tracht te uiten, maar wel, voorloopig, die uitingen zelf, tenminste waar ze ons als Hollandsche verzen worden aangeboden, wat ze voor het meerendeel niet zijn. (Slot volgt.) |
|